22 De uitspattingen van koning Willem II
Tijdstip: maart 1845
Plaats: Den Haag
Auteur: E. Meeter
Zoals in de persoonsdocumenten is te zien, was Frederik Hendrik niet de enige notoire schuinsmarcheerder onder de prinsen van Oranje. Verreweg de meeste prinsen verwekten een of meerdere bastaarden. Maar de seksuele driften stopten niet bij de dames. Van stadhouder Willem III bijvoorbeeld wordt algemeen aangenomen dat hij er homoseksuele relaties op na hield. En hij was niet de enige, zo blijkt uit dit gedetailleerde verslag van Eillert Meeter.
Het weer was erg slecht geweest in de eerste maand van 1845 en het bleef buitengewoon koud in de laatste periode van de lange winter. Op een van die stormachtige, heiige, sneeuwachtige en onaangename dagen – het was vrijdag en ik geloof 19 maart – was ik druk aan het schrijven en had ik al mijn aandacht geconcentreerd op het onderwerp van mijn betoog, toen, onhoorbaar en onverwacht, een uitgeteerde man voor mij stond, die eruitzag als een geest en die, met diep weggezonken ogen om zich heen starend, mij op lage, krakende toon vroeg of hij met mij alleen was of dat er iemand in de kamer verborgen was. Opkijkend van het werk waarmee ik zo aandachtig bezig was, vroeg ik mij een ogenblik af of ik niet aan een hallucinatie leed – maar nee; hoewel hij als een geest was verschenen, stond de man daar werkelijk. Zijn kleding was in overeenstemming met zijn persoonlijke verschijning, want, hoewel hij huiverde van de kou, was hij in zomerkleren gestoken, die de duidelijke sporen droegen van lang bewezen diensten. Deze vagebond had een dikke bundel papieren onder zijn arm, die hij op mijn schrijftafel neerlegde, terwijl hij zijn hand erop hield. Mijn verbijstering werd niet minder toen ik hem hoorde zeggen dat zijn naam Peter Jansen was en dat er slechts twee mensen waren die hem van de ondergang konden redden: Dirk Donker Curtius en ik. Het was de eerste keer dat ik bij mijn weten die vreemde figuur zag en de dingen die ik vroeger had gehoord over zijn twijfelachtige contacten met de koning en over de enorme sommen geld die de afgezakte koning hem had geschonken, hadden mij doen geloven dat, als ooit mijn ogen op Peter Jansen zouden rusten, ik hem stellig gekleed zou zien in de meest uitgelezen kledij, overdekt met gouden ringen, monocle, horloge met ketting en allerlei andere artikelen die in het algemeen behoren tot het vertoon van dat slag mensen. Zo ik niet precies relaas, strekking en betekenis geef van alle woorden en toelichtingen die ik uit de mond van die ongelukkige hoorde, dan is dat omdat ik bang ben dat de nauwkeurigheid waarmee ik graag de waarheid weer zou geven, de eerbaarheid te veel geweld zou aandoen. Toen ik tegen hem de opmerking maakte dat het erg onbeleefd van hem was mijn vertrek ongenood en steelsgewijze te betreden zoals hij had gedaan, knielde hij aan mijn voeten en riep op smartelijke toon uit dat hij besloten had mij hoe dan ook te bezoeken en dat hij, toen hij mijn oude bediende Sypkes niet had aangetroffen in de gang, zonder plichtplegingen naar mijn kamer was gegaan. ‘Ik ga bijna dood van de honger,’ zei hij, ‘en mijn vrouw en kinderen ook. Tussen Willem II en mij staan zeer belangrijke geheimen en zijn gezond verstand zou hem moeten zeggen mij niet berooid te laten als ik ben; maar hij heeft zijn handen van mij afgetrokken en... maar kijkt u alstublieft deze papieren in, die zullen u alles vertellen. Kijk ze in; niemand heeft ze nog gezien, behalve Donker Curtius en die schijnt niet bereid te zijn mij te redden.’
Ik nam de papieren ter hand, zoals ik een giftige pad zou hebben aangepakt, en na een vluchtige blik te hebben geworpen op zijn financiële projecten en op de aantekeningen die betrekking hadden op zijn particuliere betrekkingen met Willem II, gelastte ik hem op te staan en te zweren mij de waarheid te zeggen. ‘Nadat Cats en ik,’ vervolgde hij toen, ‘enige plannen om het land van bankroet te redden hadden ingediend, ontmoette ik op een dag bij toeval de koning, die alleen op het Nachtegaalspad wandelde, dicht bij de tuin van zijn paleis. Hij vroeg mij of ik dezelfde was die hem plannen voor financiële hervorming had toegestuurd. Toen ik bevestigend antwoordde, gaf hij de wens te kennen dat ik hem de volgende morgen om halftwaalf zou opzoeken; en daar ik verrukt was over zo’n uitnodiging en bovendien in geldnood zat, verscheen ik precies op het afgesproken uur op het koninklijk paleis. Ik werd in de ontvangkamer gelaten die uitziet op de Kneuterdijk en na wat gepraat over koetjes en kalfjes, nam hij mij zacht bij de hand en drukte die met zo’n trillende tederheid, dat het leek alsof ik de hand van een wellustige minnares vasthield. “Luister, Jansen,” zei de koning, “ik ben ervan overtuigd dat je een schrander en goed mens bent en ik mag je erg graag”; en me naar zich toe trekkend, gaf hij mij een kus en fluisterde: “Geloof me, Jansen, ik kan een staatsman van je maken en een groot man ook; en, kijk hier Jansen, ik zal je een orde op je borst spelden” (hij drukte me nu aan zijn hart en kuste me inniger dan daarvoor) “en, als je dat wilt” (en hierbij maakte hij, zwaar hijgend, de orde los die hij op zijn eigen borst droeg) “kun je deze krijgen; maar kom dan, beste Jansen, doe wat ik wil.” Bij deze woorden strekte hij zijn hand uit en...’
‘Scheer je weg,’ zei ik. ‘Heb niet de euvele moed ooit mijn drempel weer te overschrijden.’ Maar met gevouwen handen en in een smekende houding vervolgde hij. ‘Ik ben onschuldig; ik ben niet gevallen; er werd een poging gedaan, maar ik bood weerstand; dat is alles. Ik zweer dat ik onschuldig ben aan de misdaad. Help me, sta me bij; ik ben een verloren man als u het niet doet en u kunt het in een oogwenk doen. Een paar regels van uw hand zullen mij al redden.’
Hij haalde toen een brief uit zijn zak,
gericht aan Zijne Majesteit Willem II, die behelsde dat hij, nadat
hij zich al zo vaak tot hem had gewend zonder antwoord te krijgen,
deze brief zond, met de kennisgeving dat, als hij, wanneer hij zich
de volgende maandag op ’s konings paleis aandiende, niet vóór
twaalf uur die dag een som van vijftienduizend gulden zou
ontvangen, hij van plan was onverwijld alles openbaar te maken wat
zich tussen hen had afgespeeld. Hij verzocht mij hieronder alleen
de toevoeging te plaatsen dat ik zou voldoen aan zijn wensen met
betrekking tot publicering. Ik geloofde op dat ogenblik
in
’s mans beweringen; en terwijl ik een blik wierp op zijn trekken en
uiterlijk, die zo duidelijk spraken van verworpenheid en misère,
kreeg ik medelijden met hem, nam hem de brief uit handen en schreef
het volgende onder Jansens handtekening: ‘Tenzij het slachtoffer
van koninklijke harteloosheid wordt bijgestaan, zal ik onmiddellijk
de hele zaak publiceren – E. Meeter.’
Peter Jansen woonde in het huis op de hoek Boschkant-Heeregracht, Westzijde, en in datzelfde huis woonde iemand van de naam Gerritsen, die af en toe mijn verslaggever was en op wiens trouw ik aan kon. Ik heb hem nooit in zijn eigen huis ontmoet en wist niet dat beiden op hetzelfde adres woonden. De volgende dag – zaterdagavond – vertelde hij mij dat zij in zijn huis erg vrolijk waren geweest over een boodschap die Peter Jansen had ontvangen en waarin hij werd verzocht de volgende maandagmorgen om elf uur naar het paleis van de koning te komen. Hij beschreef mij de toestand waarin Peter Jansen verkeerde en vele weken had verkeerd als buitengewoon berooid; het laatste wat zij hadden was naar de bank van lening gebracht. Hij deelde mij tegelijkertijd mee dat Jansen was getrouwd met een ex-maîtresse van een lid van de Eerste Kamer der Staten-Generaal, van wie zij een kind had en dat Jansen het fortuin dat zij eens bezat, erdoor had gejaagd. De volgende maandag volgde hij Jansen en zag hij hem het paleis binnengaan en het spoedig daarna weer verlaten, terwijl hij op een holletje naar zijn huis liep.
Hij had het geld ontvangen. De voornaamste beleende voorwerpen werden onmiddellijk ingelost en om twee uur stond een rijtuig voor de deur, met de zoon van Jansens vrouw, die als lakei dienstdeed, achterop, en de heer en mevrouw Jansen reden via Rotterdam naar Duitsland. Mijn misplaatste deernis had die man van ontbering en landloperij gered; maar hij dankte mij niet eens voor de diensten die ik hem had bewezen. Ik kwam hem later, ongeveer 150 dagen na bovengenoemde kwestie, tegen en de vijftienduizend gulden waren op. Hij had er minder dan een halfjaar voor nodig gehad om dat geld uit te geven. De schurk had de brutaliteit mij in een van de koffiehuizen die ik ’s avonds bezocht, aan te klampen en de manier waarop hij zich uitdrukte, maakte mij zo razend dat ik, wanneer ik niet als door de voorzienigheid was tegengehouden, hem doorboord zou hebben. De punt van mijn sabel, die, verborgen in een sterke wandelstok, mijn trouwe gezel was, had bijna zijn borst bereikt, toen mijn vriend Van Saazen mijn arm greep, juist op tijd om mij ervoor te behoeden mijn lot te bezegelen in het bloed van een snode onverlaat. Het niet bevredigen van mijn woede was evenwel de oorzaak van een ernstige zenuwaanval, die bijna een einde aan mijn leven maakte.
Eillert Meeter werd na de publicatie van dit verhaal uitgekotst en voor leugenaar versleten. In 2007 bleek dat Meeter toch wel gelijk had. Om aan te geven waarom de prinsen zo hun best deden hun geaardheid te verbergen: de Wereldgezondheidsorganisatie haalde homoseksualiteit pas in 1990 van de lijst met geestesziekten. Laat staan dat homoseksualiteit in de zeventiende of negentiende eeuw sociaal geaccepteerd was. De Held van Waterloo, de net-niet-koning, gedood door zijn bloedeigen zoon. Nee, een kleurrijkere koning dan Willem II heeft er in Nederland nog niet rondgelopen.