Vijfendertig 86 uur, 11 minuten
‘Waar zijn we?’ Sam kwam in één keer bij en bemerkte opgelaten dat hij half over de weg werd gesleept door Edilio en een jongen die hij niet kende.
Edilio bleef staan. ‘Kun je lopen?’
Sam probeerde voorzichtig zijn benen uit. Lana had hem volledig genezen. ‘Ja, het gaat prima. Ik voel me best oké, eigenlijk.’
Hij keek achterom en besefte dat ze vooropliepen in een zonderlinge optocht. Astrid en Kleine Pete, Lana die de hand van een jongetje vasthield terwijl haar hond achter een eekhoorn aan het bos in sprong. Quinn liep in zijn eentje in de wegberm, schuw en beschaamd. En er waren nog bijna vijfentwintig andere kinderen, de bevrijde freaks van Coates.
Edilio zag de uitdrukking op zijn gezicht. ‘Je hebt een hele lading volgelingen gecreëerd, Sam.’
‘Is Caine niet achter ons aan gekomen?’
‘Nog niet.’
De groep zwierf over de weg, hier en daar in kluitjes, dan weer ver uit elkaar, afdwalend, wanordelijk.
Sam kromp ineen toen hij de handen van de Coatesleerlingen zag. Het beton had al het vocht uit hun huid gezogen. De huid was wit en los en hing bij sommige kinderen aan flarden, als het gescheurde verband van een mummie uit een griezelfilm. Om hun polsen zaten rode kringen waar het beton tot bloedens toe over hun vlees had geschuurd. Ze waren smerig.
‘Tja,’ zei Edilio, die wist wat hij zag. ‘Lana gaat ze één voor één langs om ze te genezen. Ze is geweldig.’
Sam meende een bepaalde ondertoon te bespeuren in Edilio’s stem. ‘En ook best knap, hè?’
Edilio’s ogen werden groot en hij begon te blozen. ‘Ze is gewoon… nou ja…’
Sam gaf hem een mep op zijn schouder. ‘Succes ermee.’
‘Denk je dat ze… Ik bedoel: je kent mij, ik ben gewoon…’ Edilio’s stem stierf stotterend weg.
‘Gast, laten we dit nou eerst maar eens zien te overleven. Daarna kun je haar altijd nog mee uit vragen, of zoiets.’
Sam keek de omgeving rond. Ze waren op de Coatesoprit, net voorbij het ijzeren hek, nog steeds kilometers bij Perdido Beach vandaan.
Astrid zag dat hij bijgekomen was en kwam snel naar hem toe. ‘Dat werd ook wel tijd, zeg,’ zei ze.
‘Tja,’ zei hij net zo plagerig als zij, ‘als ik neergeschoten ben en daarna laserstralen uit mijn handen heb geschoten, vind ik het meestal wel fijn om even een dutje te doen.’ Hij ving Lana’s blik op en vormde met zijn mond het woord ‘bedankt’.
Lana haalde haar schouders op alsof ze ‘niks te danken’ wilde zeggen.
‘Caine zal dit niet zomaar over zijn kant laten gaan,’ zei Astrid een stuk serieuzer.
‘Nee. Hij zal achter ons aan komen,’ zei Sam. ‘Maar nu nog niet, hij wil eerst een plan bedenken. Hij is Drake kwijt. En hij maakt zich ongetwijfeld zorgen over het feit dat er een heleboel kinderen met de gave bij ons zijn die een bloedhekel aan hem hebben.’
‘Waarom denk je dat hij niet gewoon achter ons aan zal komen?’
‘Denk maar aan de eerste keer dat hij met zijn gevolg naar Perdido Beach afdaalde,’ zei Sam. ‘Hij had een plan. Zijn mensen waren getraind, ze hadden gerepeteerd.’
‘Gaan we terug naar Perdido Beach?’ vroeg Astrid.
‘Orc is daar nog, met een paar anderen. Misschien zorgen ze wel voor problemen.’
‘We moeten die kinderen eerst iets te eten geven,’ zei Edilio. ‘Dat is nu het belangrijkste.’
‘Het is nog vijf of zes kilometer tot de supermarkt,’ peinsde Sam. ‘Zouden ze dat halen?’
‘Ze zullen wel moeten, denk ik,’ zei Edilio. ‘Maar ze zijn ook bang. Er zitten heel wat verknipte zieltjes bij, hoor. Na wat zij allemaal hebben meegemaakt…’
‘We zijn allemaal bang, daar kunnen we niet echt iets aan doen,’ zei Sam. Maar het klonk niet goed. Te glad. Het had geen betekenis. Tuurlijk, ze waren allemaal bang, maar daar konden ze wel degelijk iets aan doen.
En daar móésten ze iets aan doen.
Sam bleef midden op de weg staan en wachtte tot de anderen bij hem waren.
‘Luister,’ zei hij. Hij stak zijn handen in de lucht om hun aandacht te krijgen, om ze te kalmeren, maar ze hadden gezien wat er gebeurde als Sam zijn handen in de lucht stak. Ze deinsden achteruit en leken klaar om van de weg af het bos in te stormen.
Sam liet zijn handen haastig zakken. ‘Sorry. Opnieuw. Mag ik even jullie aandacht?’ zei hij op een vriendelijker toon. Hij hield zijn handen langs zijn zij en wachtte geduldig tot hij zeker wist dat iedereen luisterde. Quinn hield zich nog steeds afzijdig.
‘We hebben allemaal erge dingen meegemaakt,’ zei Sam. ‘Heel erge dingen. We zijn mishandeld, we zijn uitgeput. We weten niet wat er aan de hand is. De hele wereld is opeens bizar geworden. In ons lichaam en hoofd zijn dingen veranderd die nog raarder zijn dan de puberteit.’
Dat leverde hem een paar terughoudende lachjes op.
‘Tja. Ik weet dat we allemaal overstuur zijn. We zijn allemaal bang. Ik wel, in elk geval,’ gaf hij met een treurig glimlachje toe. ‘Laten we niet doen alsof het niet eng is. Want dat is het wel. Maar soms is de angst juist het ergste. Begrijpen jullie dat?’ Toen zijn blik over hun gezichten gleed, besefte hij weer dat ze nog een andere zorg hadden, groter dan de angst. ‘Hoewel met honger ook niet te spotten valt. Over een paar kilometer komen we bij een supermarkt. Daar krijgen jullie allemaal eten. Ik weet dat sommigen van jullie al sinds dit begonnen is door een hel gaan. En ik zou jullie graag vertellen dat het voorbij is, maar dat is niet zo.’
Grimmige blikken op alle gezichten.
Sam had alles gezegd wat hij van tevoren had bedacht, maar ze hadden behoefte aan meer. Hij keek naar Astrid. Ze keek net zo ernstig als de rest, maar knikte hem bemoedigend toe.
‘Oké. Oké,’ zei hij zo zacht dat sommige kinderen naar voren kwamen om hem te kunnen verstaan. ‘Luister. We gaan het niet opgeven. We zullen vechten.’
‘Zo is dat,’ riep een stem.
‘Eerst even dit: er is hier geen onderscheid tussen freaks en normale kinderen. Als je de gave hebt, hebben we je nodig. Als je die niet hebt, hebben we je ook nodig.’
Er werd geknikt. Veel kinderen keken elkaar even aan. ‘Coatesleerlingen, kinderen uit Perdido Beach, we staan er nu samen voor. We vormen samen een groep. Misschien heb je dingen gedaan om te overleven. Misschien ben je niet altijd even dapper geweest. Misschien heb je de hoop opgegeven.’
Een meisje begon plotseling te snikken.
‘Maar dat is nu voorbij,’ zei Sam zacht. ‘We maken een nieuwe start. Hier en nu. We zijn nu broeders en zusters. Het doet er niet toe dat we elkaars naam niet weten, we zijn broers en zussen en we zullen overleven, en we zullen winnen, en we zullen een manier vinden om weer een soort van gelukkig te worden.’
Er hing een lange, zware stilte.
‘Dus,’ zei Sam. ‘Ik ben Sam. Ik sta aan jullie kant. Tot de laatste snik.’ Hij draaide zich opzij naar Astrid.
‘Ik ben Astrid. Ik sta ook aan jullie kant.’
‘Ik ben Edilio. Wat zij zeiden. Broeders en zusters. Hermanos.’
‘Thuan Vong,’ zei een magere jongen met nog ongenezen handen, net dode vissen. ‘Ik doe mee.’
‘Dekka,’ zei een sterk, stevig gebouwd meisje met dunne vlechtjes en een neuspiercing. ‘Ik doe mee. En ik ben niet bang.’
‘Ik ook,’ zei een tenger meisje met rode staartjes. ‘Ik heet Brianna. Ik… nou ja, ik kan heel hard lopen.’
Eén voor één spraken ze hun vastberadenheid uit. De stemmen begonnen zacht en werden steeds krachtiger. Elke stem was harder, beslister, zelfverzekerder dan de vorige.
Alleen Quinn bleef stil. Hij stond er met gebogen hoofd bij terwijl de tranen over zijn wangen rolden.
‘Quinn,’ zei Sam tegen hem.
Quinn gaf geen antwoord maar bleef naar de grond kijken. ‘Quinn,’ zei Sam weer. ‘We maken een nieuwe start. Alles wat hiervoor gebeurd is, doet er niet toe. Het telt niet. Broeders, ouwe?’
Quinn worstelde met de brok in zijn keel. Maar toen zei hij zacht: ‘Ja. Broeders.’
‘Oké. Dan ga we nu voor iedereen iets te eten halen,’ zei Sam.
Toen ze verderliepen, dwaalden ze niet meer allemaal alle kanten op. Ze marcheerden nog net niet als een leger, maar voor een groep getraumatiseerde kinderen was het heel wat. Ze liepen met hun hoofd net iets meer opgeheven.
Er lachte zelfs iemand. Het klonk goed.
Heel zacht zei Astrid: ‘Niets te vrezen behalve de vrees zelf.’
‘Ik geloof niet dat ik het zo mooi zei.’
Edilio sloeg hem op zijn rug. ‘Je zei het mooi genoeg, man.’
‘Sam is terug.’
‘Wat zei je?’
‘Sam. Hij is terug. Hij loopt over de snelweg.’
Howards borst kneep samen. Hij was halverwege de trappen van het stadhuis, op weg naar de McDonald’s voor een van Alberts wafelburgers.
Het nieuws werd gebracht door Elwood, de vriend van Dahra Baidoo. Hij klonk opgelucht, dat viel niet te ontkennen. Hij klonk blij. Howard vinkte Elwood in gedachten aan als ‘ontrouw’, maar hij besefte tegelijkertijd dat hij misschien wel belangrijker zaken aan zijn hoofd had dan Elwoods trouw.
‘Als Sam terugkomt, heeft Drake Merwin blijkbaar zin om ’m uit te laten,’ blufte Howard.
Maar Elwood was al naar Dahra gerend om het te vertellen en luisterde niet meer.
Howard keek om zich heen en voelde zich een beetje verloren, hij wist even niet zo goed wat hij moest doen. Hij zag Maria Terrafino die een winkelwagentje vol pakjes sap, babyzalf en een paar gebutste appels over het plein naar de crèche duwde. Howard liep snel de trap af en haalde haar in. ‘Alles goed, Maria?’ vroeg hij.
‘Eh… nou, met jou niet, hè?’ zei Maria en ze lachte om haar eigen grap.
‘O ja, denk je dat? Dat het met mij niet goed gaat?’
‘Sam komt eraan.’
‘Heb jij hem gezien?’
‘Er hebben drie verschillende kinderen tegen me gezegd dat hij over de snelweg loopt. Ik zou ’m maar snel tegen gaan houden, Howard,’ jubelde Maria.
‘Hij is in zijn eentje. We zullen hem er eens goed van langs geven.’
‘Veel succes,’ zei Maria.
Howard wilde dat Orc er was. Naast Orc hoefde hij Maria’s grote mond nooit te pikken. Maar één op één was het een ander verhaal.
‘Wil je dat ik tegen Caine zeg dat jij aan Sams kant staat?’ vroeg Howard op hoge toon.
‘Ik zei niet dat ik aan iemands kant stond. Ik sta aan de kant van de kleintjes voor wie ik zorg. Maar weet je wat me opvalt, Howard? Het valt me op dat jij bij het horen van Sams naam bijna meteen in je broek schijt van angst. Dus zal ik je eens iets vertellen? Misschien ben jij wel ontrouw. Want als Caine zo geweldig is, waarom zou je dan bang zijn voor Sam? Nou?’ Ze duwde tegen het wagentje en kreeg het weer in beweging.
Howard slikte moeizaam en bond de strijd aan met zijn eigen angst. ‘Het stelt niets voor,’ zei hij tegen zichzelf. ‘Wij hebben Caine en Drake en Orc. Niks aan het handje. Niks aan het handje.’
Dat geloofde hij minstens een seconde of twintig, en toen rende hij als een speer naar Orc.
Orc was in het huis dat hij had gevorderd en nu met Howard deelde, aan de overkant van de straat waar Drake woonde. Het was een korte straat, dichter bij het stadhuis kon je niet wonen. Iedereen noemde het de Pestlaan.
Orc lag op de bank te slapen terwijl er een dvd van een vechtfilm op stond, met het geluid keihard. Orc bleef tegenwoordig ’s nachts wakker en sliep overdag.
Howard vond het een waardeloos huis, het was lelijk ingericht en rook naar knoflook, maar dat kon Orc niet schelen. Hij wilde in de buurt blijven van het centrum, waar het gebeurde. En hij wilde in de buurt blijven om Drake aan de overkant van de straat in de gaten te kunnen houden.
Howard zocht de afstandsbediening en zette de televisie uit. Er stonden lege bierblikjes op het glazen blad van de salontafel, en er lagen sigarettenpeuken in de asbak. Orc dronk tegenwoordig een paar biertjes per dag.
Sinds Bette. Toen was het drinken echt begonnen. Howard maakte zich zorgen om Orc. Niet dat hij hem nou zo aardig vond, maar het lot van Howard was verbonden met dat van Orc, en het idee van hoe zijn wereld eruit zou zien als Orc hem liet vallen, stond hem helemaal niet aan.
‘Orc, word wakker, man.’
Geen reactie.
‘Orc. Word wakker. Problemen.’ Howard prikte in zijn schouder. Orc deed één spleetjesoog open. ‘Wat moet je?’
‘Sam Temple komt terug.’
Het duurde even voor Orc dat verwerkt had. Toen ging hij vrij plotseling overeind zitten en greep naar zijn voorhoofd. ‘Aaahh. Hoofdpijn.’
‘Dat heet een kater,’ snauwde Howard. Toen Orc hem een dodelijke blik toewierp, werd hij iets milder en zei: ‘Er ligt wel wat paracetamol in de keuken.’ Hij vulde een glas met water, tikte twee pillen in zijn handpalm en bracht ze naar Orc.
‘Wat is er zo belangrijk?’ vroeg Orc. Hij was nooit erg snel van begrip geweest, maar nu ergerde Howard zich pas echt aan Orcs stompzinnigheid.
‘Wat er zo belangrijk is? Sam komt terug. Dat is er zo belangrijk.’
‘Dus?’
‘Kom nou, Orc. Denk eens even na. Dacht je dat Sam zomaar even de stad in komt wandelen, zonder vooropgezet plan? Caine is er niet, die zit op de heuvel. En Drake ook. En dat betekent dat jij en ik de leiding hebben.’
Orc stak zijn hand uit naar een van de blikjes, schudde het even en zuchtte tevreden toen hij nog een paar centimeter bier hoorde klotsen. Hij goot het zijn keel in.
‘Dus we moeten Sam ervanlangs geven?’ vroeg Orc.
Howard had nog niet zo ver vooruit gedacht. Als Sam terugkwam, was dat niet goed. Sam kwam terug en Caine niet? Het was moeilijk te bevatten.
‘We moeten hem bespioneren, man. Kijken wat hij van plan is.’
Orc kneep zijn ogen samen. ‘Als ik hem zie, krijgt-ie ervanlangs.’
‘We moeten er in elk geval achter zien te komen wat hij wil,’ waarschuwde Howard. ‘We moeten iedereen in het stadhuis erbij roepen. Hamer misschien. Chaz. Wie we maar kunnen vinden.’
Orc stond op, boerde en zei: ‘Ik moet pissen. En daarna gaan we die gast er eens even van langs geven.’
Howard schudde zijn hoofd. ‘Orc. Luister nou. Ik weet dat je dit niet wilt horen, maar misschien is het niet verstandig om Caine te blijven steunen.’
Orc staarde hem met zijn domme, wezenloze blik aan.
‘Luister, Orc, stel nou dat Sam dit wint? Ik bedoel: stel dat Sam Caine de baas is? Waar blijven wij dan?’
Orc zweeg zo lang dat Howard zeker wist dat hij hem niet had gehoord. Toen slaakte Orc een zucht die bijna een snik was. Hij greep Howards arm vast – dat deed hij nooit.
‘Howard, ik heb Bette vermoord.’
Howard zei: ‘Je bedoelde het niet zo, Orc.’
‘Jij bent de slimmerik van ons tweeën,’ zei Orc. ‘Maar soms ben je dommer dan ik, wist je dat?’
‘Oké.’
‘Ik heb iemand vermoord die mij niks had misdaan. Astrid kijkt me nooit meer aan. Ja, met haat.’
‘Nee, nee, nee,’ wierp Howard tegen. ‘Sam zal hulp nodig hebben. Hij heeft een sterke kerel nodig. Als we nu naar hem toe gaan, door het stof gaan, je weet wel, zeggen: “Ja, jij bent de baas, Sammy.”’
‘Als je iemand vermoordt, zul je branden in de hel,’ zei Orc. ‘Dat heb ik van mijn moeder geleerd. Ik werd een keer door mijn vader in elkaar gemept, in de garage, dus ik pakte een hamer.’ Orc beeldde het tafereel uit. Hoe hij de hamer pakte, ernaar keek, hem ophief. Toen liet hij hem neerkomen. ‘Ze zei: “Als je je vader vermoordt, zul je branden in de hel.”’
‘En toen?’
Orc stak zijn linkerhand op. Hij hield hem vlak bij Howards gezicht. Er zat een litteken op, bijna volmaakt rond, van hooguit een halve centimeter doorsnee.
‘Wat is dat?’ vroeg Howard.
‘Drilboor. Veertig millimeter.’ Orc lachte meewarig. ‘Had ik effe geluk dat het niet die van twee centimeter was, hè?’
‘Dat is ziek, man,’ zei Howard. Hij had altijd geweten dat Orc uit een probleemgezin kwam. Maar een drilboor ging wel erg ver. Hij kwam zelf uit een vrij normaal gezin, zijn ouders waren geen alcoholist en ook niet gewelddadig of iets van dien aard. Howard deed wat nodig was om te overleven als je klein en zwak en niet populair bent. Hij vond het fijn om de baas te zijn, als mensen bang voor hem waren, dus zijn vriendschap met Orc had voor hem goed uitgepakt.
Maar nu begon Howard in te zien dat Orc ondanks zijn domheid wel gelijk had. Orc en Schoolbus Sam, de grote held, zouden elkaar nooit mogen.
En nu zat Howard net zo in de val als Orc.
In de val.
‘Goed dan,’ zei Howard. ‘Dan gaan we naar Caine.’
Orc liet een harde boer. ‘Caine is boos op ons.’
‘Ja,’ zei Howard, ‘maar hij heeft ons nog wel nodig.’