Vijf 291 uur, 7 minuten

De nacht viel over Perdido Beach.

De straatlantaarns gingen automatisch aan. Ze deden weinig om de duisternis terug te dringen en wierpen des te diepere schaduwen over de bange gezichten.

Er krioelden bijna honderd kinderen over het plein. Iedereen leek een chocoladereep en een blikje fris te hebben. Het kleine winkeltje dat voornamelijk bier en nacho’s verkocht, was geplunderd. Sam had een pindacaramelreep en een blikje Dr Pepper weten te bemachtigen. De chocoladecakejes, Twixen en Snickers waren allemaal al weg toen hij was aangekomen. Hij had twee dollar op de toonbank gelegd bij wijze van betaling. Binnen een paar seconden was het geld verdwenen.

Het appartementencomplex was half uitgebrand, en toen was het vuur langzaam gedoofd omdat het niet genoeg brandstof meer had. Het dak was ingestort. De halve bovenverdieping was verdwenen. De begane grond zag eruit alsof hij het wel zou overleven, hoewel de etalages aan de binnenkant zwartgeblakerd waren. De rook kringelde nu in slierten in plaats van in wolken omhoog en de stank hing overal. Maar de doe-het-zelfzaak en de crèche waren gered.

Het lichaam van het kleine meisje lag nog steeds op de stoep. Iemand had een deken over haar heen gelegd, waar Sam erg dankbaar voor was.

Sam en Quinn zaten op het gras met hun gezicht naar het midden van het plein, vlak bij de droge fontein. Quinn zat met zijn armen om zijn knieën heen en weer te wiegen.

Bette met de bobbels kwam naar hen toe en bleef opgelaten voor Sam staan. Ze had haar kleine broertje bij zich. ‘Sam, denk jij dat het veilig is om naar mijn huis te gaan? We moeten iets ophalen.’

Sam haalde zijn schouders op. ‘Bette, ik weet niet meer dan jij.’

Bette knikte, aarzelde even en liep toen weer weg.

Alle bankjes in het park waren bezet. Sommige groepjes hingen lakens over de bankjes om een soort tentjes te maken. Veel kinderen gingen terug naar hun lege huizen, maar andere hadden gezelschap nodig. Sommigen vonden het fijn om bij de groep te blijven. Anderen wilden gewoon op de hoogte blijven van wat er gebeurde.

Twee kinderen die Sam niet kende, zevendegroepers waarschijnlijk, kwamen naar hem en toe en vroegen: ‘Weet jij wat er aan de hand is?’

Sam schudde zijn hoofd. ‘Nee, jongens, dat weet ik niet.’

‘Maar wat moeten we doen?’

‘Jullie kunnen toch gewoon een beetje blijven rondhangen?’

‘Hier, bedoel je?’

‘Of je kunt terug naar huis gaan. In je eigen bed slapen. Wat je zelf het fijnst vindt.’

‘We zijn heus niet bang of zo.’

‘Echt niet?’ vroeg Sam bedenkelijk. ‘Ik ben zo bang dat ik het in mijn broek heb gedaan.’

Een van de jongens grijnsde. ‘Nietes.’

‘Nee, je hebt gelijk. Maar het is echt niet erg om bang te zijn, joh. Iedereen hier is bang.’

Het gebeurde de hele tijd. Kinderen die naar Sam kwamen en vragen stelden waar hij geen antwoord op had.

Hij wilde dat ze ophielden.

Orc en zijn vrienden sleepten tuinstoelen mee uit de doe-hetzelfzaak en posteerden zich op wat ooit de drukste kruising van Perdido Beach was geweest. Ze zaten net onder het stoplicht, dat voortdurend van groen op oranje op rood sprong.

Een van de jongens die lager in de pikorde stonden, werd uitgescholden door Howard omdat het hem niet goed lukte met een aangestoken houtblok een vuur te maken. Orcs bende haalde een stel houten bijlstelen en honkbalknuppels uit de winkel en probeerde die zonder veel succes te laten branden.

Ze pakten ook ijzeren knuppels en kleine mokers uit de doe-hetzelfzaak. Die hielden ze bij zich.

Sam begon niet over het kleine meisje en de manier waarop ze erbij lag. Als hij erover begon, zou het ook zijn taak worden om er iets aan te doen. Om een graf te graven en haar daarin te leggen. Om uit de bijbel voor te lezen of iets anders te zeggen. Hij wist niet eens hoe ze heette. Dat scheen niemand te weten.

‘Ik kan hem niet vinden.’ Dat was Astrid, die minstens een uur was weggeweest, op zoek naar haar broertje. ‘Petey is hier niet. Niemand heeft hem gezien.’

Sam reikte haar een blikje drinken aan. ‘Hier. Ik heb ervoor betaald. Nou ja, ik heb het in elk geval geprobeerd.’

‘Ik drink dit spul normaal gesproken nooit.’

‘Zie jij hier ergens “normaal gesproken”?’ snauwde Quinn.

Hij keek haar niet aan. Zijn ogen waren rusteloos en schoten als een zenuwachtig vogeltje van kind naar kind, van ding naar ding, zonder rechtstreeks oogcontact te maken. Hij zag er opvallend bloot uit zonder zonnebril en gleufhoed.

Sam maakte zich zorgen om hem. Meestal was Sam van hun tweeën juist degene die te serieus was.

Astrid deed alsof ze Quinns botte opmerking niet had gehoord en zei: ‘Dank je, Sam.’ Ze dronk het blikje halfleeg maar ging niet zitten. ‘Sommige kinderen zeggen dat er een of andere militaire operatie is misgegaan. Of dat het terroristen zijn. Of buitenaardse wezens. Of God. Een heleboel theorieën, maar geen antwoorden.’

‘Geloof jij überhaupt wel in God?’ wilde Quinn weten. Hij zocht ruzie.

‘Ja,’ zei Astrid. ‘Ik geloof alleen niet in een God die mensen zonder reden laat verdwijnen. God zou liefde moeten zijn. Dit komt op mij niet over als liefde.’

‘Dit komt op mij over als de slechtste grap ooit,’ zei Sam.

‘Volgens mij wordt dat galgenhumor genoemd,’ zei Astrid. Toen ze de glazige blikken van Sam en Quinn zag, zei ze: ‘Sorry. Ik heb de irritante neiging om te analyseren wat mensen zeggen. Of je went eraan, of je besluit dat je me niet kunt uitstaan.’

‘Ik neig naar dat laatste,’ mompelde Quinn.

Sam zei: ‘Wat is galgenhumor?’

‘Galgen, je weet wel, waar ze mensen aan ophangen. Soms maken mensen grappen als ze zenuwachtig of bang zijn.’ Toen voegde ze er met een treurig glimlachje aan toe: ‘En andere mensen gaan pedant doen als ze zenuwachtig of bang zijn. En ik zal je een hint geven, mocht je niet weten wat pedant betekent: ze geven mij als voorbeeld in het woordenboek.’

Sam schoot in de lach.

Er kwam een jongetje van hooguit vijf op hen af dat een droevig kijkende teddybeer achter zich aan sleepte. ‘Weet jij waar mijn moeder is?’

‘Nee, kerel, het spijt me,’ zei Sam.

‘Kun je haar bellen?’ Zijn stemmetje trilde.

‘De telefoons doen het niet,’ zei Sam.

‘Niets doet het,’ snauwde Quinn. ‘Niets doet het en we zijn hier helemaal alleen.’

‘Weet je wat ik denk?’ vroeg Sam aan het jongetje. ‘Ik denk dat ze op de crèche koekjes hebben. Kijk, je hoeft alleen maar de straat over te steken, zie je wel?’

‘Ik mag de straat niet oversteken.’

‘Toe maar. Ik let wel op, goed?’

Het jongetje onderdrukte een snik en liep toen met zijn beer stevig tegen zich aan gedrukt naar de crèche.

Astrid zei: ‘Iedereen komt naar jou toe, Sam. Ze wachten tot jij iets doet.’

‘Wat dan? Ik zeg alleen maar de hele tijd dat ze koekjes moeten eten,’ zei Sam net iets te driftig.

‘Red ze, Sam,’ zei Quinn bitter. ‘Red ze allemaal.’

‘Ze zijn allemaal bang, net als wij,’ zei Astrid. ‘Niemand heeft de leiding, niemand zegt tegen de rest wat ze moeten doen. Ze voelen dat jij een leider bent, Sam. Ze wachten op jou.’

‘Ik ben helemaal geen leider. Ik ben net zo bang als zij. Ik ben net zo verloren als zij.’

‘Jij wist wat er gedaan moest worden toen het appartement in brand stond,’ zei Astrid.

Sam sprong overeind. Het waren gewoon de zenuwen, maar zijn beweging trok de aandacht van een stuk of tien kinderen in zijn buurt. Ze keken hem allemaal aan alsof hij iets ging doen. Sam voelde een knoop in zijn maag. Zelfs Quinn keek hem verwachtingsvol aan.

Sam vloekte binnensmonds. Toen zei hij, op een toon die net hard genoeg was om een paar meter verderop gehoord te worden: ‘Luister, we hoeven alleen maar even vol te houden. Op een gegeven moment krijgt iemand heus wel door wat er is gebeurd en dan komen ze ons zoeken. Dus iedereen moet gewoon rustig blijven, geen gekke dingen doen, elkaar helpen en proberen dapper te zijn.’

Tot Sams verbazing hoorde hij een golf van mompelende stemmen herhalen wat hij had gezegd, het werd doorgegeven alsof het een bijzonder briljante opmerking was.

‘Het enige wat we te vrezen hebben is de vrees zelf,’ fluisterde Astrid.

‘Hè?’

‘Dat zei president Roosevelt toen heel Amerika bang was vanwege de Grote Depressie,’ legde Astrid uit.

‘Weet je,’ zei Quinn, ‘het enige positieve aan dit hele gedoe was dat ik bij de geschiedenisles weg kon. En nou loopt de geschiedenisles achter me aan.’

Sam lachte. Niet heel hard, maar het was een opluchting om te horen dat Quinn zijn gevoel voor humor nog niet kwijt was.

‘Ik moet mijn broertje vinden,’ zei Astrid.

‘Waar kan hij nog zijn?’ vroeg Sam.

Astrid haalde moedeloos haar schouders op. Ze zag eruit alsof ze het koud had in haar dunne blouse. Sam wilde dat hij haar een jas kon aanbieden. ‘Ergens bij mijn ouders. Dus waarschijnlijk of waar mijn vader werkt, of waar mijn moeder tennist. Kliftop.’

Kliftop was het hotel dat net boven Sams favoriete surfstrand stond. Hij was er nog nooit binnen of zelfs maar op het terrein geweest.

‘Ik denk dat ik de meeste kans maak in Kliftop,’ zei Astrid. ‘Ik vind het vreselijk om te vragen, maar gaan jullie met me mee?’

‘Nu?’ vroeg Quinn ongelovig. ‘In het donker?’

Sam haalde zijn schouders op. ‘Het is beter dan hier te blijven zitten, Quinn. Misschien hebben ze wel televisie daar.’

Quinn zuchtte. ‘Je schijnt heel goed te kunnen eten in Kliftop. Superservice.’ Hij stak zijn hand uit en Sam trok hem overeind.

Ze liepen door de dicht opeengepakte menigte. Om de zo veel tijd riepen kinderen naar Sam om te vragen wat er aan de hand was, of wat ze moesten doen. En dan zei hij iets als: ‘Rustig blijven. Het komt wel goed. Geniet gewoon van de vakantie, joh. Neem lekker nog een chocoladereep. Straks komen je ouders terug en die pakken al je snoep weer af.’

En dan lachten of knikten de kinderen, of ze zeiden zelfs ‘Dank je wel’, alsof hij hun iets had gegeven.

Hij hoorde telkens zijn naam vallen. Hoorde flarden van gesprekken. ‘Ik zat in die bus.’ Of: ‘Gast, hij rende zo dat gebouw in.’ Of: ‘Zie je wel, hij zei toch dat het goed gaat komen.’

De knoop in zijn maag begon steeds meer pijn te doen. Hij was opgelucht toen ze de nacht in liepen. Hij wilde weg van al die bange gezichten die naar hem opkeken en iets van hem verwachtten.

Ze liepen richting Orcs kampement op de kruising. Het zwakke vuur sputterde en liet het wegdek onder de gloeiende houtjes smelten. Er lag een sixpack bier in een met ijs gevulde koelbox. Een van Orcs vrienden, een enorme zandzak met een babyface die Cookie heette, zag er bleek en aangeschoten uit.

‘Hé. Wat moet dat?’ wilde Howard weten toen ze dichterbij kwamen.

‘Even een stukje wandelen,’ zei Sam.

‘Twee domme surfers en een genie?’

‘Inderdaad. We gaan Astrid leren surfen. Had je daar problemen mee?’

Howard lachte en bekeek Sam van top tot teen. ‘Jij vindt jezelf heel wat, hè Sam? Schoolbus Sam. Lekker boeiend. Ik ben heus niet onder de indruk.’

‘Wat jammer nou, Howard, want ik doe al mijn hele leven zo mijn best om indruk op jou te maken,’ zei Sam.

Howard kreeg een sluwe uitdrukking over zich. ‘Je moet ook iets voor ons meenemen.’

‘Waar heb je het over?’

‘Ik wil niet dat Orc zich misschien beledigd voelt,’ zei Howard. ‘Ik vind dat jullie hem ook iets moeten geven van wat jullie dan ook gaan halen.’

Orc lag languit met gespreide benen in een gestolen stoel en besteedde nauwelijks aandacht aan hen. Zijn blik, die toch al nooit erg scherp was, dwaalde alle kanten op. Maar hij gromde desondanks: ‘Zo is dat.’ Zodra hij zijn mond opendeed, trokken Sam en zijn vrienden opeens de aandacht van een aantal jongens uit Orcs bende. Eentje, een lange, slungelige jongen die Panda genoemd werd vanwege de donkere kringen onder zijn ogen, tikte dreigend met zijn ijzeren knuppel op het asfalt.

‘Huh, dus jij dacht dat je een held was?’ vroeg Panda.

‘Het wordt nu wel een beetje afgezaagd,’ zei Sam.

‘Nee, nee, Sammy niet, hoor, die denkt heus niet dat hij beter is dan de rest,’ zei Howard honend. Hij gaf een spottende imitatie van Sam tijdens de brand. ‘Jij haalt een brandslang, jij haalt de kinderen, doe dit, doe dat, ik ben hier de baas, ik ben… Sam, Sam de Surfman.’

‘Goed, wij gaan,’ zei Sam.

‘Hé, hé, hé,’ zei Howard terwijl hij zwierig naar het stoplicht wees. ‘Eerst wachten tot het groen is.’

Een paar gespannen seconden lang vroeg Sam zich af of hij dit gevecht nu aan zou gaan, of het juist moest vermijden. Toen sprong het licht op groen en Howard lachte en gebaarde dat ze erlangs mochten.