Acht 287 uur, 27 minuten

‘Stilzitten, ik probeer je luier te verschonen,’ zei Maria Terrafino tegen de peuter.

‘Het is geen luier,’ zei het kleine meisje. ‘Luiers zijn voor baby’s. Dat is mijn oeverbroekje.’

‘O, sorry,’ zei Maria. ‘Dat wist ik niet.’

Ze trok het oefenbroekje op en glimlachte, maar het meisje barstte in huilen uit.

‘Mijn mammie doet altijd mijn oeverbroekje aan.’

‘Dat weet ik, liefie,’ zei Maria. ‘Maar vanavond doe ik het, goed?’

Maria kon zelf ook wel janken. Ze had nog nooit zo graag willen huilen als nu. Het was donker geworden. Zij en haar broertje John van negen hadden de laatste chips en alle pakjes sap uitgedeeld. Ze waren bijna door de luiers heen. Kinderdagverblijf Barbara was niet ingesteld op nachtopvang. Er was maar een beperkte voorraad luiers aanwezig.

Er waren in totaal achtentwintig kinderen in de twee grootste lokalen. Er werd voor hen gezorgd door Maria en John en een tienjarig meisje dat Eloise heette en dat voornamelijk op haar broertje van vier lette. Eloise was nog redelijk verantwoordelijk. Een paar andere kinderen, die helemaal van de kaart waren en niet wisten hoe ze met de situatie om moesten gaan, hadden hun broertjes en zusjes gewoon afgeleverd zonder ook maar even te blijven helpen.

Maria en John hadden melk klaargemaakt en flesjes gevuld. Ze hadden ‘maaltijden’ bereid met wat er op de opvang aanwezig was en wat John bij elkaar had weten te scharrelen. Ze hadden prentenboeken voorgelezen. Ze hadden de cd’s met kinderliedjes twintig keer achter elkaar gedraaid.

Maria had de zin ‘Maak je maar geen zorgen, alles komt goed’ honderdduizend keer herhaald. Ze had alle kinderen eindeloos geknuffeld, alsof ze aan de lopende band knuffels stond uit te delen.

En nog steeds riepen de kleintjes om hun moeder. Nog steeds vroegen ze: ‘Wanneer komt mama? Waarom is ze er niet? Waar is ze?’ Op nukkige, bange toon eisten ze: ‘Ik wil naar mama. Ik wil naar huis. Nu.’

Maria beefde van uitputting.

Ze plofte in de schommelstoel en staarde recht voor zich uit door het lokaal. Bedjes. Matjes op de grond. Kleine, opgekrulde lichaampjes. De meesten sliepen, behalve het meisje van twee dat niet wilde ophouden met huilen. En de baby die af en aan hysterische krijsbuien had.

Haar broertje John vocht tegen de slaap; zijn krullen deinden op en neer toen zijn hoofd met een ruk omhoogschoot, waarna het alleen maar weer omlaagzakte… nog lager. Hij zat onderuitgezakt in een stoel aan de andere kant van het lokaal en schommelde een geïmproviseerd wiegje heen en weer, dat eigenlijk gewoon een grote plastic bloempot was die ze uit de doe-het-zelfzaak hadden gejat. Ze ving zijn blik op en zei: ‘Ik ben vreselijk trots op je, John.’

Hij glimlachte zijn lieve lach en Maria kreeg het bijna te kwaad. Haar onderlip trilde. Haar ogen schoten vol tranen. Ze had een brok in haar keel en pijn in haar borst.

‘Ik moet plassen,’ riep een stemmetje.

Maria keek wie dat had gezegd. ‘Kom maar mee, Cassie,’ zei ze. De wc’s bevonden zich vlak bij het grootste lokaal. Ze wees de weg en leunde tijdens het wachten tegen de muur. Daarna veegde ze de billen van het meisje af.

‘Dat doet mijn mama altijd,’ zei Cassie.

‘Dat weet ik, lieverd.’

‘Zo noemt mijn mama me ook altijd.’

‘Lieverd? O. Vind je het fijner als ik je anders noem?’

‘Nee. Maar ik wil gewoon weten wanneer mama komt. Ik mis haar. Ik knuffel altijd met haar en dan geeft ze me kusjes.’

‘Ik weet het. Mag ik jou dan tot ze terugkomt een kusje geven?’

‘Nee. Dat mag alleen mama.’

Terug in de zaal liep Maria naar John. ‘Hé, broertje.’ Ze woelde door zijn rode krullen. ‘We zijn bijna door alles heen. Morgenochtend hebben we een probleem. Ik moet gaan kijken wat ik bij elkaar kan sprokkelen. Hou jij het nog even vol hier?’

‘Ja, hoor. Ik veeg de billen wel af.’

Maria liep de nacht in, het grotendeels stille plein op. Sommige kinderen lagen op bankjes te slapen. Anderen zaten in groepjes om zaklampen heen gekropen. Ze zag Howard lopen met een blikje Sprite in zijn ene en een honkbalknuppel in zijn andere hand.

‘Heb jij Sam gezien?’ vroeg Maria.

‘Wat moet je van Sam?’

‘Ik kan niet voor al die kleintjes zorgen als John de enige is die me helpt.’

Howard haalde zijn schouders op. ‘Wie heeft gezegd dat je dat moest doen?’

Dat was de druppel. Maria was lang en sterk. Howard was een jongen, maar wel kleiner. Maria deed twee passen naar hem toe en duwde haar gezicht naar het zijne. ‘Luister eens, klein onderkruipsel. Als ik niet voor die kinderen zorg, gaan ze dood. Is dat duidelijk? Er zijn baby’tjes bij die gevoed en verschoond moeten worden, en ik schijn de enige te zijn die dat doorheeft. En er zijn waarschijnlijk nog meer kleine kinderen in hun eigen huis, helemaal alleen, die niet weten wat er aan de hand is, die niet weten hoe ze eten moeten maken en ook nog eens doodsbang zijn.’

Howard deed een stap achteruit, hief aarzelend zijn knuppel en liet hem toen weer zakken. ‘En wat moet ik daaraan doen?’ dreinde hij.

‘Jij? Niks. Waar is Sam?’

‘Die is ervandoor.’

‘Hoe bedoel je, hij is ervandoor?’

‘Ik bedoel dat hij en Quinn en Astrid ervandoor zijn.’

Maria knipperde met haar ogen en voelde zich dom en traag. ‘Wie heeft hier de leiding?’

‘Denk je nou echt dat Sam automatisch de leiding heeft, alleen omdat hij één keer in de zo veel jaar graag de grote held uithangt?’

Maria had twee jaar geleden in die bus gezeten toen de chauffeur, meneer Colombo, zijn hartaanval had gekregen. Ze had zitten lezen en niet opgelet, maar toen de bus opzij zwenkte had ze opgekeken. Tegen de tijd dat ze haar aandacht erbij had, was Sam al bezig de bus naar de wegberm te sturen.

In de twee jaar daarna was Sam zo stil geweest, zo bescheiden en niet betrokken bij het sociale leven op school, dat Maria die ene heldendaad weer een beetje vergeten was. Net als de meeste mensen.

En toch had het haar niet eens verbaasd toen juist Sam het voortouw had genomen bij de brand. En ze had om de een of andere reden aangenomen dat, áls er iemand de leiding zou krijgen, Sam dat zou zijn. Ze merkte dat ze boos op hem was omdat hij er nu niet was: ze had hulp nodig.

‘Ga Orc halen,’ zei Maria.

‘Orc bepaalt zelf wel wat-ie doet, trut.’

‘Pardon?’ snauwde ze. ‘Hoe noemde je mij?’

Howard slikte. ‘Ik bedoelde het niet zo, Maria.’

‘Waar is Orc?’

‘Volgens mij ligt hij te slapen.’

‘Maak hem maar wakker. Ik heb hulp nodig. Ik kan niet meer op mijn benen staan. Ik heb minstens twee mensen nodig die oppaservaring hebben. En ik heb luiers en flesjes en spenen en cornflakes en een heleboel melk nodig.’

‘En waarom zou ik dat allemaal gaan regelen?’

Daar had Maria geen antwoord op. ‘Ik weet het niet, Howard,’ zei ze. ‘Omdat je misschien toch niet zo’n verschrikkelijk monster bent? Omdat je misschien een fatsoenlijk mens bent?’

Dat leverde haar een sceptische blik en een spottend gesnuif op.

‘Luister nou, iedereen zal doen wat Orc zegt,’ zei Maria. ‘Ze zijn bang voor hem. Orc hoeft alleen maar even Orc-ig te doen, meer niet.’

Daar dacht Howard even over na. Maria kon bijna zien hoe de radertjes in zijn hoofd aan het zwoegen waren.

‘Laat maar,’ zei ze. ‘Ik vraag het wel aan Sam als hij weer terug is.’

‘Ja, want dat is de grote held, hè?’ zei Howard met een van sarcasme druipende stem. ‘Maar goh, waar is hij nu? Zie jij hem ergens? Ik niet.’

‘Ga je me helpen of niet? Ik moet weer terug.’

‘Goed dan. Ik zal die spullen voor je regelen, Maria. Maar o wee als je vergeet wie je heeft geholpen. Je werkt voor mij en Orc.’

‘Ik zorg voor de kleine kinderen,’ zei Maria. ‘Als ik al voor iemand werk, dan is het voor hen.’

‘Ik zeg alleen dat je niet moet vergeten wie er voor je klaarstond toen je hulp nodig had.’ Howard draaide zich om en paradeerde met zijn neus in de lucht weg.

‘Twee babysitters en eten,’ riep Maria hem na.

Maria liep terug naar de crèche. Er waren drie kinderen aan het huilen, en ze staken de andere aan. John wankelde van bedje naar matje.

‘Daar ben ik weer,’ zei Maria. ‘Ga maar even slapen, John.’

John zakte letterlijk in elkaar. Hij snurkte al voor zijn hoofd de grond raakte.

‘Rustig maar,’ zei Maria tegen het eerste huilende kind. ‘Het komt allemaal goed.’