HOOFDSTUK 13

 

Het appartementsgebouw in Palm Street was groot en duur. Acht verdiepingen hoog was het in de vorm van een U gebouwd, de onderkant van de U naar de straatzijde gekeerd. Een grote poort aan de voorzijde gaf toegang tot een tuin van ongeveer vijftig meter in het vierkant, met in het midden daarvan een zwembad. Rondom het zwembad stonden ligstoelen en langs de zich door de tuin slingerende wandelpaden stonden hier en daar stenen banken. Er stonden ook wat lukraak geplante varens, kleine palmbomen, rubberbomen, struiken en een paar bananenbomen.

De ingangen van de gelijkvloers gelegen appartementen kwamen uit op de tuin. Langs de appartementen op de hoger gelegen verdiepingen liepen balkons, die uitzagen op de tuin. In elke hoek van het terrein was een lift met een buitendeur. Er waren parkeerterreinen aan weerskanten van het gebouw, maar op borden boven de ingangen stond
PARKEREN ALLEEN TOEGESTAAN VOOR BEWONERS
ONRECHTMATIG GEPARKEERDE WAGENS WORDEN OP KOSTEN VAN DE EIGENAAR WEGGESLEEPT
Starsky reed toch maar een van de parkeerterreinen op, maar toen hij zag dat de parkeervakken genummerd waren en bovendien voor het merendeel bezet, reed hij weer weg. Uiteindelijk vond hij een blok verderop in de straat een plekje waar hij kon parkeren. Het was precies tien uur, toen Starsky en Hutch door de poort de tuin binnengingen. Het verlichte zwembad verspreidde genoeg licht om het middengedeelte van de tuin duidelijk te kunnen zien, maar de buitenkanten waren in schaduwen gehuld. Het was een te koude avond om te zwemmen en er was niemand te zien.

Toen de twee rechercheurs om zich heen stonden te kijken werden de lichten van het zwembad plotseling gedoofd, de gehele tuin opeens in inktzwarte duisternis hullend, afgezien dan van het licht dat door de ramen van de appartementen naar buiten viel. En veel was dat niet, want de meeste gordijnen waren gesloten.

„Om tien uur moeten de lichten gedoofd worden,” zei Hutch. Hij trok zijn hoofd tussen zijn schouders. „Ik wilde dat ik een warmer jasje had aangetrokken. Hoe kan het zo koud zijn in mei?”

Starsky, die een wollen jekker met een ritssluiting had aangetrokken, zei: ,,Ik heb het niet koud. Waar denk je dat Landauw en Newcombe zitten?”

„Ergens tussen de struiken. Ze moeten ons gezien hebben voor de lichten gedoofd werden. Laten we hier maar blijven wachten tot ze naar ons toekomen.”

Enkele ogenblikken later doemden er vanuit twee richtingen een paar vage gestalten op. Het waren mannen van middelbare leeftijd, gekleed in donkere kostuums.

„Precies op tijd,” zei rechercheur Landau. .Jongens, wat zal het lekker zijn in dat warme bedje.”

„Iets bijzonders?” vroeg Starsky.

„Noppes,” zei Don Newcombe. „Wij waren hier om zes uur. Hij was in zijn appartement en hij heeft geen vin verroerd.”

„Welke flat is het?” vroeg Starsky.

„Kom mee naar de andere kant van het zwembad,” zei Landau, hen voorgaand. Toen alle vier de rechercheurs aan de andere kant van het zwembad bij elkaar stonden wees Landau omhoog.

„Die verlichte kamer met de gordijnen open, op de bovenste verdieping. Recht boven de toegangspoort.”

Starsky en Hutch knikten, omhoog starend naar de verlichte ramen.

„Heeft hij het spul daar?” vroeg Hutch. „Dat denken we,” zei Landau. „We kunnen het niet bewijzen en we kunnen zelfs niet genoeg gronden aanvoeren om een bevel tot inhechtenisneming los te krijgen, maar we denken dat het daar is.”

„We zullen hem dus met het spul moeten betrappen,” zei Starsky.

„Zo is het,” zei Landau. „Als daarboven zaken worden gedaan zijn jullie de jongens die het mogen aanpakken.”

„Wij zijn geen jongens,” zei Hutch droog. Landau keek hem een ogenblik aan en glimlachte dan vaag. „Dat zijn die knapen die jullie op heterdaad willen betrappen ook niet,” zei hij al even droog.

Samen met zijn partner verdween hij door de duisternis in de richting van de poort.

Weer opkijkend naar de verlichte ramen zei Starsky: „Precies in het midden. Je kunt allebei die liften nemen om er te komen.”

,,Ja,” stemde Hutch met hem in. „We kunnen beter uit elkaar gaan en elk een lift in het oog houden.”

,,Ik neem de rechtse,” zei Starsky, met zijn duim in die richting gebarend.

Hij liep erheen en Hutch verwijderde zich in tegenovergestelde richting. Starsky vond een plekje een meter of zes bij de lift aan zijn kant vandaan, waar een struik en een hoge varen een schuilplaats vormden, die juist groot genoeg was. Nadat hij zich geïnstalleerd had, haalde hij een zendertje uit zijn zak, drukte de zendknop in en zei: „Even uitproberen. Zit je lekker, Hutch?”

Na even wachten klonk de stem van Hutch: „Dat dacht ik. Alleen de grond is verdomd koud.”

„Denk jij werkelijk dat ze het spul daarboven hebben?” vroeg Starsky.

„Waarschijnlijk genoeg cocaïne om de Andrea Doria weer drijvende te krijgen,” zei Hutch. „Hé, kijk eens omhoog!” Een gedistingeerd ogende oudere man in een sportief jasje was met een glas in zijn hand uit het geobserveerde appartement naar buiten gekomen. Naar de balustrade op de achtste verdieping lopend keek hij omlaag in de tuin. „Fleming?” vroeg Starsky.

„Dat is hem, onze held. Lijkt hij niet net een vriendelijk oompje, de smerige rotzak.”

„Tuttut,” zei Starsky afkeurend. „Alleen het feit dat hij cocaïne verhandelt aan elf jaar oude kinderen is nog geen reden om geen respect voor de ouderdom te hebben.” Hij voegde eraan toe: ,,’t Lijkt of hij op iemand wacht.”

„Wel, dat doen wij ook,” zei Hutch.

De beschaafd uitziende heer nam een slok van zijn drankje, keek nog eens omlaag in de tuin en keerde dan terug in zijn appartement. Er volgde een lange wacht. Na ongeveer vijftien minuten zei Hutch, die in de schaduw van een grote struik met zijn rug tegen een bananenboom zat: .Jezus, wat wordt het koud.”

„Denk maar aan je vriendin Molly,” adviseerde Starsky’s stem.

Een vrouwelijke lach, geladen met vrolijkheid, zweefde vanaf :en van de verdiepingen omlaag. Hutch keek speurend naar de grond omhoog en zei dan in de radio: „Hé, Starsky, dat kwam van de zevende verdieping, ongeveer halverwege de poort en bouwlift. Het appartement waar licht achter de gordijnen brandt. Het raam staat op een kiertje.”

Na een korte stilte zei Starsky: „Ik zie het. Klinkt als een roodje. Ongeveer drieëntwintig.”

„M’n waarde Holmes, wat jij uit een lach weet op te maken, zei Hutch quasi bewonderend. „Kun je ons ook vertellen waar zij om lacht...?”

„Waarschijnlijk om een oude film van Laurel en Hardy.” Nog een lachsalvo klonk door de avond en deze keer klonk het een beetje onbeheerst, alsof iemand de vrouw had beetgepakt en haar kietelde.

„Ik denk dat ik vergeten ben hoe grappig Laurel en Hard; kunnen zijn,” zei Hutch droog.

Tegen de lichtere achtergrond van de straat tekende zich in de poort heel even de slanke gestalte van een man af. Hij verdween naar links, in Starsky’s richting, voor de twee zich verborgen houdende rechercheurs meer dan een vluchtige glimp van hem op hadden kunnen vangen. „Zie je die knul?” vroeg Hutch door de radio. ,,Ja,” zei Starsky. „Denk je dat het Dallaway is?” “Het was te donker om het goed te zien, maar het was wel zijn bouw.”

Gedempt, bijna fluisterend sprekend, zei Starsky: „Daar komt hij aan. Hij is nu bij de lift. En het is Dallaway. Hij staat nog geen zes meter bij me vandaan.”

„Dan kun je beter je mond houden, anders hoort hij je,” zei Hutch.

De lift bevond zich op de bovenste verdieping en moest naar beneden komen. Starsky kreeg de man zelfs nog beter te zien toen de liftdeur zich opende, omdat de lift verlicht was. Hij was midden in de twintig, droeg een conservatief, maar duur kleermakerskostuum en was naar de laatste mode geknipt. Hij zag eruit als de jongste directeur van een grote handelmaatschappij.

De jongeman nam de lift naar de achtste verdieping en liep over het balkon naar het appartement, waaruit de gedistingeerde heer naar buiten was gekomen. Toen hij op de deur klopte zette Starsky zijn radiootje neer en haalde een kleine, maar sterke kijker uit de zak van zijn wollen jekker. Hij richtte de kijker op de deur van het appartement op de achtste verdieping.

De deur werd geopend door de keurige oudere heer. De jongeman nam een gebundeld stapeltje bankbiljetten uit zijn binnenzak en gaf het aan hem. De oudere man glimlachte, zei iets en sloot de deur. De jeugdige Dallaway liep terug naar de lift.

De kijker weer in zijn zak stekend nam Starsky de radio op.

„Heb je je kijker op hem gericht?”

„Eh-eh,” klonk de stem van Hutch.

„Heb je gezien of Fleming hem iets overhandigde?”

„Ik zag hem niets overhandigen. Beslist niet!”

„Zoals gewoonlijk,” zei Starsky neerslachtig. „Vind jij dat we

Dallaway toch moeten fouilleren?”

„Nee, hij heeft het spul nog nooit bij zich gehad, dus er is geen reden om aan te nemen dat hij het nu wel bij zich heeft.”

„Maar hoe krijgen ze het spul dan naar buiten?”

„Geduld, geduld,” zei Hutch. „En je doet er goed aan je mond weer te houden. De lift is bijna beneden.” De liftdeur gleed open en de jeugdige dope-dealer stapte eruit.

Het kwam Starsky voor dat zijn gezicht een zelfvoldane uitdrukking had, maar dat kon ook verbeelding zijn. Dallaway keerde terug naar de poort en verdween uit het gezicht. „Wat nu?” vroeg Starsky door de radio. „We wachten,” kwam Hutch’ stem terug. Ze wachtten vijftien minuten. Toen ging het licht in het appartement op de achtste verdieping uit. „Verdomme,” schold Starsky in de radio. „Hij is naar bed gegaan.”

„Daar lijkt het op,” gaf Hutch somber toe. En dan opeens kreeg zijn stem een andere klank. „Hé, wacht even... hij staat op het balkon.”

Omhoogkijkend onderscheidde Starsky vaag een gestalte, die voor het appartement bij de balustrade stond. Hij wilde net zijn kijker pakken, toen een of ander voorwerp zich losmaakte van de gestalte en met een wijde boog acht verdiepingen hoog omlaag kwam suizen, om met een plons in het diepste gedeelte van het zwembad neer te komen. De gestalte verdween in het appartement. „Wat was dat?” vroeg Starsky in de radio. „Een pakje ongeveer ter grootte van een schoenendoos,” klonk Hutch’ stem. „Ik had hem net in mijn kijker, toen hij het gooide.”

„Wat denk je?”

,,A1 sla je me dood,” zei Hutch. ,,Ik denk dat we nog ma even moeten blijven wachten.”

„Maar niet al te lang,” zei Starsky. „Kijk eens naar de duikplank.”

Hutch moest overeind komen en een paar stappen bij de bananenboom vandaan doen om de duikplank te kunnen zien omdat de struik waarachter hij zich verborgen had gehouden hem het uitzicht benam.

Een geheel in het zwart geklede figuur op zwarte tennisschoenen kwam langs de trap van de vier meter hoge duikplank omlaag.

„Dat moet de derde zijn, Mooney,” zei Starsky. „Geen wonder dat hij nooit samen met zijn partner komt als Dallaway een koop sluit. Terwijl wij Dallaway in de gaten houden sluipt Mooney via de achterdeur binnen en wacht om het spul op te kunnen pikken. Knap werk, hoor.”

„Hij moet de tuin binnengekomen en de trap opgeklommen zijn terwijl wij hier al zaten,” zei Hutch. „Onder onze neuzen. Zullen we hem grijpen?”

„Niet voor hij het spul geborgen heeft,” zei Starsky. „We moeten hem grijpen met de cocaïne op zak. Maar we kunnen wel iets dichter naar hem toe sluipen.” De man in het zwart had de onderkant van de trap bereikt en pakte een lange stok met een reddingshaak aan het eind, die opzij van de duiktoren hing. Hij begon er de bodem van het zwembad mee af te vissen.

Op straat, voor het appartementencomplex, kwam een donkere Sedan recht voor de toegangspoort op de ‘niet parkeren’ strook tot staan.

Canelli en Zale reikten achter zich, tilden hun zwartleren koffertjes op en namen die op schoot. Ze namen er de afgezaagde dubbelloops jachtgeweren uit, zetten de koffertjes tussen hen in op de voorbank en klapten de geweren dubbel, om zich ervan te overtuigen dat de wapens geladen waren. Toen ze de geweren weer dichtklapten zei Zale: „Hé!”

„Wat is er?” vroeg zijn partner.

„Einde van de film. Montgomery Clift geeft John Wayne op z’n donder en John Wayne besluit dat de jongen hard genoeg is om zijn partner te worden.”

„Ik vroeg je het me niet te vertellen,” zei Canelli kribbig. „Laten we gaan,” zei Zale, uit de auto stappend. Canelli stapte aan de andere kant uit. Na in alle richtingen om zich heen te hebben gekeken liepen ze naast elkaar naar de toegangspoort, hun geweren met de lopen omlaag gericht langs hun rechterbeen houdend.