HOOFDSTUK 8
Om het Henderson te besparen zich voor een tweede keer voor zijn vergissing te moeten verontschuldigen, kwam kapitein Dobey snel tussenbeide.
„Wat mr Henderson duidelijk probeert te maken is, dat jij niet de enige bent die in zo’n wagen rijdt.”
„Maar dan ook in precies zo’n zelfde, kapitein. Ik heb mijn wagen op verzoek in die kleuren laten spuiten. Dat moet ook het geval geweest zijn met Crowder’s wagen. Het is gewoon puur toeval, dat hij net zo’n wagen kreeg als ik.”
„Misschien was het dat niet,” zei Hutch. „Misschien zag hij jouw wagen op straat en vond hij hem mooi. Sommige mensen hebben nu eenmaal een slechte smaak.”
,,Je hoeft in ieder geval niet bang te zijn dat iemand die bruine kar van jou na zal apen,” grinnikte Starsky. „Zó’n slechte smaak heeft niemand.”
Hij wendde zich weer tot Henderson. „Ik ben het met u eens dat de moordenaars zich waarschijnlijk in de identiteit hebben vergist, maar ik denk niet dat het Tallman was.” Henderson trok zijn wenkbrauwen op. ,, Als jullie samen tegen hem getuigen kan hij op acht punten aan omkoping schuldig worden bevonden. Motieven genoeg, zou ik zeggen.”
,,Ja, motieven genoeg,” zei Hutch. „Maar hij heeft ook hersens genoeg om ons niet op deze manier te pakken.”
„Wie dan wel?” vroeg kapitein Dobey. Beide mannen dachten diep na. Meer op de toon van iemand die zich oude schoolkameraden probeert te herinneren, in plaats van de namen van mensen die er belang bij zouden kunnen hebben hem en Starsky te doden, zei Hutch: „De Kulman broers. Die zouden ons maar wat graag onder de aarde werken, als ze de kans kregen.”
Starsky knikte. „En dan die knaap met die slechte adem? Die een beetje mank loopt?”
„Pucker? Ja, die zou ons ook graag onder schot nemen.”
„Kelly en Parks werkten vroeger samen,” zei Starsky. „Misschien zijn ze opnieuw samengegaan om ons om zeep te brengen.”
Henderson keek van de een naar de ander. Dan richtte hij zijn ongelovige blik op Dobey, stilzwijgend vragend of deze opsomming van mogelijke moordenaars nu ernst was of dat die twee hem misschien voor de gek zaten te houden. Dobey gaf hem een nauwelijks merkbaar knikje, beduidend dat het eerste het geval was.
„Paindexter?” vroeg Hutch.
Starsky schudde zijn hoofd. „Tenzij hij van de drank af is.” “Die komt nooit van de drank af. Die blijft zuipen tot hij sterft.”
Henderson kwam tussenbeide. „Eén ding is in ieder geval duidelijk. Jullie blijven van de straat tot het Tallman-proces achter de rug is. Voor jullie eigen bestwil.” Naar hem opkijkend, zei Starsky effen: „Mr Henderson, dat kunt u beter weer inslikken en uitkotsen, want die vlieger gaat van z’n leven niet op.”
Het taalgebruik, de toon en de uitdrukking op Starsky’s gelaat verbijsterden de assistent van de Officier van Justitie. Hij zei op beledigende toon: „Neemt u mij niet kwalijk?” Hutch zei: ,, Wij hebben een schema waaraan wij ons dienen te houden, mr Henderson. U weet dat misschien niet, maar wij moeten op veel plaatsen tegelijk zijn. We hebben vanavond onze ronde te doen. We hebben ook een ontmoeting met Huggy Bear om te zien of die iets voor ons heeft.”
„Wie voor de hel is Huggy Bear?” vroeg kapitein Dobey. “Een jongen die een bar heeft,” zei Starsky.”Is meestal op de hoogte van alles wat er op straat aan de hand is.”
„Een verklikker?”
Starsky schudde zijn hoofd. „Een vriend van ons. De inlichtingen die Huggy Bear ons geeft krijgen we van hem omdat we zijn vrienden zijn. Hij is niet te koop/’ De telefoon van de kapitein rinkelde. Hij nam de hoorn op en zei: „Dobey... in orde, ik zal het hun zeggen.” Ophangend zei hij tegen Starsky en Hutch: „Die dronkaard, die jullie binnenbrachten, heeft contact opgenomen met iemand die bereid was zijn borgtocht te betalen. Ze zijn nu al bezig de nodige formaliteiten te vervullen. Ze zeiden dat jullie het wilden weten.
Hutch was al op weg naar de deur voor de kapitein uitgesproken was. Hij gooide Starsky de sleuteltjes toe. „Ik houd hem in de gaten,” zei hij. „Ga jij terug naar Vinnie en haal de Torino op. Het was prettig kennis met u te mogen maken, mr Henderson.”
„Wacht eens even!” riep Henderson.
Maar hij sprak tegen een dichte deur. Henderson wierp Dobey een smekende blik toe, maar het enige antwoord dat hij kreeg was een licht schouderophalen.
Starsky stond op en vroeg beleefd aan de beide mannen: “Was dat alles?”
Henderson keek opnieuw naar Dobey, kreeg opnieuw geen hulp en gaf zich eervol over. „Mag ik vragen waarom jullie van auto wisselen?”
„Om wie het ook was te laten weten dat het niet gelukt is.” Henderson nam dit even in overweging en het was duidelijk dat het hem niet beviel. “Om hen tot een volgende poging te verlokken?”
„Iets dergelijks.”
Henderson zuchtte. „Kunnen we dan niet tot een of ander vergelijk komen? Willen jullie er dan op z’n minst mee instemmen ons de hele dag op de hoogte te houden van jullie doen en laten?”
„Ieder half uur,” zei Starsky toegeeflijk. „Iedere vijftien minuten,” zei Henderson krachtig. „Goed dan,” zei Starsky schouderophalend. „Iedere vijftien minuten dan.”
Hij gluurde naar de kapitein, bespeurde een vaag glimlachje op diens gezicht en gaf hem een even vaag glimlachje terug. Ze wisten allebei dat Starsky helemaal niet van plan was te bellen, laat staan volgens een vast schema. Starsky liep naar de deur, maar bleef staan en draaide zich om met zijn hand op de knop. Op een toon die noch sarcastisch, noch beledigend, maar alleen verklarend was, zei hij: „Weet je, wat jullie jongens niet begrijpen, is dat Hutch en ik op straat bereid zijn alles te riskeren, maar dat het pijn zou doen als de hel, als we zouden verliezen, terwijl we op onze kont in dit kantoor zitten.”
Hij liep het vertrek uit en deed de deur achter zich dicht. Mark Henderson liet zich neer op de stoel, die Dobey hem eerder aangeboden had. Hij zei met een toon van niet begrijpen in zijn stem: „Die twee zijn zelfmoordenaars.”
„Dat zou een hazenhart kunnen zeggen,” zei de kapitein. „Interne Zaken zou zeggen dat hun methoden onorthodox zijn. Public Relations zou zeggen dat het vechtlustige driftkoppen zijn.” Hij glimlachte kort; een ijzig glimlachje. „Ik weet alleen maar dat ze op zoek gaan naar de kerels die Starsky probeerden te doden. En als ik een van die kerels was, dan zou ik me er zo snel mogelijk van overtuigen of de bloedbank wel voldoende voorraad van mijn bloedgroep had.” Henderson streek met onzekere vingers door zijn kortgeknipte haar. ,,Ik zie hen toch nog altijd als een paar zelfmoordenaars, kapitein.”
„Mogelijk,” zei kapitein Dobey rustig. „Maar deze twee zijn ook mijn beste mensen, mr Henderson.” Hij stond op. „In geval van verdere ontwikkelingen kunt u mij thuis bereiken.”
Hij keek op zijn horloge. „Ik denk dat ik het achteraf bezien toch nog ruimschoots haal, voor half drie.”
„Wat is er om half drie?” vroeg Henderson niet begrijpend.
„Dan komen mijn kinderen thuis uit school.”
„Ah, en u wilt dan graag thuis zijn om hen te begroeten?”
„Dat niet precies,” zei Dobey. „Ik wil minstens een uur voor die tijd thuis zijn.”
Beneden in de cellenafdeling vroeg Hutch aan de brigadier achter de balie of Dikke Rolly al vrijgelaten was. De brigadier schudde zijn hoofd.
„De borgsom is gestort en het enige dat hij nog te doen heeft is tekenen voor zijn persoonlijke eigendommen. Hij staat op dit moment onder de douche. We sturen hem graag schoon naar huis, weet je.”
„Dan staat hij er nog wel
even onder,” zei Hutch. „Hij heeft ongeveer een halve hectare huid
te boenen.” Hij liep naar een smalle plank aan de muur, waarop een
aantal telefoons stonden. Boven de telefoons stond in blokletters
een aantal voorschriften op de muur.
NIET ROKEN - ONNODIG LANG BELLEN VERBODEN - DRAAI VOOR
BUITENGE-SPREKKEN EERST EEN 8 - NIET OP DE MUREN SCHRIJVEN.
Onder deze laatste waarschuwing was met pennen en potloden een
aantal commentaren op het gevangenisleven gekrabbeld, variërend
van: Ze geven je hier afval te vreten tot: In deze bajes zit geen
gajes.
Een half dozijn telefoons was bezet door borgstorters, advocaten en juist vrijgelaten gevangenen. Het toestel uiterst links was nog vrij. Hutch nam de hoorn op. Hij draaide eerst een 8 en dan de zes cijfers van een stadsnummer. De telefoon rinkelde verscheidene keren voor er eindelijk opgenomen werd. Een mannenstem zei: „Chez Huggy Bear. U spreekt met Angie, de chef.”
„Met Hutch, Angie,” zei Hutch. „Geef me Huggy even.”
„Die is er niet, Hutch.”
„Wanneer verwacht je hem terug?”
„Niet voor morgenochtend. Hij is naar Catalina.”
„Vervloekt,” zei Hutch. „Hoe laat morgenochtend?”
„Vroeg,” antwoordde Angie. „Maar ik zou er maar niet op rekenen dat hij dan al op is. Hij nam een leuk grietje mee en het ziet ernaar uit dat hij niet veel slaap zal krijgen. Waarschijnlijk duikt hij in zijn bed zodra hij thuiskomt. Probeer het eens tegen de middag.”
„Naar de hel met je tegen de middag,” zei Hutch. „Dit is belangrijk. Zeg tegen Huggy dat Starsky en ik om klokslag half negen bij hem zijn en dat we hem levend willen hebben.”
„Dat zal hem niet bevallen,” zei Angie twijfelend. „Hij zal zijn schoonheidsslaapje nodig hebben.”
„Huggy is al mooi,” zei Hutch. „Geef hem alleen de boodschap maar door.”
Hutch hing op en keek in de richting van de balie. De brigadier was bezig de inhoud van een grote enveloppe voor Dikke Rolly uit te stallen. Rolly droeg de rode sjaal weer om zijn voorhoofd, alleen was die nu gekreukeld en gevlekt, omdat hij hem had gebruikt om er zijn bezwete gezicht mee af te vegen. Hutch keek toe hoe Rolly zijn eigendommen controleerde en een ontvangstbewijs tekende.
Nadat hij zijn spullen in zijn zakken had gepropt waggelde Rolly naar de telefoons. Hij nam het toestel uiterst rechts, Hutch niet opmerkend tussen de telefoongebruikers. Hij zag Rolly een nummer draaien en liep in een boog naar hem toe, tot hij achter hem stond. Dikke Rolly zei in de telefoon: „Het was mijn schuld niet. Ze schoven drie borrels naar me toe en dwongen me die op te drinken.”
Er zich van bewust wordend dat er iemand achter hem stond, gluurde de dikke man over zijn schouder naar Hutch en hing onmiddellijk op.
„Hallo, Rolly,” zei Hutch luchtig. „Bel je je bookmaker weer?”
Rolly schudde zijn hoofd en zei: „Ik belde mijn moeder. Ik wilde haar laten weten dat ik een beetje later thuis kan komen voor het eten.”
Hij wilde langs Hutch heen lopen, maar de blonde rechercheur stapte opzij en versperde hem de doorgang. „Wat nu?” vroeg Rolly strijdlustig.
,,Is de naam van de knul die de opdracht aannam Starsky te doden al bij je opgekomen?”
,,Ik heb je alles verteld wat ik wist, Hutch. Laat me met rust, hè?”
„Zal ik jou eens wat vertellen, Rolly,” zei Hutch. „We geven je vierentwintig uur de tijd om er over na te denken. Als je ons binnen die tijd de naam vertelt van de knaap die Starsky en mij dood wil hebben, dan zullen we dat tweedehands winkeltje van je niet overhoop halen.”
„Dat is een wettige zaak,” protesteerde Rolly. „Die wettige zaak van jou ligt zo vol gloeiend hete spullen, dat we je op z’n minst voor honderd gevallen van heling kunnen pakken,” bracht Hutch hem aan zijn verstand. „Ik denk dat je nog net op tijd vrij zou komen om je stem uit te brengen voor de Presidentsverkiezingen in 1980.” Rolly likte zijn lippen. .Jezus,,Je hoeft geen druk op me uit te oefenen om inlichtingen van me los te krijgen, Hutch. Als ik inlichtingen voor je had, zou ik je die uit vriendschap geven, dat weet je. Weet je wat, ik zal zo hier en daar eens informeren en als ik iets aan de weet kom bel ik je op. Goed? “ Hij keek de rechercheur hoopvol aan.
Hutch knikte langzaam. „Als je niets aan de weet komt kun je je kleine dievenwinkeltje wel vaarwel kussen, Rolly. En je koffers pakken voor een lange vakantie in de bak.” Hij draaide zich om en liep weg.
Terwijl hij wachtte bij de ingang van het parkeerterrein, waar Starsky hem op zou pikken, liet Hutch zijn gesprek met Dikke Rolly in gedachten nog eens de revue passeren. Iets dat was gebeurd was in een ver hoekje van zijn brein blijven hangen, maar toen hij probeerde het zich helder voor de geest te halen ontglipte het hem.
De rood-witte Torino zwenkte half de ingang van het parkeerterrein op en kwam met gierende banden naast Hutch tot stilstand. Toen Hutch naast Starsky op de voorbank plaatsnam, liet zijn partner de sleuteltjes van de bruine Ford in zijn schoot vallen.
„Controlelijst?” vroeg Hutch, de sleuteltjes in zijn zak stekend.
Achteruit de straat op rijdend zei Starsky: „Ik liep alles na voor ik van Vinnies parkeerterrein wegreed.” Ondanks dat nam Hutch alles nog eens opnieuw door, toen de wagen begon te rijden. Hij keek in het handschoenenkastje, trok het rek onder de voorbank vandaan en controleerde de inhoud, haalde het aan de ketting gelegde boek onder het dashboard vandaan en smeet het weer terug op zijn plaats. Zijdelings naar hem glurend vroeg Starsky: „Wat zit jou dwars?”
„Ik zag iets.”
„Waar?” vroeg Starsky, terwijl hij zijn blikken in alle richtingen rond liet gaan.
„Ik bedoelde daarstraks, in de gevangenis.”
Starsky keek hem met opgetrokken wenkbrauwen aan. „Waar heb je het over?”
Gedurende enkele ogenblikken gaf Hutch geen antwoord. Hij zat daar alleen maar met een uitdrukking van concentratie op zijn gezicht.
Uiteindelijk zei hij: „Het is net als toen Nancy en ik nog getrouwd waren en we uitgingen. Als we het huis verlieten, moest ze altijd nog even terug naar binnen, omdat ze er altijd zeker van was dat ze de kraan had laten lopen of zoiets.” „En was dat ooit zo?”
„Meestal niet. Maar nu heb ik datzelfde gevoel. Over Dikke Rolly. Hij zei iets, of deed iets, dat niet klopte. En verdomd als ik weet wat het was. Maar ik zag het. Ik was daar en ik zag het.”
„Misschien is het net als met je gewezen vrouw,” zei Starsky, „en verbeeld je het je alleen maar.”