HOOFDSTUK 3

 

Het meisje dat de rood en witte Torino in zuidelijke richting door Figueroa Street reed, was begin twintig. Blond, gebronsd en rondborstig. Ze droeg een witte wollen trui met lange mouwen, die haar tegen de ochtendkou beschermde. Haar lange, welgevormde benen waren blijkbaar ongevoelig voor kou, want die waren bloot tot aan de randen van haar krap zittende witte shorts.

Haar voeten waren ook zo goed als bloot, want haar sandalen bestonden uit niet meer dan een paar zooltjes, kleine leren lusjes waar haar grote tenen doorheen staken en een paar hielbandjes.

Onderuitgezakt naast haar op de voorbank, zijn knieën tegen het dashboard geperst en zijn hoofd rustend tegen de rugleuning van zijn stoel, zat rechercheur Dave Starsky. Een slanke, gespierde man van achter in de twintig, ongeveer één meter vijfenzeventig lang, donkerbruin, nogal woest haar en blauwe ogen. Hij droeg een verbleekte spijkerbroek, een T-shirt, een donkerblauw windjak dat een vrachtwagenchauffeur niet zou hebben misstaan en een gebreide wollen muts. Ondanks zijn ontspannen houding en zijn bijna gesloten ogen gaf hij toch de indruk van voortdurende waakzaamheid, alsof hij niets miste van wat er om hem heen gebeurde en als dat noodzakelijk was uit zijn ruststand onmiddellijk in actie kon komen.

Toen ze Third Street passeerden, zei Starsky: „Volgende blok rechts.”

Ze wierp hem een zijdelingse blik toe en zei: „Ik dacht dat je sliep.”

Hij kwam overeind uit zijn stoel en zei glimlachend: „Smerissen slapen nooit. Altijd op hun hoede om weerloze burgers te beschermen tegen de stropers die ronddolen langs de sluippaden van de jungle, die deze stad is. In het bijzonder weerloze jonge meisjes.”

„Wie beschermt weerloze jonge meisjes tegen roofzuchtige, mooie praatjes verkopende smerissen?”

„Hun aangeboren deugdzaamheid, Cindy. Hun aangeboren deugdzaamheid. Parkeerplaats rechts.”

De plek, die hij aanwees, bevond zich even voorbij een klein,

ï vierkant, slechts één verdieping hoog gebouwtje. Boven de ingang hing een bord met het opschrift: VINNIE’S GYMNASTIEKZAAL.

Het meisje reed de Torino het parkeerterrein op en parkeerde naast de enige andere wagen die daar stond, een bruine, nogal gehavende twee jaar oude Ford-sedan.

Naar voren reikend draaide Starsky het contactsleuteltje om en stak het in zijn zak. Het meisje keek hem aan; haar blik een mengeling van genegenheid en ergernis.

„Weet je, heel wat knullen zouden me na de nacht die wij doorbrachten op z’n minst even naar huis brengen.”

,,Je hebt gelijk, Cindy,” stemde Starsky met haar in. “Maar ik zou te laat op m’n werk komen, als ik dat zou doen.”

„Het is niet meer dan tien minuten hier vandaan.”

Hij knikte.”Tien minuten van hier naar jouw huis en dan nog eens vijfenveertig minuten in jouw huis. Ik weet hoe dat met ons is, liefje.”

Haar gelaatsuitdrukking verried dat ze niet goed wist of ze zich nu gevleid of nijdig moest tonen. Ze besloot tot berusting. Zich naar hem overbuigend kuste ze hem vol op zijn mond. I Toen ze haar rug weer rechtte, staarde hij haar peinzend aan, alsof hij alsnog overwoog haar toch maar even naar huis te brengen. Dan schudde hij spijtig zijn hoofd. ,,Je bent een beest,” zei ze, haar tasje van de voorbank opnemend en uit de auto stappend.

Starsky pakte de bruine papieren zak op die aan zijn voeten lag en stapte aan de andere kant uit. Ze keken elkaar over het dak van de wagen heen aan en hij gebaarde met zijn hoofd naar de hoek aan de overkant van de straat.

„De bushalte is daar,” zei hij.

„Ik weet het,” zei ze, haar blik hem niet loslatend.

„Kwaad?”

,,Ja!”

Hij zei glimlachend: „Mooi. Dan hebben we morgenavond iets om over te praten.” Haar een knipoogje ten afscheid gevend liep hij weg naar de zijingang van het gymnastieklokaal. Ze bleef hem nakijken tot hij naar binnen verdwenen was, haar gelaatsuitdrukking opnieuw een mengeling van genegenheid en ergernis. Dan schudde ze haar hoofd, zich verbazend over haar eigen verdraagzaamheid, draaide zich om en ging op weg naar de bushalte.

Aangezien het nog geen acht uur in de ochtend was, was er maar één klant in de gymnastiekzaal. Rechercheur Kenneth Hutchinson, slechts gekleed in een gymbroekje en gymschoenen, lag op zijn rug op een massagebank, een halter met ritmische bewegingen tot armlengte opdrukkend en dan weer op zijn borst laten zakkend.

Hutchinson was eveneens achter in de twintig, had ook blauwe ogen en dezelfde slanke, gespierde gestalte als Starsky. Maar daar hield de gelijkenis op. Ongeveer vijf centimeter langer dan Starsky met zijn één meter vijfenzeventig had hij blond haar en een beschaafd, niet onknap gezicht. Zelfs trainend in gymnastiekkleding gaf hij de indruk van wat ze in Boston ‘goede afkomst’ noemen. Zoals Starsky duidelijk een product van de straat was, was Hutch Hutchinson duidelijk iemand met een achtergrond van beschaving.

Starsky nam plaats op een bank die niet ver van de massage-bank vandaan stond. Hoewel zich bewust van zijn aanwezigheid zei Hutch gedurende enkele ogenblikken niets, zijn oefeningen voortzettend.

Tenslotte zei de blonde rechercheur, zonder dat hij het tempo van zijn oefeningen liet dalen: ,,,Je bent laat.” Starsky haalde zijn schouders op. „Ik wil je gevoelens niet kwetsen, maar hierheen te moeten komen om jou te zien zweten is voor mij bepaald niet het hoogtepunt van de dag.” Hij opende de papieren zak, die op zijn schoot lag. „Ik heb koffie en amandelbroodjes. Doe je mee?” Hutch zei, een gezicht trekkend: „Doe ik dat ooit?”

„Nee, maar ik blijf hopen.”

Starsky nam een plastic bekertje met een dekseltje uit de papieren zak en zette dat naast zich op de bank. Hij nam een papieren servetje uit de zak en legde dat aan de andere kant naast zich op de bank. Hij legde er de amandelbroodjes op. Hij vouwde de papieren zak netjes op en legde die eveneens naast zich op de bank. Hutch kwam overeind, legde de halter in het rek en bette zijn bezwete gezicht met een handdoek. Hij keek met afkeer naar de amandelbroodjes.

Hutch begaf zich op weg naar een deur achterin het gymnastieklokaal. Op die deur stond met grote zwarte letters: KLEEDRUIMTE - DOUCHES. Hij zei over zijn schouder: „Laat me eerst even een douche nemen. Daarna ben ik klaar om te gaan.”

Een man van midden vijftig, in volmaakt lichamelijke conditie, kwam uit de kleedkamer toen Hutch die naderde. Hij droeg een trainingsbroek, een T-shirt en gymschoenen. In zijn armen droeg hij een grote stapel gewassen handdoeken. Hij en Hutch liepen zonder iets te zeggen langs elkaar heen en Hutch verdween in de kleedruimte.

Toen de man op weg naar de handdoekenmand, die opzij van de balie bij de hoofdingang stond, langs Starsky kwam, wierp hij een afkeurende blik op de koffie en de amandelbroodjes op de bank.

„Morgen, Vinnie,” zei Starsky. Hij trok het dekseltje van het koffiebekertje los.

,,Je zou die vuiligheid niet moeten drinken,” zei Vinnie. „Het vreet je ingewanden weg.”

Het bekertje in zijn linkerhand houdend en zijn rechterhand op zijn hart leggend, zei Starsky: „Mammie, ik heb een dokter leren kennen. Oh, mammie, ik geloof dat hij van me houdt.” Hij nam een slokje van zijn koffie.

Terwijl hij de handdoeken in de mand legde zei Vinnie zonder zich om te draaien: „Grappig, heel grappig. Jij bent een groot komiek, heb ik gelijk?” , „Nee, geen komiek,” zei Starsky luchtig. „Raad nog eens, Vinnie?” Hij zette het koffiebekertje neer, pakte het amandelbroodje en nam een hap.

Het deksel van de wasmand sluitend liet Vinnie een snuivend geluid horen, dat moest aantonen dat het hem totaal niet interesseerde wat Starsky nu wel of niet was. Hij keerde terug naar de kleedruimte. Toen hij weer langs Starsky kwam, zei de rechercheur:”Ben je nu nooit eens nieuwsgierig, Vinnie? Naar wat Hutch en ik voor de kost doen?”

De man bleef een meter verder staan en draaide zich langzaam om. Met nadruk sprekend, kennelijk met de bedoeling het de ander duidelijk te maken dat hij zich alleen met zijn eigen zaken bemoeide, zei hij: „Ik heb geen vragen.”

,,Je steekt liever je kop in het zand, hè,” zei Starsky, zich amuserend.

„Beter mijn kop in het zand dan mijn kop in een strop. Jij weet wat je doet, dat is voor mij voldoende.” Hutch had de deur van de kleedruimte open laten staan. Hij riep: ,,Ja, Starsky en ik weten wat we doen, Vinnie.” De eigenaar van de gymnastiekzaal draaide zich in Hutch’ richting om. Het hoofd van Hutch keek om de hoek. Zijn haar was nat en hij had een handdoek om zijn schouders geslagen, -lij zei grinnikend: „Maar verdomd als we weten waaróm we het doen.” Zijn hoofd verdween weer. Vinnie liep door naar de kleedruimte. Starsky nam nog een hap van zijn amandelbroodje.

Tegen de tijd dat Hutch uit de doucheruimte kwam, had Starsky zijn ontbijt beëindigd en had hij het papieren servetje, de papieren zak en het bekertje in een afvalemmer gedeponeerd. De blonde rechercheur droeg een keurig geperste pantalon, een coltrui en een bruin geruit sportjasje. Hij zag eruit als een plaatje in Playboy bij een artikel over herenmode. Toen de twee mannen uit de zijingang van het gymnastieklokaal naar buiten kwamen gebaarde Starsky met zijn hoofd naar de twee naast elkaar geparkeerd staande auto’s en vroeg: ,,De jouwe of de mijne?”

,,De mijne,” zei Hutch. „Die vering van jouw wagen geeft me het gevoel dat ik over een wasbord hobbel.” Starsky haalde zijn schouders op en zei instemmend: „Mij best.”

Hutch opende het portier van de bruine Ford, kroop achter het stuur en reikte naar rechts om het knopje van het andere portier omhoog te trekken. Terwijl Starsky instapte, haalde hij een plankje waarop een checklijst geklemd zat achter de zonneklep vandaan en liet dat op het stuurwiel rusten. Hij begon hardop vanaf de lijst voor te lezen. ,, Handschoenenkastje.”

Het handschoenènkastje openend en erin kijkend zei Starsky: „Patronen. Jouw Beretta, mijn achtendertiger. Lichtpatronen. Traangasgranaten, vier.’  .Jachtgeweer,” las Hutch.

Zich naar voren buigend en onder de voorbank reikend trok Starsky een rek naar voren, dat als een lade op rollers heen en weer gleed. Het bevatte een aantal voorwerpen. Starsky trok de grendel van het wapen net ver genoeg naar achteren om te kunnen zien dat er zich een patroon in de kamer bevond. .Jachtgeweer op zijn plaats en geladen,” meldde hij. „Radio’s?”

„Twee,” zei Starsky, de radio’s aanrakend. „Voorzien van nieuwe batterijen.”

„Zaklantaarn?”

„Hier,” zei Starsky, de zaklantaarn aanrakend. „En het boek,” besloot Hutch.

Hij schoof het plankje weer op z’n plaats achter de zonneklep. Starsky schoof het rek onder de voorbank weer naar achteren, reikte onder het dashboard en bracht een dik, aan een ketting j verankerd boek te voorschijn. Het openslaand bladerde hij door de lijst van gezochte personen en politiemeldingen, die het bevatte.

„Niets dat werkelijk nieuw of werkelijk heet is,” zei hij. Hutch startte de motor. Het boek terugplaatsend onder het dashboard reikte Starsky even links daarvan en bracht een handmicrofoon te voorschijn. Hij drukte de zendknop in, terwijl Hutch de wagen achteruit reed.

„Kruiser Drie voor Controle Een. Spreekt u maar, Controle Een.”

Hutch schakelde en reed het parkeerterrein af, naar rechts afslaand. Uit de luidspreker klonk het: „Controle Een voor Kruiser Drie. Ga uw gang.”

„Kruiser Drie hier,” zei Starsky. „Noteer ons onderweg.” Hij keek op zijn horloge. „De tijd, achthonderd uur.” .Jullie staan geboekt op achthonderd uur,” bevestigde de stem door de radio. „Goede jacht, Kruiser Drie.” ! Starsky hing de microfoon op aan de haak onder het dashboard.

De wagen zwalkte verder, Hutch langzaam rijdend, zijn ogen niets missend aan de linkerkant van de straat, Starsky al even attent op alles wat aan de rechterzijde gebeurde. Ogenschijn-1 lijk doelloos kruisten ze door de straten van het centrum, maar toch volgens een patroon dat uiteindelijk hun hele gebied zou beslaan.

Na een tijdje vroeg Hutch: „Hoe ging het met Cindy?” Starsky zei, zonder zijn blik van de aan hen voorbijtrekkende mensenparade af te wenden: „Aangenaam, hoogst aangenaam. Ontmoet jij nog altijd hoe-was-haar-naam-ook-al-weer?”

,,Ik ontmoet nog altijd hoe-was-haar-naam-ook-al-weer,” bevestigde Hutch. „Ik nam haar mee naar hoe-heet-het-daar-toch en vroeg haar mijn hoe-noem-je-zo’n-dingsigheidje te dragen.”

Starsky zei grinnikend, maar zonder om te kijken: „Ik wist niet dat het zo ernstig was.”

„Dat is het ook niet,” zei Hutch - en dan, zijn stem opeens dringend klinkend: „Maar dit zou het wel kunnen zijn.” Starsky draaide zich met een ruk om, om de blik van zijn metgezel te volgen.

Ze naderden een groepje vroege forenzen, die aan de overkant van de straat op een bus stonden te wachten. Achter in de rij stond een kleine, magere man in een gekreukeld kostuum. Hij was tamelijk onopvallend, tegen de zestig en met een gezicht dat je zo weer zou vergeten. Het was dan ook niet het gezicht dat Hutch’ aandacht had getrokken, maar het steelse gedrag van de man. Evenals de anderen tuurde hij de straat af in de richting van de te verwachten bus, maar slechts zo nu en dan. Zijn aandacht was meer gericht op de keurig geklede heer die voor hem stond. „Beet?” vroeg Starsky.

„Daar lijkt het op,” zei Hutch, nog altijd in de richting van de kleine man kijkend, toen ze de hoek voorbijreden. „Hij komt me bekend voor.”

,,Jaaa...,” zei Starsky langgerekt. „Het is een gezicht dat een moeder zou kunnen vergeten, maar ik blijkbaar niet.” Onder het dashboard reikend haalde hij het boek te voorschijn en begon de foto’s van allerlei smoelen te bekijken. Hutch liet het stuur los en knipte met zijn vingers. „Coley? Ik dacht dat die in de bak zat!”

Starsky bladerde niet langer meer in het boek en keek neer op de van voren en van opzij genomen foto’s van de man die ze op de hoek hadden zien staan. „Zat is het juiste woord. Twee maanden geleden voorwaardelijk vrij gelaten.” Ze hadden het volgende kruispunt bereikt. Hutch begon een U-bocht te maken, maar moest wachten voor het verkeer. „Wat een straflijst,” zei Starsky met iets in zijn stem dat op bewondering leek en nog altijd neerkijkend op de foto’s. „Hij heeft in iedere gevangenis in de staat gezeten, behalve in de wanbetalersgevangenis, en die miste hij alleen omdat die  instelling lang geleden werd afgeschaft.” Er viel een gaatje in het verkeer en Hutch kon zijn U-bocht voltooien. Starsky klapte het boek dicht en legde het weg. Toen ze weer langs de hoek kwamen, deze keer aan dezelfde kant van de straat, nam Starsky de man aandachtig vanuit zijn ooghoeken op, zonder dat het leek alsof hij naar hem keek. „Dat is Coley, vast en zeker,” zei hij beslist. Even voorbij de bushalte was een parkeerplaats. Hutch zette de wagen daar neer.