Kapelaan Gunn wist dat hun huishoudster, mevrouw Kennedy, het allemaal veel beter zou kunnen dan hij. Feitelijk zou mevrouw Kennedy álles beter hebben gedaan – de biecht horen, de zonden vergeven, tijdens de zegening het Tantum Ergo zingen, de doden begraven… En mevrouw Kennedy had er het uiterlijk voor: lang en hoekig, net als de bisschop, in plaats van klein en rond zoals kapelaan Gunn. Ze had een droefgeestige blik in haar ogen, zodat ze eruitzag alsof zij al het verdriet van de wereld kende en begreep.
Meestal voelde hij zich heel gelukkig in Shancarrig, een vredig plaatsje in de Midlands. De meeste mensen kenden de naam alleen vanwege het immense rotsblok op een heuveltop hoog boven Barna Woods. Vroeger was er druk over dit rotsblok gespeculeerd. Had het deel uitgemaakt van iets groters? Was het van geologisch belang? Er waren echter deskundigen komen kijken en die waren tot de slotsom gekomen dat er wellicht een gebouw omheen had gestaan, maar dat alle sporen ervan door de regens en stormen van eeuwen waren uitgewist. In geen enkel geschiedenisboek was daar ooit gewag van gemaakt – alleen dat er een kolossaal rotsblok stond. En aangezien carrig het Ierse woord voor ‘rots’ was, was het dorp ernaar genoemd: Shancarrig ofwel Oude Rots.
In de pastorie van de Church of the Holy Redeemer in Shancarrig was het goed leven. De pastoor, de eerwaarde O’Toole, was een hoffelijke, broze man die zijn kapelaan zijn gang liet gaan. Kapelaan Gunn wenste alleen dat er meer kon worden gedaan voor de parochianen, zodat ze niet telkens op het station afscheid hoefden te nemen van zonen en dochters die naar Engeland of de Verenigde Staten emigreerden. Ook wenste hij dat er minder vochtige huisjes in het dorp waren, waar de tuberculose welig kon tieren en het kerkhof zich vulde met mensen die veel te jong waren om al te sterven. Hij wenste dat de vermoeide vrouwen niet zoveel kinderen hoefden te baren, kinderen die vaak nauwelijks genoeg te eten kregen. Hij wist echter dat alle jongemannen met wie hij op het seminarie was geweest en die nu in soortgelijke parochies werkten, precies dezelfde dingen wensten. Hij zag zichzelf niet als een man die de wereld kon veranderen. Om te beginnen zag hij er zo niet uit, met zijn kleine bruine ogen die aan krenten in een krentenbol deden denken.
Lang geleden was er ook een meneer Kennedy geweest, ver vóór kapelaan Gunns tijd, maar die was aan longontsteking gestorven. Er werd jaarlijks op zijn sterfdag voor hem gebeden en elk jaar weer volbracht het trieste gezicht van mevrouw Kennedy het schier onmogelijke, namelijk er nóg droefgeestiger uitzien dan anders. De sterfdag van de heer Kennedy zou dit jaar nog lang op zich laten wachten, maar desondanks zag ze er somberder uit dan anders. En dat hield verband met de school van Shancarrig.
Mevrouw Kennedy had namelijk verwacht – aangezien het hier om een bezoek van de bisschop ging – dat zij, als huishoudster van de pastorie, de leiding van alles zou krijgen. Ze wilde zich niet opdringen, zo zei ze keer op keer, maar was kapelaan Gunn er wel helemaal zeker van? Verwachtte hij werkelijk dat die onderwijzers, deze volslagen leken, daarginds in hun school vol kinderen deze ceremonie naar behoren konden organiseren?
‘Ze zijn geen bisschoppen gewend,’ zei mevrouw Kennedy, alsof ze dagelijks het ontbijt, het middageten en de avondmaaltijd met leden van de hogere echelons gebruikte.
Kapelaan Gunn had echter voet bij stuk gehouden. Er moest tenslotte een school worden gewijd en dat vroeg om een bisschoppelijke inzegening, hetgeen weliswaar het grote aantal ceremonies voor het Heilig Jaar met één vermeerderde, maar het ging hier om de kinderen en de onderwijzers. Dit was niet iets wat door de pastorie moest worden geregeld.
‘Ja, maar meneer pastoor heeft de leiding!’ wierp mevrouw Kennedy tegen. De bejaarde tengere priester bemoeide zich nauwelijks nog met de gang van zaken in de parochie: al het werk werd gedaan door de energieke kapelaan Gunn.
Het zou natuurlijk in tal van opzichten gemakkelijker zijn geweest het allemaal over te laten aan mevrouw Kennedy, door haar de kans te geven de raderen in beweging te brengen en te zorgen voor de vruchtencakes, zware pasteien en grote potten thee die op vrijwel geen enkele kerkelijke hoogtijdag ontbraken. Kapelaan Gunn had echter geen krimp gegeven. Dit was een feest voor de school, dus moest de school het zelf organiseren.
Denkend aan de droefgeestige afkeuring op het gezicht van mevrouw Kennedy, met haar zwarte hoedje op en haar zwarte handschoenen aan, vroeg hij God de dingen goed te laten verlopen en de jonge Jim en Nora Kelly, de beide leerkrachten, zodanig te inspireren dat alles naar behoren zou zijn. En hen te helpen de troep jonge wilden die ze les moesten geven enigszins in de hand te houden.
Per slot van rekening was God zelf ook gebaat bij een goede gang van zaken en was het van belang in deze parochie iets te maken van het Heilig Jaar. God zou willen dat het een succes werd, niet alleen om indruk te maken op de bisschop, maar ook om te bereiken dat de kinderen zich later de dingen zouden herinneren die ze op school hadden geleerd, samen met de waarden die hun daar waren bijgebracht. Kapelaan Gunn was bijzonder gesteld op de school, dat kleine, uit steen opgetrokken gebouw dat werd overhuifd door een enorme beuk. Hij ging er graag heen voor zijn geregelde bezoeken, en dan genoot hij van de aanblik van al die kleine hoofden, gebogen over hun schriften.
‘Ledigheid is des duivels oorkussen,’ schreven ze ijverig over.
‘Wat zou dat betekenen, denken jullie?’ had hij eens gevraagd.
‘Dat weten we niet, kapelaan. We hoeven het immers alleen maar over te schrijven,’ had een van de kinderen hem gedienstig uitgelegd.
Ze waren heus de beroerdsten niet, de kinderen van Shancarrig – ze kwamen regelmatig bij hem biechten. De grootste zonde die hem was opgebiecht – en hij moest niet vergeten er een fikse penitentie voor te geven – was hangen aan de laadbak van een vrachtwagen. Voorzover kapelaan Gunn het zich kon voorstellen, klampte je je dan vast aan een rijdend voertuig en liet je je erdoor meenemen zonder dat de chauffeur dat wist. Dit wekte, niet onlogisch, grote woede bij de ouders en werd door de mensen op straat sterk afgekeurd, zodat hij het verkeerde ervan moest onderstrepen door de zondaar een compleet rozen -kranstientje te laten bidden, een bijna ongehoord zware straf in de canon van penitenties voor kinderen. Maar afgezien van dat hangen aan laadbakken konden de kinderen van Shancarrig er best mee door, nietwaar? En ze zouden de school en Shancarrig eer aandoen als de bisschop op bezoek kwam, of niet soms?
Het hele semester praatten de kinderen nauwelijks over iets anders. Keer op keer werd hun door de meester en de juf onder de aandacht gebracht dat het een grote eer was. In de regel kwam de bisschop niet naar zulke kleine scholen als de hunne. Nu kregen ze de kans hem in hun eigen omgeving te zien, iets wat voor kinderen uit de provincie zelden was weggelegd; die kregen hem gewoonlijk pas te zien als ze voor hun vormsel naar de grote stad moesten. Ze hadden dagen gewerkt aan het opknappen van de school. De vensterbanken en de deur hadden een lik verf gekregen. Het fietsenhok was zo keurig aan kant gebracht dat je het nauwelijks herkende. En in de klaslokalen was er geboend en geschrobd tot alles blonk. Misschien zou zijne genade een rondgang maken door de school. Dat stond niet vast, maar ze hielden met alle mogelijkheden rekening.
Onder de grote oude beuk die het speelplein van de school domineerde, zouden grote schraagtafels worden opgesteld. Ze zouden worden gedekt met schone witte lakens, en mevrouw Barton, de naaister van het dorp, had er een paar aardige randen op geborduurd, zodat ze er niet als beddenlakens zouden uitzien. Er zouden vazen vol bloemen op staan – boeketten van lelies en de verrukkelijke paarse wilde orchideeën die in de maand juni volop in Barna Woods bloeiden.
Ook zou er een aparte tafel met een hagelwit laken eroverheen gereed staan voor het wijwater, zodat zijne genade de zilveren lepel kon nemen om het wijwater te sprenkelen en de school opnieuw aan God te wijden. De kinderen zouden eerst het lied ‘Faith of Our Fathers’ zingen, en daarna – omdat het feest van Sacramentsdag niet lang meer op zich zou laten wachten – ‘Sweet Sacrament Divine’. Ze repeteerden het elke dag en konden beide liederen nu dromen.
Of de kinderen wel of niet mochten deelnemen aan het feest was nog een beetje vaag. Een paar van de moedigsten hadden ernaar gevraagd, maar ze hadden onveranderlijk een nietszeggend antwoord gekregen.
‘Dat zien we nog wel,’ had juf Kelly gezegd.
‘Denken jullie wel eens aan iets anders dan lekker eten en drinken?’ had meester Kelly gezegd.
Het zag er weinig hoopvol uit. Hoewel het allemaal in en om de school zou plaatsvinden, wisten de kinderen dat ze niet zelf in het middelpunt zouden staan. Het was voor de parochie. O, er zou natuurlijk wel iets voor hen zijn, dat wisten ze wel. Maar niet vóór de volwassenen waren bediend. Misschien kregen ze een paar sneden brood met boter en chocoladepasta erop, of een paar gewone biscuitjes, als alle koekjes met een laagje chocolade of suikerglazuur op waren. Het was een feest waaraan alle inwoners van Shancarrig zouden deelhebben, dus wisten de kinderen er allemaal wel iets van. Er was nauwelijks een gezin dat er géén bijdrage aan zou leveren.
‘Er zullen schalen vol gelatinepudding en slagroom zijn, met aardbeien erop,’ wist Nessa Ryan te vertellen.
‘Dat is alleen voor de groten!’ Eddie Barton vond dit oneerlijk.
‘Mijn moeder maakt de gelatinepudding en zij zorgt ook voor de room. Mevrouw Kelly heeft gezegd dat de room op school zal worden geklopt, en dat de garnering er pas op het laatste moment op zal gaan, om te zorgen dat de slagroom niet uitloopt.’
‘En chocoladetaart. Twee hele taarten,’ zei Leo Murphy
Het leek oneerlijk dat al dit lekkers bestemd was voor de bisschop, de priesters en al die andere volwassenen voor wie ze zich zo netjes zouden moeten gedragen, zoals hun op het hart was gedrukt. Veldwachter Keane zou er zijn, zo was hun voorgehouden, alsof hij hen allemaal zou meenemen naar de gevangenis in de grote stad, als ze ook maar één verkeerd woord zeiden. ‘Ze zullen ons toch óók iets moeten geven,’ zei Maura Brennan. ‘Anders zou het niet eerlijk zijn.’
Kapelaan Gunn had haar dit horen zeggen en zich verbaasd over de kinderlijke onschuld. Het was gewoonweg roerend dat zo’n jong kind als Maura, een dochter van Paudie, die elke cent die hij in handen kreeg verkwistte aan drank, nog in eerlijkheid kon geloven.
‘O, er zal ongetwijfeld wel íéts voor jou en je vriendjes en vriendinnetjes overblijven, Maura,’ had hij gezegd, in de hoop hen op die manier een beetje gerust te stellen, maar Maura had een kleur gekregen. Het was erg dat de kapelaan had gehoord dat zij naar zoiets profaans als eten verlangde, ter gelegenheid van zoiets heiligs als een wijding. Ze had het hoofdje gebogen, zodat haar gezicht schuilging achter haar lange haar.
Kapelaan Gunn had echter andere zorgen. De bisschop was een magere, zwijgzame man. Als hij te voet ergens heen ging, leek hij niet te lopen, maar te glijden. Of het leek alsof hij onder zijn lange soutane of priestergewaad op wieltjes stond, in plaats van op voeten. Hij had al laten weten dat hij de voorkeur gaf aan een processie vanaf het station boven een rit in een rijtuig. Heel aardig als je iemand was die de kunst van het glijden verstond en het een koele dag was. Het zou echter minder aardig zijn als het snikheet was en de bisschop de minder aangename kanten van Shancarrig leerde kennen. Zoals de kroeg van Johnny Finn, bijvoorbeeld. Johnny had weliswaar beloofd dat hij uit respect voor de bijzondere gelegenheid zijn deuren zou sluiten, maar hij had erbij gezegd dat hij zijn klanten niet zou wegsturen.
‘Ze zullen gaan zitten lallen! Ze zullen geen respect aan de dag leggen!’ had kapelaan Gunn betoogd.
‘Denk u eens in hoe het zou zijn als ze over straat zwalkten, kapelaan!’ En de kroegbaas had voet bij stuk gehouden. Er was al zoveel over de grote dag gesproken en zoveel ophef gemaakt van de aantallen mensen die erbij zouden zijn, dat de kinderen steeds nerveuzer werden.
‘Er is niets wat erop wijst dat wij ook maar iets van die gelatinepudding en die slagroom zullen krijgen,’ zei Niall Hayes.
‘Ik hoor niemand over aparte schalen, borden of lepels praten.’
‘Ja, en als ze mensen als Nellie Dunne hun gang laten gaan, eten die alles op voordat ze er erg in hebben,’ zei Nessa Ryan, die zenuwachtig op haar onderlip kauwde.
‘We nemen het eenvoudig zelf,’ zei Foxy Dunne. Ze staarden hem aan met ogen als schoteltjes. Alles zou geteld zijn en ze zouden hen vermoorden – hij was niet goed snik! ‘Ik bedenk er wel iets op als het zover is,’ zei hij.
Kapelaan Gunn sliep niet al te best, de laatste paar nachten voor de plechtigheid. Het was voor hem maar goed dat hij niets had gehoord van Foxy’s snode plannen. Mevrouw Kennedy zei dat ze in de keuken van de pastorie een paar elementaire dingen gereed zou zetten, voor het geval dát. Alleen voor het geval dàt. Dat laatste herhaalde ze nog verscheidene keren.
Kapelaan Gunn deed haar niet het genoegen te vragen wát precies, en voor wélk geval. Hij wist maar al te goed wat ze bedoelde. Ze bedoelde: voor het geval dat zijn blinde vertrouwen – dat hem ertoe had gebracht het organiseren van een grote religieuze plechtigheid over te laten aan twee leken die een dorpsschooltje runden – misplaatst bleek te zijn. Ze was van top tot teen in het zwart gehuld, ter ere van de gelegenheid, en schudde triest het hoofd.
Drie dagen lang hadden vrijwilligers zich ingespannen om het stationnetje te verfraaien. De CIE, de spoorwegmaatschappij, had geen geld uitgetrokken voor een opknapbeurt. En de stationschef, Jack Kerr, had er niets voor gevoeld een stelletje amateurschilders op zijn station los te laten. In zijn instructies stond niets over lichtzinnig omspringen met het eigendom van de maatschappij door het in alle kleuren van de regenboog te laten verven.
‘We schilderen het keurig grijs!’ had kapelaan Gunn gesoebat.
Maar nee, Jack Kerr had er niet van willen horen, en hij voelde zich persoonlijk beledigd vanwege het feit dat er zoveel paardenbloemen waren gesneden voor de decoratie.
‘De bisschop is dol op bloemen,’ had kapelaan Gunn triest gezegd.
‘Laat-ie dan zelf een bos bloemen meenemen om bij die jurk van hem te dragen,’ zei Mattie de postbode, de enige persoon in Shancarrig die vrijzinnig genoeg was om in het openbaar te zeggen dat hij niet in God geloofde en niet goed genoeg kon huichelen om de mis bij te wonen of de sacramenten te ontvangen.
‘Mattie, dit is niet het moment om met mij een theologisch debat te beginnen,’ zei kapelaan Gunn smekend.
‘Dan stellen we dat maar uit tot u weer helemaal de oude bent, kapelaan.’ Mattie was altijd even beleefd en eigenlijk een beetje te neerbuigend naar de smaak van kapelaan Gunn. Aan de andere kant had hij een goed hart. Hij had bloeiende planten uit Barna Woods gehaald om die in de bloemperken van het station te zetten. ‘Zeg maar tegen Jack dat die zijn gegroeid doordat de grond is omgespit,’ raadde hij aan. Terecht was hij van oordeel dat de stationschef geen gevoel had voor de natuur, én geen belangstelling voor tuinieren.
‘Zie je nou wel, het station ziet er prima uit,’ hoorden ze Jack Kerr grommen, toen ze met z’n allen op de komst van de trein met de bisschop stonden te wachten. Hij keek in zijn onherkenbaar veranderde stationnetje om zich heen en zag geen enkel verschil.
De bisschop stapte waardig uit de trein. Hij heeft de vorm van een vleeshaak, bedacht kapelaan Gunn triest, toekijkend hoe de bisschop zich boog en strekte om met alle aanwezigen een paar woorden te wisselen. Ja, de bisschop was een uiterst fijnbesnaard man die geen moment in verlegenheid verkeerde. Hij kende iedereen bij naam en toenaam, anders dan kapelaan Gunn, die vrijwel direct de namen van de twee arrogante priesters die de bisschop escorteerden was vergeten. Een groep jongere kinderen, gekleed in het witte koorhemd van misdienaar, stond klaar om de processie naar boven te leiden, Shancarrig in. De zon brandde onbarmhartig op hen neer. Vergeefs had kapelaan Gunn gebeden om een van die regenachtige zomerdagen die ze de laatste tijd hadden gehad. Zelfs regen zou beter zijn geweest dan deze smorende hitte.
De bisschop leek voor alles wat hij zag belangstelling te hebben. Ze verlieten het station en wandelden over de smalle weg naar wat het centrum had kunnen zijn, als Shancarrig een grotere plaats was geweest. Bij de Church of the Holy Redeemer hielden ze halt, zodat zijne genade in stilte kon bidden aan de voet van het altaar. Daarna wandelden ze verder langs de bushalte, de korte rij winkels, Ryan’s Commercial Hotel en The Terrace, waar de dokter, de advocaat en andere notabelen woonden. De bisschop leek goedkeurend te knikken als hij een huis zag dat een welvarende indruk maakte, en als hij langs armoediger huisjes liep, scheen hij zijn wenkbrauwen te fronsen. Maar misschien verbeeldde kapelaan Gunn het zich allemaal. Misschien was zijne genade zich nauwelijks bewust van zijn omgeving en liep hij alleen maar te bidden. Onder het lopen was kapelaan Gunn zich maar al te bewust van de stank die opsteeg van de rivier de Grane, laag en modderig. Toen ze de brug overstaken, zag hij uit zijn ooghoeken een paar gezichten achter het raam van ‘Johnny Finn Noted for Best Drinks’. Hij bad dat ze het niet nodig zouden vinden het raam open te zetten.
Mattie de postbode zat laconiek op een omgekeerde ton. Hij was een van de weinige toeschouwers, aangezien nagenoeg alle overige inwoners van Shancarrig bij de school stonden te wachten. De bisschop strekte zijn hand iets uit, alsof hij hem de gelegenheid wilde geven zijn ring te kussen. Mattie boog het hoofd iets en tikte tegen zijn pet. Het gebaar was niet aanstootgevend, maar getuigde evenmin van veel respect. Als de bisschop het al begreep, zei hij er niets van. Hij keek glimlachend naar links en naar rechts, zijn smalle aristocratengezicht onaangedaan door de hitte. Het ronde, rode gezicht van kapelaan Gunn was overdekt met zweet.
Het eerste wat ze van de school in zicht kregen, was de reusachtige oude beuk, die zijn schaduw uitbreidde over het speelterrein. Pas daarna zag je het stenen schoolgebouwtje dat rond de eeuwwisseling was gebouwd. De wijdingsceremonie was voorzichtigheidshalve zorgvuldig van tevoren uitgeschreven en daarna onder de loep genomen door de bureaucratische geestelijken van wie het in de naaste omgeving van de bisschop wemelde. Ze hadden elk woord gewikt en gewogen, voor het geval kapelaan Gunn zich aan een ernstige ketterij mocht hebben bezondigd, of zelfs aan heiligschennis. Dit alles was bedoeld om een school – plus de toekomst van alle jonge mensen die er onderwijs zouden genieten – in dit Heilig Jaar aan God te wijden. Kapelaan Gunn begreep volstrekt niet hoe iemand erbij kwam dit als een soort doctrinair mijnenveld te beschouwen. Het enige wat hij probeerde te doen, was de hele gemeenschap op het juiste niveau bij de plechtigheid te betrekken, om hun de ogen te openen voor het feit dat hun kinderen hun hoop en hun toekomst belichaamden.
Bijna drie maanden lang was de grote gebeurtenis tijdens de mis vanaf het altaar aangekondigd. Daarbij had de kapelaan de vrome hoop uitgesproken dat het hele dorp erbij zou zijn om mee te bidden en getuige te zijn van de wijding. De gebeden, gezangen en korte preek zouden drie kwartier in beslag nemen, en het erop volgende uur was gereserveerd voor de ‘thee’, met alles erop en eraan.
Terwijl ze moeizaam de heuvel beklommen, zag kapelaan Gunn dat alles in gereedheid was. Op het schoolplein had zich een menigte van bijna tweehonderd personen verzameld. Sommige mannen leunden tegen de muren van het schooltje, maar de vrouwen stonden met elkaar te babbelen. Ze hadden zich allemaal op hun paasbest gekleed. De menigte zou uiteenwijken om de kleine processie door te laten, en dan zou de bisschop de kinderen van Shancarrig voor zich zien.
Alles was tiptop in orde – vanmorgen vroeg was hij alles al wezen inspecteren. Hij had nergens een ongerechtigheid, een lopende neus of een blote voet kunnen ontdekken. Zelfs de Brennans en de Dunnes zagen er toonbaar uit. Ze hadden zich, achtenveertig man sterk, buiten het schooltje opgesteld in zes rijen van acht: de achtersten stonden op banken, zodat ze ook werden gezien. Ze zagen eruit als kleine engelen, vond kapelaan Gunn. Je stond er altijd weer versteld van als je zag hoeveel verschil een grondige was- en poetsbeurt maakte.
De kapelaan ontspande zich – ze waren er nu bijna. Over enkele ogenblikken zou de plechtigheid beginnen. Alles zou op zijn pootjes terechtkomen. De school zag eruit om door een ringetje te halen. Zelfs mevrouw Kennedy kon er niets op aan te merken hebben, bedacht kapelaan Gunn. En de schraagtafels stonden keurig opgesteld in de brede schaduw van de machtige beuk. De meester en de juf hadden de kinderen keurig opgesteld en hun uiterste best gedaan om ervoor te zorgen dat ze er allemaal netjes uitzagen. Kapelaan Gunn ontspande zich nog wat meer. Een nettere parochie dan deze zou de bisschop nergens in zijn diocees kunnen vinden.
De hele plechtigheid liep op rolletjes. De rolstoel van de bejaarde pastoor O’Toole was op een onopvallende plaats opgesteld. Het zingen was wel niet helemaal zuiver, maar vrij redelijk in de maat. Er vielen geen grove wanklanken te beluisteren.
Het was bijna tijd voor de thee – de uitgebreidste en indrukwekkendste thee die ooit in Shancarrig was opgediend. Alle eetbare dingen waren in het schoolgebouw gereedgezet, uit de hitte en beschermd tegen de vliegen.
Toen de laatste tonen van het laatste lied waren weggestorven, haastten meneer en mevrouw Kelly zich naar binnen. Iets aan de grimmige uitdrukking op het gezicht van mevrouw Kennedy bracht kapelaan Gunn ertoe hen te gaan helpen. Hij zou het besterven als er een schaal vol sandwiches op de grond belandde, of als er slagroom van een cake gleed. Stilletjes liep hij de school in, waar hij op volslagen verwarring stuitte. Meneer en mevrouw Kelly en mevrouw Barton, die aangeboden had hen te helpen met het opdienen van de schalen, stonden als aan de grond genageld tegenover hem en hun gezichten drukten uiteenlopende graden van afschuw uit.
‘Wat is er?’ zei hij, nauwelijks in staat geluid voort te brengen.
‘Elke cake die er maar te vinden was!’ Mevrouw Kelly hield hem een cake voor die er aan de geglazuurde bovenkant heel appetijtelijk en netjes uitzag, maar aan de onderkant was opgevuld met boomschors omdat er op zijn minst een derde deel van was opgegeten. ‘En met de appeltaarten is het al even erg!’ zei mevrouw Kelly, wier tranen nu openlijk over haar wangen biggelden. ‘Een paar van de kinderen, denk ik.’
‘Die Foxy Dunne en zijn handlangers! Ik had het kunnen weten, ik had het verdomme kunnen weten!’ Het gezicht van Jim Kelly zag er steeds kwader uit.
‘Hoe is hij binnengekomen?’
‘De kleine schoft zei dat hij ons zou helpen met de stoelen. Hij had een hele ploeg meegenomen. Ik zei tegen hem: “Denk erom, al die cakes en taarten zijn zorgvuldig geteld.” En ik héb ze verdomme nageteld ook, toen ze naar buiten gingen!’
‘Zeg toch niet steeds verdomme of schoft als je met kapelaan Gunn spreekt,’ zei Nora.
‘Het lijkt me anders geen woord te veel gezegd.’ Het gezicht van kapelaan Gunn stond grimmig.
‘Hadden ze er nou maar gewoon een stuk of vijf, zes opgegeten. Nu hebben ze álles verpest!’
‘Misschien had ik beter niet kunnen zeggen dat ze geteld waren,’ zei Jim Kelly, wiens brede gezicht nu spijt uitdrukte.
‘Alles is geruïneerd,’ zei mevrouw Barton. ‘Totaal geruïneerd.’ In haar stem klonk net dat zweempje hysterie door dat kapelaan Gunn nodig had om zijn tegenwoordigheid van geest terug te krijgen.
‘Welnee, er is niets geruïneerd! Mevrouw Barton, breng de theepotten naar buiten en vraag mevrouw Kennedy u te helpen. Die is een kampioen in thee schenken en ze zal het op prijs stellen als het haar wordt gevraagd. Zegt u tegen Conor Ryan van het hotel dat hij kan beginnen met het schenken van de limonade, en stuurt u dokter Jims als de bliksem naar mij toe.’
Hij liet het zo resoluut klinken dat mevrouw Barton in een flits naar buiten verdween. Door het smalle raam zag hij dat er een begin werd gemaakt met theeschenken. Conor Ryan was duidelijk in zijn sas, nu hij iets kon doen waarvan hij verstand had. De dokter haastte zich naar binnen, zich afvragend of er soms iemand ziek was geworden.
‘We hebben uw chirurgische vaardigheden nodig, dokter. Neemt u dit mes hier, dan neem ik het andere. Samen zullen we al deze cakes in plakken snijden, en alle goede plakken op schalen sorteren.’
‘In godsnaam, kapelaan Gunn, waar is dat goed voor?’ vroeg de dokter.
‘De kleine duivels die ten onrechte de naam hebben “onschuldige” kinderen te zijn, hebben het grootste deel van deze cakes met hun tanden aan flarden getrokken,’ legde kapelaan Gunn hem haastig uit.
In triomf droegen ze de schalen vol gesorteerde plakken cake naar buiten. ‘Er is nog veel meer!’ zei kapelaan Gunn stralend, terwijl hij schoteltjes met drie verschillende plakken cake erop aan iedereen uitdeelde. Omdat de meesten niet stoutmoedig genoeg waren om zelf zo’n assortiment te kiezen, vonden ze het eerder plezierig dan vervelend zoveel cake ineens te krijgen.
Vanuit zijn mondhoek vroeg kapelaan Gunn meester Kelly naar de namen van degenen die hier vermoedelijk de hand – of beter gezegd de tand – in hadden gehad. En hij bleef ze voor zichzelf herhalen, zoals iemand zou hebben gedaan met de namen van de stamhoofden die dood en verderf onder zijn voorvaderen hadden gebracht. Terwijl hij bedrijvig af en aan liep om de mensen te bedienen, herhaalde hij zijn kleine litanie: ‘Leo Murphy, Eddie Barton, Niall Hayes, Maura Brennan, Nessa Ryan en Foxy “Bloody” Dunne.’
Hij zag dat Mattie de postbode toch maar had besloten het feest bij te wonen, en dat hij zich gevaarlijk dicht in de buurt van de bisschop ophield. ‘Ah, blijkbaar ben je niet vies van het eten van het Opium voor het Volk,’ siste hij Mattie vanuit zijn mondhoek toe.
‘Dat lijkt me een beetje onbarmhartig van u, kapelaan,’ zei Mattie, die zijn schotel vol plakken cake al voor meer dan de helft soldaat had gemaakt.
‘Waag het niet met de bisschop te praten, over welk onderwerp ook, anders bezorg jij geen brief meer in deze parochie,’ waarschuwde kapelaan Gunn hem.
Het einde van het feest naderde. Weldra zou het tijd worden om terug te gaan naar het station.
Deze keer zou de afstand per automobiel worden afgelegd. Dokter Jims en meneer Hayes, de advocaat, zouden de bisschop en zijn beide geestelijken, wier namen niemand goed in zich had opgenomen, terugbrengen. Kapelaan Gunn verzamelde intussen de misdadigers in de school. ‘Als ik me mocht vergissen in de identiteit van een paar van de meest verdorven lieden die ik ooit het ongeluk heb gehad te ontmoeten,’ zei hij op angstaanjagende toon, ‘moet hij of zij me dat maar zeggen.’ Hun gezichten maakten hem duidelijk dat zijn informatie grotendeels juist was. ‘Nou?’ bulderde hij.
‘Niall was er niet bij,’ zei Leo Murphy. Leo was een tenger, mager meisje van een jaar of tien, met vuurrood haar. Ze was afkomstig uit The Glen, het grote huis op de heuvel. Die kon zeven dagen per week cake eten.
‘Hoewel ik er wel een hap van heb genomen,’ zei Niall Hayes.
‘Meester Kelly heeft ontzettend grote handen. En hij heeft me verteld dat hij van plan is die te gebruiken om jullie de een na de ander de nek te breken. Ik heb hem gezegd dat ik eerst ruggespraak moest houden met het Vaticaan, maar dat ik ervan overtuigd ben dat hem de absolutie zal worden gegeven. Misschien zelfs een medaille.’ Het laatste woord daverde door de school, zo luid dat ze allemaal van schrik achteruitdeinsden. ‘Ik heb meester Kelly echter verzocht de tijd van de Heilige Vader niet te verspillen door hem te noodzaken tot het verlenen van al deze dispensaties en absoluties, en de verdere afhandeling maar aan mij over te laten. Ik heb hem gezegd dat jullie allemaal hebben aangeboden om alle borden, schalen, koppen en schotels af te wassen. Dat was jullie bijdrage, zei ik. En ook dat jullie elk stukje afval dat rondom de school op de grond is gevallen, zouden oprapen. En dat jullie je zouden melden bij meneer en mevrouw Kelly als alles klaar was.’
Ze staarden elkaar geschrokken aan. Hier zouden ze voorlopig zoet mee zijn. Dit was eigenlijk iets wat normaal gesproken door de dames van de parochie zou zijn gedaan. ‘En mensen als mevrouw Kennedy dan? Zouden die niet willen hel-?’
‘Nee, dat zouden ze níét, en mensen als mevrouw Kennedy zijn er verrúkt van te horen dat jullie vrijwillig hebben aangeboden hun dit werk uit handen te nemen. Dat komt omdat die aardige mensen nog geen blik hebben geslagen op jullie zwarte zielen.’
Het werd muisstil.
‘Deze dag zal nooit worden vergeten. Dat wil ik jullie wel verzekeren. Jullie andere streken kan ik me soms moeilijk herinneren, maar deze rotstreek, op deze junidag van het jaar 1950 zal in mijn geheugen gegrift staan. Voorgoed.’
Hij zag dat er zenuwtrekjes ontstonden op de gezichten van Eddie Barton en Maura Brennan; kennelijk joeg hij hun de stuipen op het lijf. ‘Juist! En nu gaan jullie deel uitmaken van de erewacht om de bisschop uitgeleide te doen, zodat jullie huichelaars zijne genade kunnen uitwuiven, nadat jullie je uiterste best hebben gedaan om zijn bezoek aan ons de grond in te boren. Eruit.’ Hij staarde hen boos aan. ‘Wegwezen! Ik wil jullie niet meer zien!’
Buiten stond het gezelschap van de bisschop op het punt te vertrekken. Elegant liep hij van de een naar de ander om hen te bedanken of lof toe te zwaaien, zijn bewondering uit te spreken voor het mooie landelijke deel van Ierland waarin ze woonden of te zeggen dat het zijn hart goed deed er zo nu en dan op uit te gaan om iets van Gods prachtige natuur te zien, in plaats van altijd in een bisschopspaleis in de stad te zitten.
‘Werkelijk een schitterende boom, deze beuk, en wat heeft hij ons vandaag een heerlijke schaduw gegeven.’ Hij keek op naar de beuk alsof hij de boom wilde bedanken, hoewel het hem duidelijk was aan te zien dat hij het soort man was dat uren achtereen in de Sahara stil kon blijven staan zonder te merken dat er iets mis was met het klimaat. Niet hij, maar kapelaan Gunn, die bijna door de zon was gaargestoofd, was degene die de beuk dankbaar moest zijn voor zijn schaduw. ‘En wat staat er allemaal in de stam gekerfd?’ Hij tuurde ernaar, zijn gezicht een toonbeeld van welopgevoede belangstelling en weetgierigheid.
Kapelaan Gunn hoorde het echtpaar Kelly naar adem happen. Dit was de boom waarin de kinderen altijd hun initialen kerfden, compleet met harten en pijlen en verwijzingen naar wie verliefd was op wie. Veel te werelds, veel te pikant, veel te erotisch om door een bisschop te worden bewonderd. Misschien ging er zelfs een vleugje vandalisme achter schuil.
Maar nee. Als door een wonder scheen de bisschop er verrukt van. ‘Goed om te zien dat de kinderen een blijvend bewijs van hun aanwezigheid hier willen achterlaten,’ zei hij tegen de mensen om hem heen, die zich inspanden om ook zijn afscheidswoorden te verstaan. ‘Vergeet niet dat deze boom hier al decennia heeft gestaan, wellicht zelfs eeuwen, opdat er altijd een school in Shancarrig zou zijn om de geest van zijn kinderen te ontsluiten en hen uit te zenden, de wereld in.’
Zelfs toen de auto in snelle vaart de heuvel afdaalde om hem naar het station te brengen bleef hij achteromkijken naar het schooltje en de machtige boom. Terwijl kapelaan Gunn in de tweede auto stapte om hem te volgen en op het station definitief afscheid van hem te nemen, keek hij nog eens om naar de misdadigers. En omdat hij ruimhartig was en de dag niet was geruïneerd, gunde hij hun een zweem van een glimlach. Ze durfden hun ogen niet te geloven.