28
Een paar minuten voor het inzetten van de landing bij Malaga, kwam het vliegtuig terecht in turbulentie bij heldere hemel, waardoor het plotseling in een luchtzak viel. Thorne schoot overeind en deed zijn ogen open; de blik op het gezicht van de vrouw naast hem maakte hem duidelijk dat hij hoorbaar naar adem moest hebben gehapt. Hij schaamde zich omdat hij wist – dat had hij ergens gelezen – dat je in die fractie van een seconde maar een meter naar beneden viel en dat dat in het grote geheel der dingen weinig voorstelde.
Hij mimede ‘sorry’ en glimlachte naar de vrouw. Ze knikte en richtte zich weer op haar tijdschrift.
Thorne sloot zijn ogen weer en wachtte tot de turbulentie wat minder werd, hoewel hij wist dat de misselijkheid, de klamme, venijnige knoop in zijn maag, daar niets mee te maken had. Hij had niet geslapen, maar de beelden die hij voor zich zag en de flarden van gesprekken die hij zich herinnerde, hadden heel goed fragmenten van een nachtmerrie kunnen zijn geweest.
Acht weken na de schietpartij.
Voordat de man op de scooter nog een keer had kunnen schieten, waren Thorne en Anna samen over het ijzeren hek gevallen en keihard op de stenen traptreden terechtgekomen. Hij voelde een verzengende pijn door zijn schouder schieten, en toen hij zich probeerde te bewegen vermoedde hij dat zijn sleutelbeen was gebroken. Hij was zich vaag bewust van het lawaai van de motor, van het hoge snerpende geluid toen de scooter wegscheurde. Hij was zich ook vaag bewust van Anna die naast hem lag te kreunen, van de koude, natte traptrede tegen zijn gezicht, van Louise die de deur opendeed en gilde toen ze het bloed zag.
Acht weken…
Twee sinds de begrafenis.
Thorne had het gevoel dat hij werd aangestaard; gadegeslagen, op zijn minst. In de kerk, buiten op de begraafplaats, en vooral daarna, in het huis van de Carpenters in Wimbledon. Waarschijnlijk verbeeldde hij het zich alleen maar, en in elk geval had niemand iets gezegd. Niemand van degenen die alle recht hadden om heel wat meer te doen dan alleen maar te staren naar de smeris die twee weken met zijn arm in een mitella had gelopen, terwijl de jonge vrouw die hen vanaf het programma van de dienst stralend aankeek, achter in een ambulance was doodgebloed.
Ik ga nooit ruzies uit de weg. Dat is altijd mijn probleem geweest.
Iemand die wel staarde was Frank Anderson, die Thorne herkende als de man die zijn kantoor binnen was gelopen met een kletsverhaal over een rokkenjagende vriendin. Maar zelfs Anderson weerstond de verleiding iets te zeggen, en Thorne onderdrukte op zijn beurt het verlangen om Anderson een paar dingen onder de neus te wrijven die híj had opgekropt. Maar dat deed hij wel in gedachten terwijl hij in de kerk naar de roos op de kraag van Frank Anderson staarde. In gedachten pakte hij de man bij zijn haar, ramde zijn gezicht tegen de kerkbank en eiste hij een verklaring voor de manier waarop hij Anna had behandeld. Voor de dingen die hij haar had laten doen.
Weet je wel hoe ze er de pest aan had, lamzak? Hoe ze zich eronder voelde? Heb je daar ook maar enig benul van?
In plaats daarvan zong Thorne ‘How Great Thou Art’ en luisterde naar een ontroerende lofrede van een oudere zus van wier bestaan hij niet had geweten. Hij sprak na afloop met haar in het ouderlijk huis en hoorde dat ze een succesvol advocate was. Thorne vroeg zich af of Anna, door die gehate baan bij de bank aan te nemen, zich niet net zo goed met haar had willen meten of zich van haar had willen onderscheiden, als dat ze haar moeder had willen plezieren. Hij riep zichzelf in stilte tot de orde. Welk recht had hij om een oordeel te vellen, om overhaaste conclusies te trekken over wat er in Anna omging?
Toen hij langzaam de kerk uit liep, had hij Donna voor zich uit zien lopen. Buiten, waar de mensen zachtjes stonden te praten en een sigaret opstaken, knikten ze elkaar toe, maar ze scheen haast te hebben om weg te komen en Thorne was allang blij dat het niet tot een gesprek kwam. Die stuntelige dans rond schuldgevoel en blaam.
Thuis bij de Carpenters had hij een glas bier gedronken en daarna nog een. Hij was hier tenslotte niet in een officiële hoedanigheid. Hij had absoluut alle reden om meer dan een paar drankjes achterover te slaan en zich volslagen belachelijk te maken.
Het was een mooie dag en buiten in de tuin sprak Thorne met Anna’s vrienden, Rob en Angie. Ze zaten op een muurtje met een bord koude ham en salade op schoot.
‘Ze heeft het over jullie allebei gehad,’ zei Thorne. ‘Ze zei dat ze altijd zo’n lol met jullie had.’
Rob knikte en schoof zijn koolsla heen en weer.
‘Ze heeft het ook over jou gehad,’ zei Angie.
Daarna viel er niet veel meer te zeggen. Als er een ouder iemand gestorven was, iemand wiens dood niet totaal onverwacht kwam, had een van hen kunnen zeggen: ‘Het was een mooie dienst, vonden jullie ook niet?’ of misschien een grappig verhaal kunnen vertellen. Maar daar was het allemaal te pijnlijk voor, om met kleine leugentjes aan te komen, en in plaats daarvan probeerden ze zich uit alle macht groot te houden.
Thorne had de vader en de moeder de hele dag in de gaten gehouden. Steeds als Thorne naar hen keek rustte de hand van de man op de arm van de vrouw: toen ze uit de glimmende Daimler stapten, toen ze de kerk in liepen, toen ze in de keuken en de woonkamer onzeker van het ene groepje vrienden of familie naar het volgende liepen, glazig voor zich uit kijkend, alsof ze nauwelijks konden geloven dat ze de ene voet voor de andere konden zetten.
Dat ze overeind bleven en mee konden praten. Dat ze iets konden zeggen zonder in huilen uit te barsten.
Ze hadden elkaar in de kerk vluchtig begroet, maar na afloop thuis, pendelend tussen het buffet en de deur van de woonkamer, had Thorne eindelijk de kans gehad om even met ze te praten. Omdat hij zelf in het ziekenhuis lag, hadden andere politiemensen zich in de dagen na het schietincident over Robert en Sylvia Carpenter ontfermd. Dus hoewel hij er zeker van was dat ze heel goed wisten wie hij was, kon hij zich nu pas voor het eerst aan hen voorstellen.
‘U was degene die erbij was,’ zei Sylvia. ‘Die zijn sleutelbeen heeft gebroken.’
Thorne slikte. En beaamde het.
Degene die mijn dochter niet heeft weten te beschermen.
Degene die ze eigenlijk moesten hebben.
Degene die in die kist had moeten liggen.
‘Hoe gaat het nou?’ vroeg Sylvia. Ze stak een hand naar hem uit. ‘Soms zijn die heel moeilijk te zetten. Een neef van me heeft er veel gedonder mee gehad.’
Thorne staarde haar aan. Als het haar bedoeling was om hatelijk of sarcastisch te zijn, verrieden haar stem of haar ogen dat niet. Integendeel, op haar gezicht lag een uitdrukking van bijna manische bezorgdheid.
‘Claviculum.’ Ze sprak het woord langzaam uit en legde op elke lettergreep een klemtoon. Ze hield haar hand nog steeds uitgestoken, en maakte met haar vingers fladderende bewegingen vlak voor Thornes borst. ‘Zo heet het in het Latijn.’
‘Sylvia…’ Robert Carpenter legde zachtjes een hand op de arm van zijn vrouw. Ze draaide langzaam haar hoofd opzij om hem aan te kijken en liep toen plotseling weg, aandachtig starend naar de schalen met kaas en koud vlees terwijl ze langs de buffettafel liep.
De twee mannen keken haar na en toen draaide Robert Carpenter zich weer naar Thorne toe. Hij staarde even omlaag naar zijn schoenen voordat hij zijn ogen weer opsloeg. ‘Het heeft haar enorm aangegrepen,’ zei hij.
‘Natuurlijk,’ zei Thorne.
‘Ik bedoel dat het ons natuurlijk allemaal heeft aangegrepen.’
Thorne wist niets uit te brengen omdat hij zich ervan bewust was hoe ontoereikend de geijkte platitudes klonken. Platitudes die hij overigens in talloze vergelijkbare situaties ten beste had gegeven. Kijkend naar Anna’s vader bedacht hij dat de invloed van Amerikaanse tv-series zich de laatste jaren op allerlei terreinen deed gevoelen maar nu ook al zijn tentakels had gezet in het taalgebruik van de condoleanceformuleringen.
I’m sorry for your loss.
Thorne ergerde zich wild aan het woordje loss. Dat suggereerde toch zeker de mogelijkheid dat op een dag degene die je had verloren, teruggevonden kon worden? Je kon sleutels verliezen en mobieltjes. Honden, portemonnees en telefoonnummers. Maar degenen die aan hun familie waren ontrukt door een gewelddadige dood, waren wég – en dat was in één woord verschrikkelijk, maar die waren echt niet verloren geraakt.
Thorne en al die andere mensen waren in het huis van de Carpenters samengekomen om te rouwen om Anna’s afwezigheid.
‘Heeft ze u verteld dat ze niet het lievelingetje van haar moeder was?’ vroeg Robert plotseling.
‘Nee,’ zei Thorne.
‘Dat dacht ze altijd. Het stomme is dat ze dat wel was.’ Hij schudde zijn hoofd en ging nog zachter praten. ‘Dat was ze echt…’
Thorne vroeg zich af wat Anna hem nog meer zou hebben verteld als ze tijd had gehad.
‘Er is nog geen nieuws, neem ik aan?’
‘Sorry, maar wat bedoelt u?’ zei Thorne.
‘Uw collega’s zijn allemaal erg vriendelijk geweest en hebben ons op de hoogte gehouden en zo. Maar ik heb al meer dan een week niets meer gehoord, dus…’
‘We doen alles wat we kunnen.’
‘Natuurlijk, dat begrijp ik.’
Thorne was na de schietpartij twee weken thuisgebleven – verplicht verlof als gevolg van een incident met een vuurwapen, hoewel hij daar gezien de ernst van zijn verwonding sowieso recht op had gehad. Later zouden er nog sessies met hulpverleners volgen, die Thorne nu al met afschuw vervulden. Die hem op het idee brachten dat je nog een paar andere dingen kon verliezen.
Je agenda.
De weg naar het kantoor van de hulpverlener.
De wil om te leven.
In de twee weken dat hij niet op kantoor was geweest, was hij wel op de hoogte gebleven van het onderzoek: hij sprak een paar keer per dag met Brigstocke, Holland en Kitson, en hij had Gary Brand gebeld om te horen of diens contacten misschien geruchten hadden opgevangen. Hij was erbovenop blijven zitten. Dus hij wist maar al te goed dat zich geen getuigen hadden gemeld, dat het oorverdovend stil was gebleven ondanks de talloze oproepen, en dat de gedumpte scooter geen enkel forensisch bewijsmateriaal had opgeleverd. En dat ze in hun zoektocht naar de schutter op een doodlopend spoor zaten.
‘Ze heeft me verteld over de zaak waaraan ze werkte,’ zei Robert. ‘Over die vent van wie iedereen dacht dat hij dood was.’
‘Klopt.’
‘Ze vond het heel spannend. Ik heb tegen haar gezegd hoe blij ik was dat ze er zo van genoot.’ Hij zweeg even en de glimlach verdween van zijn gezicht. ‘Hij zit hierachter, veronderstel ik?’
Hij wilde jou uit de weg ruimen en heeft in plaats daarvan mijn dochter vermoord.
Hij had wat effectievers moeten verzinnen dan een nachtelijke aanslag met een vuurwapen vanaf een rijdende scooter.
‘Dat denken we,’ zei Thorne. ‘Hij heeft er op z’n minst voor betaald.’
Anna’s vader bestudeerde zijn schoenen weer en keek om de paar seconden weer op naar de anderen in de kamer. ‘Nou ik ga maar weer eens…’
‘Dank u wel,’ zei Thorne.
Hij wist niet zeker waar hij de man voor bedankte. Voor zijn gastvrijheid? Voor het feit dat die hem niet tegen de muur had geduwd en vervuld van verdriet en woede in zijn gezicht had staan schreeuwen?
Voor Anna?
Thorne bleef nog een halfuurtje heen en weer lopen tussen de keuken, de woonkamer en de tuin. Hij zag dat Rob en Angie naar hem keken en deed zijn best om te glimlachen. Hij keek naar de verzameling familiefoto’s op een dressoir: Anna en haar zus op vakantie in een warm land; het hele gezin tijdens de diploma-uitreiking van Anna; Anna en haar moeder, met vrijwel dezelfde lichaamshouding en gezichtsuitdrukking. Toen hij over de buffettafel reikte om nog wat eten te pakken waar hij eigenlijk geen trek in had, voelde hij de pijn in zijn sleutelbeen. Hij voelde hoe die naar zijn schouder uitstraalde en voelde haar gewicht weer toen ze allebei onder aan de stenen trap lagen.
Haar reutelende adem zwakjes tegen zijn borst en haar bloed dat tussen zijn vingers door liep.
Hij sprak die dag nog één keer met Robert Carpenter toen hij bij de voordeur afscheid van hem nam. Anna’s vader bedankte de mensen bij het weggaan, zette zich schrap voor de laatste litanie van medeleven en omvatte handen met de zijne. Thorne zocht naar de juiste woorden. Hij zei dat hij blij was dat hij was gekomen, mompelde iets van dat het eten zo lekker was geweest, en hoorde zichzelf er toen uitflappen: ‘Ze heeft me verteld dat u van bluegrass hield.’
Robert Carpenter glimlachte en knikte, en reikte Thorne een zakdoek aan.
‘De gezagvoerder heeft het lampje van de veiligheidsgordels aangedaan, dus…’
Thorne propte zijn krant in het vak en duwde zijn knieën hard in de rugleuning van de stoel voor hem, om die egoïstische klootzak die daar zat eraan te herinneren dat hij die rechtop moest zetten. De vrouw naast hem zei iets, omdat ze het nu, met nog maar een paar minuten voor de landing, blijkbaar voldoende veilig achtte om een gesprekje te beginnen.
‘Sorry?’
‘Vakantie?’
‘Niet echt,’ zei Thorne.
De vrouw knikte en zei: ‘U ziet er anders uit of u daaraan toe bent.’
Thorne sloot zijn ogen weer en deed ze pas open toen hij de wielen van het vliegtuig op de landingsbaan hoorde krijsen.
Bij de bagageband voelde hij zijn sleutelbeen weer kloppen en haalde zich een man met ontbloot bovenlijf voor de geest die een glas bier omhooghield. Glimlachend en met zijn ogen tot spleetjes geknepen tegen de zon. Zou die glimlach nu nog net zo makkelijk doorbreken, vroeg Thorne zich af, na alles wat die man had moeten doen om zijn plaatsje onder de zon te behouden?
Waarschijnlijk wel.
Vanaf het moment dat Thorne weer aan het werk was gegaan, had hij Brigstocke aan zijn kop gezeurd en was hij zelfs nederig naar Jesmond toegestapt, had hem gesmeekt om hem het groene licht te geven voor een reis naar Spanje. Aanvankelijk was er terughoudend op gereageerd omdat ze over niet veel meer harde bewijzen beschikten dan op die avond dat Anna was vermoord. Drie doden tot nu toe. Vier, als je dat ongeïdentificeerde lijk van tien jaar geleden meerekende. Maar nog steeds niets wat de man van wie ze allemaal wisten dat hij erachter zat, met de liquidaties in verband bracht.
Uiteindelijk had Thorne toestemming gekregen; meer uit medelijden dan om andere redenen vermoedde hij, maar dat kon hem niet schelen. Hij zou elk aanbod hebben aangenomen om dicht in de buurt van Alan Langford te kunnen verkeren en oog in oog met hem te kunnen staan. Hij had er alles voor over. Hij zou Langford vinden en wachten, erop vertrouwend dat anderen in Londen hem gaven wat nodig was om die smeerlap geboeid af te voeren naar huis.
‘Ik lijk niet graag op die commandant in Starsky en Hutch,’ had Brigstocke gezegd, ‘maar ik kan je niet meer dan een paar weken geven.’
Holland had Thorne naar Luton Airport gebracht. ‘We zullen ons drie slagen in de rondte werken,’ had hij gezegd. ‘Maar dat weet je.’
Toen ze voor de terminal stopten, had Thorne gezegd: ‘Zoek uit wie er in die Jaguar heeft gezeten, Dave. Hij is de sleutel tot dit hele gedoe.’
Thornes koffer kwam al snel naar buiten. Hij zag het maar al te graag als een gunstig voorteken.
Hij pakte zijn koffer van de lopende band en rolde hem snel door de automatische deuren heen, pakte zijn zonnebril uit zijn handbagage en liep toen de Spaanse voorjaarszon in.
Vervuld van haat.