24

IN DE VROEGE ochtend komen we terug van het nieuwjaarsfeest. Door mijn slaapkamerraam valt een mistig blauw licht. Aan de andere kant van de gang staat Cecily’s kamerdeur open. Ik hoor haar ademhalen, haar satijnen lakens ruisen. Naast haar is een lege kamer waar geen enkel geluid uit komt. En om een of andere reden is het die stilte die slapen onmogelijk maakt. Ik lig een tijdje te woelen, dan steek ik de gang over naar Jenna’s slaapkamer.

Haar deur gaat krakend open. In het ochtendlicht zie ik dat haar bed is opgemaakt. Een van haar liefdesromannetjes is achtergebleven op het nachtkastje. Het boekje is het enige wat van haar over is. Van hieraf zie ik het snoeppapiertje tussen de laatste bladzijden die ze ooit gelezen heeft.

Zelfs haar geur is weg. Die lichte, luchtige mengeling van parfums en lotions die bedienden deed blozen. In haar laatste dagen werd hij overvleugeld door de zware zalf die Adair op haar borst smeerde om haar te helpen ademen, maar ook die medicinale geur is verdwenen. De stofzuiger is over haar voetstappen gehaald, heeft de brancardsporen van toen haar lichaam de kamer uit werd gereden weggewist.

Ik wacht. Op haar geest, op haar stem. Toen Rose overleden was kon ik haar aanwezigheid maanden later nog voelen in de boomgaard. Al was het mijn eigen fantasie, het was tenminste iets. Maar als Jenna nog ergens is, dan is het niet hier. Ik zie niet eens een schim in haar spiegel.

Ik sla de dekens terug en kruip in haar bed. De lakens ruiken nieuw, en dat zijn ze misschien ook wel, want ik herken ze niet – wit met kleine paarse bloemetjes. Dit is ook niet haar satijnen sprei, want daar zat op een hoek een kersensapvlek. Ze is weg. Geen spoor behalve het boek. Ik zal nooit weten wat er die middag in Vaughns kelder met haar gebeurd is. Ze zal nooit samen met mij weglopen en de zee zien. Ze zal nooit meer dansen of ademhalen.

Ik begraaf mijn gezicht in de matras waarop ze stierf en verbeeld me dat ze haar vingers door mijn haar haalt. Het kost me veel moeite om de herinnering aan haar stem op te roepen.

Je gaat hier weg en het wordt fantastisch.

‘Oké,’ antwoord ik.

Na een tijdje val ik in een genadig droomloze slaap.

Het is mijn laatste droomloze nacht. Vanaf dat moment is Gabriel, alleen in dat afschuwelijke hol onder mijn voeten, geen tel uit mijn gedachten. Ik denk aan zijn grauwe huid onder die flikkerende lampen, zijn adem die wolkjes vormt. Als ik ’s avonds mijn ogen dichtdoe droom ik dat hij op een veldbed gaat liggen slapen, met mijn dode zustervrouwen naast hem in de koeling.

Ik ben voortdurend bang dat Vaughn ons plan ontdekt en hem kwaad doet. Hem vermoordt. Vaughn zegt dat hij op de dag van Lindens geboorte aan zijn antiserum begon te werken, en al geloof ik niet dat hij iets goeds in de zin heeft, dát geloof ik wel. Ik geloof ook dat Lindens leven het enige is wat hij oprecht wil redden. En Bowen is Vaughns reserve voor als hij zijn zoon niet op tijd kan genezen.

Op een nacht heb ik een afschuwelijke droom. Bowen, lang en slungelig als zijn vader, drukt zijn lippen op de mond van een onzeker bruidje dat woont in de vroegere kamer van zijn moeder. Hij zegt dat hij van haar houdt en zij, wraakgierig en mooi, heeft een mes achter haar rug en wacht op het juiste moment om hem van kant te maken. Er is niemand die hem waarschuwt. Geen moeder die van hem houdt. Alles wat hij kent is Vaughn, die in de kelder Lindens lichaam uit elkaar haalt, koortsachtig op zoek naar een geneesmiddel. En ik? Ik ben allang dood, ingevroren en perfect geconserveerd lig ik naast mijn zustervrouwen, met verbaasde open ogen en mijn handen net niet tegen de hunne aan. We vormen een rijtje van vier, met ijspegels aan onze wimpers.

Ik voel iets op mijn huid en begin te schreeuwen voor ik er iets tegen kan doen. Mijn hart roffelt in mijn borst en meteen probeer ik me uit alle macht los te maken van de lijken van mijn zustervrouwen, wanhopig weg te komen uit Vaughns kelder. ‘Hé,’ fluistert een zachte stem. ‘Sst… Hé, hé, niets aan de hand. Je had een nachtmerrie.’ Ik draai me om en daar ligt Linden naast me in bed; in het maanlicht kan ik hem maar net zien. Hij strijkt het haar uit mijn gezicht. ‘Kom hier,’ zegt hij. Hij trekt me tegen zich aan. Ik verzet me niet. Met trillende handen grijp ik hem bij zijn overhemd. Zijn wang ligt warm tegen de mijne, ontdooit de bevroren huid uit mijn droom. Aan de andere kant van de gang begint de baby te piepen en vervolgens te krijsen. Ik wil uit bed stappen, maar Linden trekt me omlaag.

‘Ik moet gaan,’ zeg ik. ‘Het is mijn schuld. Ik heb hem wakker gemaakt.’

‘Je beeft helemaal,’ zegt hij. Hij voelt met de rug van zijn hand aan mijn voorhoofd. ‘En misschien ben je ook wel een beetje warm. Voel je je ziek?’

‘Ik ben niet ziek,’ verzeker ik hem.

‘Blijf maar liggen,’ zegt Linden. ‘Ik ga wel.’

Ik wil zelf gaan. Ik wil met mijn eigen ogen zien dat Bowen nog maar een baby is, dat de slungelige jongen uit mijn droom niet echt bestaat. Nog niet tenminste. Ik stap uit bed en Linden loopt achter me aan naar Cecily’s kamer. Met haar haar alle kanten op en haar ogen halfdicht probeert ze zich uit bed te slepen. ‘Ik heb hem al,’ fluister ik. ‘Ga maar weer slapen.’

‘Nee,’ zegt ze, en ze duwt me weg als ik mijn handen in de wieg steek. ‘Jij bent zijn moeder niet. Dat ben ik.’ Ze neemt de jammerende en snikkende Bowen in haar armen. Ze maakt sussende geluidjes, neuriet iets liefs en gaat in de schommelstoel zitten. Maar als ze de bovenste knoopjes van haar nachtjapon losmaakt, keert Bowen zich dreinend van haar borst af. Linden komt achter me staan en slaat een arm om mijn schouders. ‘Misschien moeten we de zoogster erbij roepen, liefste,’ zegt hij tegen Cecily.

Ze kijkt hem aan en de tranen staan in haar ogen. ‘Waag het niet,’ snauwt ze. ‘Ik ben zijn moeder. Míj heeft hij nodig.’ Haar stem breekt en ze richt haar aandacht weer op haar zoon. ‘Bowen, toe nou…’

‘Mijn vader zegt dat dit normaal is in de eerste weken,’ probeert Linden. ‘Pasgeboren baby’s laten zich niet makkelijk aan de borst leggen.’

‘Eerst lukte het wel,’ zegt Cecily. ‘Er is iets mis.’ Ze knoopt haar nachtjapon dicht, staat op en begint met haar zoon tegen haar borst gedrukt op en neer te lopen. Hier wordt hij rustig van; binnen een paar seconden slaapt hij.

‘Hij had gewoon geen honger,’ zeg ik.

Cecily legt Bowen zwijgend terug in zijn wieg, bukt zich om hem een kus op zijn voorhoofd te geven. Mijn droom van een wereld waarin haar zoon een jongeman zonder moeder is, met zijn eigen onwillige bruiden, heeft ze niet gezien, maar heeft ze misschien haar eigen nachtmerries? Is het, al is het maar één keer, bij haar opgekomen dat ze maar een heel klein deel van zijn leven zal zijn, dat ze op een dag niet meer voor hem zal zijn dan een vage herinnering aan rood haar en de trage, elegante klanken van een keyboard? Áls hij zich haar al zal herinneren.

‘Mijn ouders werkten in een laboratorium waar ook een crèche was,’ vertel ik, tegen mijn eigen regel in dat Linden niets over mijn leven mag horen. Maar deze woorden zijn ook niet voor hem bedoeld. ‘Alle baby’s waren wees, en het waren er zoveel dat er soms niet genoeg mensen waren om voor hen te zorgen. De technici speelden opnamen van slaapliedjes af om hen te troosten als ze huilden. Maar de baby’s die vastgehouden werden leken altijd levendiger. Die lachten en leerden eerder om dingen te pakken dan de anderen.’

Cecily heeft terwijl ik vertelde in de wieg staan staren, maar nu tilt ze haar hoofd op. ‘Wat betekent dat?’

‘Ik denk dat het betekent dat baby’s menselijk contact aanvoelen. Ze weten het als er iemand om hen geeft.’

‘Ik herinner me niemand,’ fluistert Cecily. ‘Ik ben opgegroeid in een weeshuis, en ik herinner me niemand die om me gaf. Ik wil gewoon dat hij weet dat ik zijn moeder ben. Dat ik bij hem ben en voor hem zal zorgen.’

‘Dat weet hij wel,’ fluister ik terug. Ik sla een arm om haar heen.

Ze droogt haar tranen. ‘Hij hoeft niet naar opnamen te luisteren. Hij heeft een moeder. Hij heeft mij.’

‘Zo is dat,’ zeg ik.

Ze slaat een hand voor haar mond om een volgende snik te onderdrukken. Cecily is altijd emotioneel geweest, maar de geboorte van Bowen en Jenna’s dood hebben hun tol geëist. Ze kwijnt met de dag verder weg. Ik had gehoopt dat Linden haar zou kunnen troosten, zodat het gemakkelijker voor haar zou zijn als ik weg was, maar er zijn momenten dat hij haar niet kan bereiken, dat haar verdriet er te onredelijk uit komt of voor hem te zwaar is om te bevatten. Momenten zoals dit, waarop ze mijn hand pakt en stevig vasthoudt en onze man niet meer is dan een schim in de deuropening.

‘Kom, ga nou maar weer slapen,’ zeg ik. Ze laat zich naar bed brengen en ik stop haar in. Ze heeft haar ogen al dicht. Ze is altijd zo moe.

‘Rhine?’ zegt ze. ‘Het spijt me.’

‘Wat spijt je?’ vraag ik. Maar ze is al vertrokken.

Als ik me omdraai zie ik dat Linden weg is. Hij is waarschijnlijk weggeglipt toen ik Cecily moed probeerde in te spreken, bang dat hij het alleen maar erger zou maken. Cecily’s gemoedstoestand is een wankel iets, zeker nu ze rouwt om Jenna. Haar hevigheid maakt hem bang, ik denk omdat haar pijn hem herinnert aan de dood van Rose.

In de deuropening blijf ik nog even naar de ritmische ademhaling van mijn zustervrouw en haar zoon staan luisteren. In het maanlicht kan ik hen nauwelijks onderscheiden. En ik word overvallen door een afschuwelijk besef van vergankelijkheid. Binnenkort raakt Cecily haar laatste zustervrouw kwijt, en over nog geen vier jaar zal ze ook haar man verliezen. En op een dag zullen er op deze verdieping alleen nog lege kamers zijn, zonder ook maar een geest om Bowen gezelschap te houden. En dan gaat ook hij dood.

Het doet er niet toe hoeveel zijn moeder van hem houdt. Liefde is niet genoeg om ons in leven te houden.