22

DE BABY HUILT aan één stuk door. Zijn gezichtje is knalrood en Cecily loopt heen en weer met hem op haar schouder, mompelt lieve woordjes tegen hem, hoewel er dikke tranen over haar wangen rollen. Ze doet geen poging ze te drogen.

Vaughn betast Jenna, voelt aan haar kaken, legt een wrede vinger op haar tong om in haar keel te kunnen kijken, en ik zie hoe vreselijk ze het vindt om hem zo dicht in de buurt te hebben. Maar ze maakt zo’n krachteloze indruk.

Linden neemt de baby over, die even kirt maar dan weer doorgaat met krijsen. Ik druk mijn handen tegen mijn slapen en zeg: ‘Wil je hem hier alsjeblieft weghalen?’

Vaughn vraagt Jenna, voor de derde keer, hoe oud ze is. En zij antwoordt, voor de derde keer, dat ze negentien is. En ja, ze weet het zeker.

Linden loopt met de brullende baby de kamer uit, maar we horen hem nog een hele tijd.

‘Wat is er?’ vraagt Cecily. ‘Wat is er mis?’

‘Het is het virus,’ zegt Vaughn. Ik geloof dat hij spijtig probeert te klinken, maar ik zie alleen een enorme tekenfilmslang met een gespleten tong. Jenna’s leven betekent niets voor hem. ‘Nee,’ zegt iemand. En ik realiseer me dat ik het zelf ben.

Cecily legt een hand op mijn arm en ik schud die ruw van me af. ‘Dat slaat nergens op. Het kan helemaal niet.’

Jenna’s ogen zakken dicht. Ze kan amper lang genoeg wakker blijven om zich te laten vertellen dat ze doodgaat. Hoe is het mogelijk dat ze zo snel zo ziek is geworden?

‘Maar je kunt haar beter maken, toch?’ zegt Cecily. Haar tranen maken vlekken op het kraagje van haar bloes. ‘Je werkt aan een antiserum.’

‘Ik vrees dat het er nog niet is,’ zegt Vaughn. ‘Maar misschien kunnen we haar leven wel zolang rekken.’ Hij geeft Cecily een tikje op haar neus, maar ze vindt zijn attenties niet langer innemend, en ik zie dat ze een stap achteruit doet. Ze schudt haar hoofd.

‘Waar ben je dan in godsnaam mee bezig geweest?’ zegt ze. ‘Al die tijd. Al die tijd dat je beneden zit!’ Haar onderlip trilt en haar ademhaling krijgt iets waterigs, alsof ze verdrinkt. Ze gelooft dat Vaughn al die uren in de kelder aan een antiserum werkt en dat hij ons binnenkort allemaal zal redden. Dat zou ik ook wel willen geloven.

‘Rustig, schat…’

‘Nee. Nee, doe iets, en wel onmiddellijk.’

Ze beginnen op gedempte toon ruzie te maken. Hun stemmen zingen rond in mijn hoofd en haar snikken spatten om me heen als golven. Ik kan er niet tegen. Ik zou willen dat ze allebei weggingen. Vaughn en zijn troeteldier. Ik kruip bij Jenna in bed en veeg het bloed van haar lippen. Ze begint het bewustzijn al te verliezen. ‘Alsjeblieft,’ fluister ik in haar oor. Ik weet niet eens wat ik vraag. Ik weet niet wat ik van haar verwacht.

Gelukkig vertrekt Vaughn even later. Cecily komt bij ons in bed. Het bed schudt onder haar dramatische gehuil, en ik bijt haar toe: ‘Ze slaapt. Maak haar niet wakker.’

‘Sorry,’ fluistert ze. Ze legt haar hoofd op mijn schouder en geeft geen kik meer.

Jenna valt in een onbereikbare slaap, terwijl Cecily en ik van de ene nachtmerrie in de andere glijden. Cecily ligt naast me te woelen en te mompelen, maar ik kan geen van mijn zustervrouwen bereiken. Telkens weer ren ik tussen de bomen door zonder dat er een ijzeren hek te zien is. Soms verdrink ik. Ik rol om en om in de golven, tot ik niet meer weet wat boven en onder is.

Naar adem snakkend word ik wakker. De nattigheid in mijn hals komt van Cecily, die dicht tegen me aan gedrukt ligt te zweten en te huilen en te kwijlen. Ze beweegt haar lippen, probeert woorden te vormen. Tussen haar wenkbrauwen zit een diepe frons.

Verderop in de gang huilt de baby. Cecily’s bloes zit onder de melk, maar nooit mag ze haar zoon voeden. Vaughn neemt hem mee. Hij heeft een zoogster aangenomen en zegt dat het zo beter is voor Cecily’s gezondheid, maar ze kijkt altijd alsof ze pijn heeft. Mijn zustervrouwen verkommeren net zoals de lelies van mijn moeder, en ik weet niet hoe ik hen weer tot leven moet wekken. Ik weet niet wat ik moet doen.

Jenna doet haar ogen open en neemt me op. ‘Wat zie jij er belazerd uit,’ zegt ze schor. ‘Wat ruik ik?’

‘Moedermelk,’ zeg ik.

Bij het horen van mijn stem begint Cecily zich te roeren. Ze verslikt zich in haar speeksel en klaagt dat de muziek haar niet aanstaat. Dan gaan haar ogen open en beseft ze waar ze is. Ze komt overeind. ‘Wat gebeurt er allemaal? Voel je je al beter?’ De baby huilt nog steeds en ze kijkt naar de deuropening. ‘Ik moet hem voeden,’ zegt ze. Onderweg struikelt ze over de drempel.

‘Er is iets niet goed met haar,’ zegt Jenna.

‘Kom je daar nu pas achter?’ zeg ik, en we moeten een beetje lachen.

Jenna gaat met moeite rechtop zitten en ik geef haar een slokje water. Ik geloof dat ze het alleen voor mijn plezier drinkt. Ze ziet bleek en haar lippen zijn een beetje paars. Ik probeer haar te vergelijken met Rose, die op een goede dag nog zo’n gezonde indruk maakte. Ik denk aan de junibonen, waardoor haar mond allerlei bespottelijke kleuren kreeg, en vraag me af of die een onderdeel waren van haar vermomming. Haar altijd blozende, opgemaakte gezicht. Ik denk aan de hekel die ze had aan de medicijnen, aan hoe ze smeekte om te mogen sterven.

‘Heb je veel pijn?’ vraag ik.

‘Ik voel mijn armen en benen bijna niet meer,’ zegt Jenna. Ze glimlacht flauw. ‘Het ziet ernaar uit dat ik hier toch nog eerder wegkom dan jij.’

‘Zeg dat alsjeblieft niet.’ Ik strijk het haar van haar voorhoofd.

‘Ik droomde dat ik met mijn zussen in de vrachtauto zat,’ zegt ze. ‘Maar toen deed iemand de deur open en ik keek naar mijn zussen, maar in plaats van hen zag ik jou en Cecily. Rhine, ik begin geloof ik te vergeten hoe ze eruitzagen. Hoe ze klonken.’ ‘Ik ben de stem van mijn broer ook vergeten.’ Ik besef het pas als ik het uitspreek.

‘Maar zijn gezicht vergeet je niet. Want jullie zijn een tweeling.’ ‘Dat heb je dus uitgedokterd?’

‘Die tweelingverhalen van je waren te echt om verzonnen te zijn,’ zegt ze.

‘Maar we zijn geen eeneiige tweeling,’ zeg ik. ‘Een jongen en een meisje zijn nooit eeneiig. En ik weet echt niet meer zo goed hoe hij eruitziet.’

‘Je ziet hem wel weer terug,’ zegt ze, alsof ze het zeker weet. ‘Je hebt me nooit verteld of je in de kelder bent geweest.’

Ik knik, snotter, en doe alsof ik moet hoesten. ‘We hebben een plan bedacht. Volgende maand lopen we weg. Maar misschien kan ik nog wat langer blijven.’

‘Ik heb die gordijnen niet voor niets in brand gestoken. Je gaat hier weg en het wordt fantastisch.’

‘Ga met ons mee,’ zeg ik.

‘Rhine…’

‘Je vindt het hier vreselijk. Wil je echt de rest van je leven in dit bed liggen?’ Ik weet niet wat ik denk dat vrijheid voor haar kan betekenen. Dat ze de zee te zien krijgt. Dat we als vrije mensen naar de zonsondergang kunnen kijken. Dat we haar op zee begraven.

‘Rhine, ik ben dood voor je vertrekt.’

‘Niet zeggen!’

Ik leg mijn voorhoofd tegen haar schouder en ze gaat met haar vingers door mijn haar. Tranen prikken achter mijn ogen, maar ik bedwing ze. Mijn onderlip trilt van de inspanning. Ik probeer sterk te blijven voor haar, maar ze voelt mijn verdriet feilloos aan. ‘Het geeft niet,’ zegt ze. ‘Het is goed zo.’

‘Je bent gek dat je dat zegt.’

‘Nee.’ Ze schuift een beetje bij me vandaan, zodat ik mijn hoofd optil en haar aankijk. ‘Bedenk maar hoe dicht je bij je doel bent.’

‘En jij dan?’ zeg ik, harder dan ik van plan was. Het trillen heeft zich uitgebreid naar mijn handen en ik graai in de dekens.

Ze glimlacht. Het is een mooie, ontspannen glimlach. ‘Ik ben ook dicht bij mijn doel,’ zegt ze.

In de dagen die volgen houdt Linden Jenna gezelschap. Maar het is anders dan toen hij bij mij zat na mijn ontsnappingspoging, of bij Cecily toen ze moest bevallen. In emotioneel opzicht is Jenna nooit zijn vrouw geworden. Hij zit op een stoel of op de bank, nooit bij haar op bed. Hij raakt haar niet aan. Ik heb geen idee waar ze over praten, deze man en vrouw die altijd vreemden voor elkaar zijn gebleven, maar ik stel me zo voor dat ze de verplichte sterfbedgesprekken voeren die je zou verwachten in ziekenhuizen. Dat hij haar laatste wensen probeert te vervullen. Dat hij iets wil afsluiten voor ze doodgaat. ‘Wist jij dat Jenna twee zussen had?’ vraagt hij me onder het eten. We zijn maar met z’n tweeën. Cecily probeert wanneer het maar kan een beetje te slapen en Vaughn werkt in de kelder aan zijn zogenaamde wondermiddel.

‘Ja,’ zeg ik.

‘Maar ze zijn overleden, vertelde ze. Bij een of ander ongeluk,’ zegt hij.

Ik probeer te eten, maar kauwen valt me zwaar. Het eten valt door mijn keel in een bodemloze put. Ik proef niets. Ik vraag me af waarom Jenna, met al haar haat, niet aan Linden verteld heeft wat er echt met haar zussen gebeurd is. Misschien is het de energie niet waard. Misschien is het haar ultieme wraak. Zij gaat straks dood, en hij zal helemaal niets van haar geweten hebben.

‘Ik heb haar nooit echt begrepen,’ zegt Linden, terwijl hij zijn mond afveegt aan een servet. ‘Maar ik weet hoe dol jij op haar was.’

‘“Was?” Ik ben nog steeds dol op haar,’ zeg ik. ‘Ze leeft nog.’ ‘Je hebt gelijk. Neem me niet kwalijk.’

We eten zwijgend verder, maar zelfs het tikken van zijn bestek op zijn bord doet me pijn. Hij is zo verschrikkelijk dom. Als ik weg ben zal Vaughn ongetwijfeld zeggen dat ik dood ben en hem zomaar wat as geven om te verstrooien. En dan blijft hij alleen achter met Cecily, die dit leven altijd gewild heeft en waarschijnlijk nog vijf kinderen zal baren om de leegte in hun leven op te vullen. En dan gaan ze allebei dood, en Vaughn zal weinig moeite hebben hen te vervangen, want hij is van de eerste generatie, en wie weet hoe lang hij nog leeft. Als wij dood en begraven zijn, zullen er weer nieuwe meisjes in onze kamers wonen. Linden en Cecily. Ze zijn allebei zo afgeschermd geweest dat ze niet eens weten wat ze missen. En dat is maar beter ook. Ze zullen afscheid nemen van Jenna en mij, ons in een donker hoekje van hun hart begraven en doorgaan met de rest van hun korte leven. Ze zullen geluk vinden in hologrammen en illusies.

Ik vraag me af wie ze in een andere tijd, op een andere plek geweest zouden zijn.

De bedienden ruimen onze borden af en Linden kijkt bedenkelijk omdat ik zo weinig gegeten heb. ‘Zo word je nog ziek,’ zegt hij.

‘Ik ben gewoon moe,’ zeg ik. ‘Ik ga maar naar bed, denk ik.’ Boven staat de deur van Cecily’s slaapkamer open. Ik hoor Bowen zachtjes pruttelen, ritmisch en schor ademhalen zoals alle pasgeborenen doen. Er brandt geen licht, dus misschien ligt hij wakker in zijn wiegje terwijl Cecily slaapt. Ik ken dit patroon. Als hij na zijn dutje geen aandacht krijgt, begint hij onvermijdelijk te huilen. En als hij eenmaal huilt, houdt hij nooit meer op.

Mijn plan was om wat te gaan slapen, maar ik kan Bowen maar beter uit zijn wieg halen voor hij mijn zustervrouwen wakker maakt. Maar als ik de kamer in loop zie ik Jenna op de rand van het bed zitten, beschenen door een strook licht die uit de gang naar binnen valt. Haar lange haar golft over haar ene schouder en ze kijkt neer op de baby in haar armen. Achter haar ligt Cecily onder de dekens stil te slapen.

‘Jenna?’ fluister ik. Ze glimlacht zonder op te kijken.

‘Hij lijkt op onze man,’ zegt ze zacht. ‘Maar aan zijn temperament zie je dat hij precies Cecily zal worden. Jammer dat we dat we dat geen van allen zullen meemaken.’

Ze is zo mooi zo. Het donker camoufleert haar bleke teint, haar paarse lippen. Haar nachtjapon bestaat uit lagen en lagen kant, haar haar vormt een volmaakt zwart gordijn. En ik word overvallen door het pijnlijke besef dat ze eruitziet alsof ze iemands moeder zou kunnen zijn. De verzorgster, bekwaam en teder, met lange capabele vingers die de omtrek van Bowens halvemaansgezichtje volgen. Ik vraag me af of ze zo voor haar zussen zorgde voor ze vermoord werden, zoals ze ook voor Cecily gezorgd heeft. Zoals ze voor mij gezorgd heeft.

Ik weet zeker dat ik net een traan uit haar ooghoek zag rollen, maar ze veegt hem weg voor hij ver kan komen.

‘Hoe voel je je?’ vraag ik.

‘Wel goed,’ zegt ze. Ik dwing mezelf haar te geloven. Op dit moment ziet ze er zo sterk uit, zo jong. ‘Hier, neem jij hem nu maar even, goed?’ Ze staat op, en als ze op me af loopt zie ik dat haar knieën knikken. Het licht van de gang toont me de zweetdruppels op haar gezicht, de blauwe kringen onder haar ogen.

Ze legt de baby voorzichtig in mijn armen en loopt als een geest langs me, zweeft langs de plek waar ze met die verblufte bediende flirtte, door de gang waar ze honderden keren met haar neus in een liefdesromannetje op weg was naar haar kamer.

Ze loopt met haar hand aan de muur en doet haar deur achter zich dicht. Even later hoor ik haar benauwd hoesten. Bowen, onberoerd door haar vertrek, is in slaap gevallen. Ik ben jaloers op zijn tevredenheid. Ik ben jaloers op de vijfentwintig jaar die hij voor zich heeft.

Later doe ik mijn slaapkamerdeur dicht. Ik doe het licht uit. Ik begraaf mijn gezicht in mijn kussen en gil en gil tot ik zo verdoofd ben dat ik mijn armen en benen niet meer voel, net als Jenna. De stilte bonkt. Rowan, mijn ouders, Rose, de haven van Manhattan. Dingen die ik mis. Dingen waar ik van houd. Dingen die ik achtergelaten heb of die door mijn vingers geglipt zijn. Ik wil dat mijn moeder me een nachtzoen komt geven. Ik wil dat mijn vader pianospeelt. Ik wil dat mijn broer de wacht houdt terwijl ik slaap, me een teug wodka geeft als de pijn te erg wordt. Ik mis hem. Lange tijd heb ik mezelf niet toegestaan hem echt te missen, maar nu kan ik het niet tegenhouden. Er is een sluis opengegaan. Ik ben zo moe en zo alleen, en ik weet niet of het me ooit echt zal lukken om te ontsnappen. Ik weet niet hoe ik dat ijzeren hek met die puntige bloem open moet krijgen. Ik droog mijn tranen met Gabriels zakdoek, die ik al die tijd in mijn kussensloop verborgen heb gehouden. In het donker voel ik het borduurwerk, en ik huil tot mijn keel zeer doet en kan alleen maar hopen, hopen, hopen dat ik weer thuiskom.

Ik droom dat ik in zee gegooid word. Ik droom dat ik kopjeonder ga, maar deze keer spartel of worstel ik niet. Ik geef me over. En na een tijdje, in de stilte onder water, hoor ik de muziek van mijn vader, en het is zo erg niet.

De volgende ochtend komt Cecily me in tranen wakker maken. ‘Jenna doet haar ogen niet open,’ zegt ze. ‘Ze is gloeiend heet.’

Cecily heeft de neiging theatraal te doen, maar als ik nog half slapend Jenna’s kamer in strompel, zie ik dat het nog erger is dan ze beschrijft. De huid van onze zustervrouw heeft een akelig gele tint gekregen. Blauwe plekken verspreiden zich over haar hals en armen. Nee, geen blauwe plekken; het zijn meer zwerende wonden. Ik voel aan haar voorhoofd en ze maakt een deerniswekkend schor geluid.

‘Jenna?’ fluister ik.

Cecily begint te ijsberen, balt haar vuisten en ontspant ze weer. ‘Ik ga Meester Vaughn halen,’ zegt ze.

‘Nee.’ Ik ga op het bed zitten en leg Jenna’s hoofd in mijn schoot. ‘Haal een natte doek uit de badkamer.’

‘Maar…’

‘Hij kan niets voor haar doen wat wij niet zelf kunnen,’ zeg ik op geforceerd kalme toon.

Cecily doet wat ik zeg. Ik hoor haar huilen terwijl ze de kraan opendraait, maar als ze terugkomt met de natte doek heeft ze zichzelf weer in de hand. Ze slaat de dekens terug en maakt de bovenste knoopjes van Jenna’s nachtjapon los om haar te helpen afkoelen. Intussen zie ik haar vechten tegen de paniek die in haar ogen te lezen staat. Staan mijn ogen ook zo? Ik zit hier kalm Jenna’s haar te strelen, maar mijn hart bonkt en ik heb een wee gevoel in mijn maag. Dit is veel erger dan wat ik Rose heb zien doormaken. Veel en veel erger.

Uren gaan voorbij, en ik denk dat dit het einde zal zijn van mijn zustervrouw. Ze zal haar ogen nooit meer opendoen. Zelfs ik had niet verwacht dat het zo snel zou gaan.

Cecily slaat haar armen om me heen en begraaft haar gezicht in mijn hals. Maar ik heb geen troostende woorden voor haar. Het kost al moeite genoeg om adem te blijven halen.

‘We moeten Meester Vaughn gaan halen,’ zegt ze, voor de derde of vierde keer.

Ik schud mijn hoofd. ‘Ze haat hem,’ zeg ik.

En dan begint Jenna te lachen. ‘Yep,’ zegt ze. Het is een zwak, vervormd geluid, maar Cecily en ik veren op en zien het glimlachje om Jenna’s paarse lippen. Haar wimpers trillen en ze doet haar ogen open. Ze zijn niet zo gevoelvol als ze ooit waren. Ze zijn spookachtig en ver weg. Maar er zit nog leven in. Ze is nog bij ons.

‘Hoi,’ zegt Cecily zacht en zangerig. Ze knielt naast het bed en neemt Jenna’s handen in de hare. ‘Hoe voel je je?’

‘Prima.’ Jenna’s ogen draaien weg terwijl ze ze dichtdoet. ‘Kunnen we iets voor je halen?’ vraag ik.

Ik geloof dat ze probeert te grijnzen. ‘Een tunnel met licht aan het einde,’ zegt ze.

‘Zulke dingen moet je niet zeggen,’ zegt Cecily. ‘Alsjeblieft. Ik kan je voorlezen als je wilt. Ik ben er al veel beter in.’

Jenna doet haar ogen even open om te zien hoe Cecily in een van de vele boeken op haar nachtkastje begint te bladeren. Weer moet ze lachen, en deze keer is het pijnlijker om aan te horen dan de vorige keer. ‘Dat is niet echt sterfbedmateriaal, Cecily.’

Ik kan hier niet tegen. Ik kijk naar Jenna en zie alleen het virus dat haar dood wordt. Die stem klinkt niet eens als Jenna’s stem.

‘Kan me niet schelen. Ik lees het gewoon voor,’ zegt Cecily. ‘Er zit een boekenlegger in, dus daar begin ik. Je moet nog wel even horen hoe het afloopt.’

‘Lees dan maar de laatste bladzijde,’ zegt Jenna. ‘Ik heb niet eeuwig de tijd.’ Dan krimpt ze ineen en begint bloed en braaksel te spuwen. Ik leg haar op haar zij en wrijf over haar rug terwijl zij worstelt om het er allemaal uit te gooien. Cecily verstijft, de tranen schieten in haar ogen. Ik weet niet waar Cecily de energie vandaan haalt om zoveel te huilen. Ik heb nauwelijks energie om me te bewegen. Gewoon leven is al zo zwaar dat ik alleen maar onder de dekens wil kruipen en slapen. Ik begrijp niet meer hoe ik ooit de kracht heb gehad om ook maar te lopen.

Nadat mijn ouders overleden waren heb ik dagen geslapen. Weken. Tot mijn broer het niet meer kon aanzien. Opstaan, zei hij. Ze zijn dood. Wij leven nog. We hebben dingen te doen.

Jenna verslikt zich en snakt naar adem. Ik zie de inkepingen in haar ruggengraat door haar nachtjapon heen. Sinds wanneer is ze zo mager? Als ze klaar is met hoesten en overgeven zit er bijna geen leven meer in haar. Ze draait zich met gesloten ogen op haar rug en blijft roerloos liggen, alleen haar borst gaat onregelmatig op en neer. Ze beweegt niet eens als Cecily en ik de vieze lakens onder haar vandaan trekken.

Ze slaapt de hele ochtend, mompelt zwakjes als Cecily en ik haar nachtjapon uittrekken en haar betten met koele lappen. Ze zit onder de blauwe plekken, haar huid is zo doorschijnend dat de aderen eronder te zien zijn en ik haar bijna niet durf aan te raken. Sommige plekken bloeden. Het is alsof haar lichaam van binnenuit aan het rotten is. Haar haar is dun geworden en valt met plukken tegelijk uit. Ik veeg ze op. Cecily leest hardop voor uit het liefdesromannetje, dat gaat over gezonde jonge geliefden en zomerse zoenen. Af en toe stopt ze even om de brok in haar keel weg te slikken.

Als Jenna te zwak blijkt om pillen te slikken en ook verder niets meer binnenhoudt, sturen we de bedienden met hun medicijnen weg. Het wordt zo erg dat Jenna, versuft en amper in staat om te praten, haar gezicht in mijn nachtjapon of die van Cecily verbergt als ze denkt dat ze voetstappen hoort naderen. Ik weet wat ze ons duidelijk probeert te maken. Het is het zelfde als waar Rose om smeekte. Ze wil deze ellende niet langer laten duren.

Adair is de enige tegen wie ze zich niet verzet, daarom laten we hem binnen. Haar bediende is lichtvoetig en bescheiden. Hij smeert een zalfje op haar borst dat het gereutel uit haar ademhaling haalt. En hij blijft niet langer dan nodig is. Hij raakte nooit uitgepraat over Jenna’s schoonheid en begrijpt dat ze geen getuigen wil nu ze op zo’n afschuwelijke manier doodgaat.

Laat in de middag is Linden verontrust genoeg om bij ons te komen kijken. Zijn gezichtsuitdrukking verandert zodra hij over de drempel stapt. Hij kan het ruiken: de doordringende geur van verval en zweet en bloed. Ik zie in zijn ogen dat hij er vertrouwd mee is. Hij heeft de laatste dagen naast Rose’ bed gezeten. Maar bij deze vrouw blijft hij uit de buurt. Ik weet dat Jenna Linden emotioneel op afstand heeft gehouden, dat hun huwelijk puur seksueel was, maar nu vraag ik me af of dat niet ook deels Lindens schuld was. Na het verlies van Rose wilde hij niet meer van een vrouw houden die hij zou overleven. Ik heb net zo veel tijd over als hij, en Cecily zal ons allebei overleven. Maar Jenna…

Linden staat er zo zielig en verontschuldigend bij. Zijn drie vrouwen liggen samen op de kale matras en een van hen gaat dood; als wij bij elkaar zijn vormen we een verbond waar hij niet tussen kan komen. Hij durft het niet eens te proberen.

‘Ik ben vergeten Bowen te voeden, hè?’ zegt Cecily als ze haar zoon in Lindens armen ziet.

‘Geeft niet, liefje. Daar hebben we een zoogster voor,’ zegt Linden. ‘Ik maak me meer zorgen om jou.’

Ik kan me niet voorstellen waarom Linden zijn zoon mee hiernaartoe neemt, tenzij hij zich eenzaam voelt en hoopt dat hij Cecily zo kan verleiden om met hem mee te gaan. Het werkt niet. Cecily drukt haar gezicht tegen Jenna’s arm en doet haar ogen dicht. Ik doe ook mijn ogen dicht. We zijn weer in de vrachtauto van de Verzamelaars, we verschuilen ons in het donker en zoeken troost bij elkaar.

‘De bedienden zeggen dat jullie hen steeds wegsturen,’ zegt Linden. ‘Laat me tenminste iemand naar boven sturen met schone lakens.’

‘Nee,’ mompelt Cecily. ‘Er hoeft niemand te komen. Zeg maar dat ze haar met rust moeten laten.’

‘Kan ik iets doen?’ vraagt hij.

‘Nee,’ zeg ik.

‘Nee,’ herhaalt Cecily.

Ik voel dat onze man daar in de deuropening staat. De verbondenheid van zijn vrouwen maakt hem bang, alsof één stervende vrouw de dood van alle drie zou kunnen betekenen. Uiteindelijk vertrekt hij zonder nog iets te zeggen.

Jenna murmelt iets wat ik niet versta. Een naam, geloof ik. Ik denk dat ze haar zussen zoekt.

‘Jullie zijn hier niet veilig,’ zegt ze. Ik weet niet of ze het tegen haar zussen heeft of tegen ons.