12
DE LUCHT beweegt niet meer. Het is stil. Ik kan ademhalen zonder dat de wind de lucht uit mijn longen rooft. Het ruikt steriel. ‘Niet doen,’ zeg ik, of probeer ik te zeggen. Ik krijg mijn ogen niet open. Vaughn is er. Dat voel ik. Ik ruik zijn koude metalen scalpel. Hij gaat me opensnijden.
Er golft iets warms door mijn bloed. Mijn hart klopt met luide, opdringerige bliepjes.
Hij vraagt of ik mijn ogen open kan doen.
Maar het is de geur van thee die me echt wakker maakt. Hoewel iets me zegt dat het niet klopt, denk ik dat Rowan naast me staat, en dat hij me wekt met een kopje thee omdat ik naar mijn werk moet. In werkelijkheid zie ik Lindens verlangende groene ogen. Zijn lippen zijn roder, gebarsten, bloederig. Vreemde paarse striemen vormen uitdijende cirkels in zijn gezicht en hals. Mijn hand ligt in zijn handen, en als hij erin knijpt doet het pijn.
‘Godzijdank,’ zegt hij, terwijl hij zich over me heen buigt. ‘Je bent wakker.’
Ik geef over en kokhals nog steeds als de wereld weer zwart wordt.
Vele, vele jaren later doe ik mijn ogen weer open. De wind loeit nog steeds als de dood. Hij beukt tegen mijn slaapkamerraam, probeert binnen te komen en me mee te nemen. Ik zoek het schijnsel van de vuurtoren, maar ik kan het niet vinden. Linden ligt naast me te slapen, met zijn hoofd op mijn kussen. Zijn adem in mijn oor, besef ik, is de wind die in mijn dromen loeide. Er zit een klein piepje in.
Terwijl ik langzaam tot mezelf kom, besef ik dat er geen jaren voorbij zijn. Zijn gezicht is nog net zo glad en jong als eerst, zij het nogal gehavend, en ik draag nog steeds zijn ring en lig nog altijd in het eeuwenoude landhuis dat nooit weggeblazen zal worden.
Maar er zijn ook vreemde nieuwe dingen te zien. Er zit een naald in mijn onderarm, die via een slangetje verbonden is met een zak vloeistof aan een metalen standaard. Er is een monitor die gestaag mijn hartslag weergeeft. Kalm, systematisch. Ik probeer rechtop te gaan zitten en de pijn schiet door al mijn ribben, alsof er een xylofoon kapotgaat terwijl erop gespeeld wordt. Mijn ene been hangt in een soort draagband.
Linden voelt me bewegen en wordt mompelend wakker. Ik doe mijn ogen dicht en doe alsof ik slaap. Ik wil hem niet zien.
Het is erg genoeg dat ik hem de rest van mijn leven elke dag zal moeten zien.
Want waar ik ook heen ga en hoe ik ook mijn best doe, ik zal altijd weer hier uitkomen.
Als ik niet langer lethargisch kan blijven, komt er een gestage stroom bezoekers naar mijn kamer. Linden wijkt niet van mijn zijde. Hij schudt mijn kussen op, werkt aan zijn ontwerpen en leest me bibliotheekboeken voor. Frankenstein vind ik griezelig toepasselijk. Deirdre, Jenna en Cecily krijgen nooit meer dan een paar seconden de tijd voor Linden meedeelt dat ik rust nodig heb. Meester Vaughn, de dokter, de bezorgde schoonvader, geeft me een overzicht van wat ik gebroken of verstuikt of gescheurd heb. ‘Je hebt jezelf flink toegetakeld, schatje, maar je bent in de beste handen,’ zegt hij. In mijn gedrogeerde ijltoestand is hij in een pratende slang veranderd. Hij zegt dat mijn linkerenkel nog zeker twee weken geen gewicht kan dragen en dat ademhalen een tijdje pijn zal doen. Het kan me niet schelen. Het doet er niet toe. Ik heb de rest van mijn leven om in deze rottige kamer beter te liggen worden.
De tijd heeft zijn betekenis verloren; ik weet niet hoe lang ik al in dit bed lig. De slaap komt en gaat, en als ik mijn ogen opendoe wacht me telkens iets anders. Linden zit me voor te lezen. Mijn zustervrouwen staan dicht tegen elkaar aan in de deuropening bezorgd naar me te kijken; ik staar hen aan tot de bezorgde uitdrukking van hun gezicht glijdt en hun ogen donker worden. Overal zit pijn, en een zware gevoelloosheid bovendien.
‘Ik moet toegeven, een orkaan is extremer dan een luchtkoker.’ Vaughns stem zweeft boven me. Met moeite doe ik mijn ogen open, maar ik zie alleen vage kleuren. Zijn donkere, strak naar achteren gekamde haar. Er stroomt iets warms door mijn aderen, en ik ril van opluchting als de pijn in mijn ribben verdwijnt. ‘Wist je dat je zustervrouw het op die manier geprobeerd heeft? Via de luchtkokers! En ze was al helemaal de gang door in die luchtkoker voor ze gesnapt werd. Wat een slimme meid was het toch, en nog maar elf jaar op dat moment.’
Rose… Het woord bereikt mijn lippen niet.
Ik voel Vaughns perkamentachtige hand langs mijn voorhoofd strijken, maar ik kan mijn ogen niet meer openhouden. Zijn warme adem kronkelt met zijn galmende woorden mijn oor in. ‘We konden het haar uiteraard niet kwalijk nemen, het lag aan haar opvoeding. Haar ouders waren collega’s van me, alom gerespecteerde chirurgen zelfs. Maar toen verloren ze hun verstand. Ze reisden stad en land af met een of andere geschifte theorie. Als wij geen antiserum konden vinden, moest er ergens in die woestenij van water nog een land te vinden zijn dat overleefd had en ons zou willen helpen. Ze leerden haar alles over de verwoeste landen, alsof dat er allemaal ook maar iets toe doet.’
Weer zo’n warme golf door mijn bloed. Weer die gevoelloosheid. Wat spuit hij me in? Ik stuur al mijn wilskracht naar mijn ogen en het lukt me om ze open te doen. Eerst zie ik alles dubbel, maar dan komt de kamer scherp genoeg in beeld en zie ik dat Linden niet naast me zit en mijn zustervrouwen niet in de deuropening staan.
‘Sst, stil maar,’ zegt Vaughn. Hij drukt mijn oogleden met duim en wijsvinger dicht. ‘Luister liever naar mijn verhaaltje. Het heeft geen happy end, ben ik bang. Ze sleepten dat meisje overal heen waar ze hun onzin verkondigden. En weet je wat er met ze gebeurde? Een autobom in een parkeergarage. En van het ene op het andere moment was ze wees. Wat is het toch een gevaarlijke wereld, hè?’
Een bom. Die hoorde ik in Manhattan ook wel eens; een boem! in de verte die me zei dat er mensen waren doodgegaan. Het is niet iets wat ik graag opnieuw beleef, en instinctief probeer ik me te bewegen, maar het spul dat door mijn aderen vloeit maakt dat onmogelijk.
‘Er zijn mensen op de wereld die helemaal geen antiserum willen. Mensen die denken dat de wereld ten onder gaat en dat we de mensheid maar het best kunnen laten uitsterven. En zij vermoorden iedereen die ons probeert te redden.’
Dat weet ik! Dat weet ik al. Mijn ouders werden vanwege hun werk in het lab heel vaak met de dood bedreigd. Er zijn twee strijdende partijen: prowetenschap, die voor genetisch onder -zoek en de zoektocht naar een antiserum is; en pronatuur, die gelooft dat het te laat is en dat het onethisch is om nieuwe kinderen op de wereld te zetten en aan experimenten bloot te stellen. In het kort geloven de pronaturalisten dat het natuurlijk is om de mensheid te laten uitsterven.
‘Maar heb jij even geluk,’ zegt Vaughn. ‘Jij zit hier veilig. En je wilt al het goede hier natuurlijk niet op het spel zetten. Je bent specialer dan je denkt; als Linden jou zou verliezen, zou dat zijn levenslust wel eens kunnen breken. En dat wil je niet.’ En opeens begrijp ik waarom Rose me van ontsnappen probeerde te weerhouden. Het was niet alleen omdat ze wilde dat Linden na haar dood gezelschap zou hebben. Ze probeerde me te waarschuwen, me de straf te besparen die zij zelf voor haar ontsnappingspoging had moeten ondergaan. Het is haar stem, niet die van Vaughn, die de laatste woorden in mijn oor fluistert.
‘Als je leven je iets waard is, loop dan niet nog een keer weg.’