17
DE REST VAN de middag ben ik ziek. Jenna houdt mijn haar vast terwijl ik kokhals boven het toilet, maar er komt niets.
‘Misschien heb je een beetje te veel gedronken,’ zegt ze vriendelijk.
Maar dat is het niet, ik weet dat het dat niet is. Ik laat de wcpot los en ga op de grond zitten, met mijn handen slap in mijn schoot. De tranen prikken in mijn ogen, maar ik laat ze niet lopen. Dat gun ik Vaughn niet. ‘Ik moet met je praten,’ zeg ik. Ik vertel haar alles. Over het lichaam van Rose in de kelder, over Gabriels kus en over Linden die geen idee heeft waar wij vandaan komen en de onbeperkte macht die Vaughn over ons leven heeft. Ik vertel haar zelfs over het dode kind van Rose en Linden.
Jenna knielt naast me, bet mijn voorhoofd en nek met een nat doekje. Het voelt fijn, ondanks alles, en ik leg mijn hoofd op haar schouder en doe mijn ogen dicht. ‘Wat een nachtmerrie is dit,’ zeg ik. ‘Net als ik denk dat het misschien wel meevalt wordt het nog erger. Het wordt almaar erger en ik kan maar niet wakker worden. Meester Vaughn is een monster.’
‘Ik denk niet dat de Meester zijn kleinkind zou doden,’ zegt Jenna. ‘Als het waar is wat je vertelt en hij het lichaam van Rose gebruikt om een antiserum te vinden, wil hij dan niet juist dat zijn kleinkind blijft leven?’
Ik houd me aan mijn belofte en vertel niet wat ik van Deirdre gehoord heb – dat het doodgeboren kind helemaal niet doodgeboren was. Maar de gedachte laat me niet los. Ik wil graag geloven dat Jenna gelijk heeft. Waarom zou Vaughn zijn kleinkind vermoorden? Hij heeft alleen maar zoons gehad en het zou natuurlijk kunnen dat hij die het liefst heeft, maar een kleindochter zou in elk geval kinderen voor hem kunnen baren. Soms mogen dochters van welgestelde families zelfs kiezen met wie ze trouwen en hebben ze meer rechten dan hun zustervrouwen. En voor Vaughn is niets zo belangrijk als het nut van dingen, mensen, lichamen – niets wordt verspild. Maar op een of andere manier weet ik dat Deirdre en Rose zich niet vergisten toen ze die baby hoorden huilen. En ik denk niet dat het toeval was dat Linden niet thuis was toen het gebeurde. Bij de gedachte borrelt er een nieuwe golf misselijkheid op. En Jenna’s stem komt van heel ver weg als ze vraagt of het wel gaat en zegt dat ik verschrikkelijk bleek zie.
‘Als er iets ergs gebeurt met Cecily of die baby, word ik gek.’ Jenna wrijft geruststellend over mijn arm. ‘Dat gebeurt heus niet,’ zegt ze. In de stilte die volgt denk ik aan al het vreselijks dat Gabriel in de kelder zou kunnen overkomen. Ik stel me voor dat hij gemarteld, geslagen, verdoofd wordt. Ik sta mezelf niet toe te denken dat hij misschien al dood is. Ik denk aan het geluid op de gang toen we elkaar kusten, en hoe roekeloos het was om de deur open te laten, en de atlas die hij stiekem uit de bibliotheek had gehaald en die nu nog steeds op mijn toilettafel ligt. En ik weet dat dit allemaal mijn schuld is. Ik heb dit over hem afgeroepen. Voordat ik kwam was hij een opgewekte, onwetende bediende die de wereld vergeten was. Het is afschuwelijk om zo te leven, maar het is beter dan helemaal niet leven. En het is beter dan Vaughns raamloze gruwelkelder.
Ik denk aan het boek dat Linden me voorlas toen ik nog in bed lag. Frankenstein. Het ging over een gek die van delen van lijken een nieuw mens maakte. Ik denk aan de roze nagellak van Rose en Gabriels blauwe ogen en het kleine hartje van een dode baby, en voor ik merk dat ik me bewogen heb ben ik aan het overgeven, en Jenna houdt mijn haar vast en de wereld draait dol. Maar niet de echte wereld. Vaughns wereld. Cecily verschijnt in de deuropening, bleek en met betraande ogen. ‘Wat is er?’ vraagt ze. ‘Ben je ziek?’
‘Het komt wel goed,’ zegt Jenna, terwijl ze mijn haar naar achteren strijkt. ‘Ze heeft te veel gedronken.’
Daar komt het niet door, maar ik zeg niets. Ik trek de wc door en Cecily laat water in een bekertje lopen en geeft dat aan mij. Ik neem het aan. Kreunend laat ze zich op de rand van het bad zakken. ‘Zo te horen was het een leuk feest.’
‘Het was niet echt een feest,’ zeg ik. Ik spoel mijn mond en spuug het water uit. ‘Het was gewoon een stel architecten die hun ontwerpen lieten zien.’
‘Vertel me alles,’ zegt Cecily met een opgewonden twinkeling in haar ogen.
‘Er valt niet veel te vertellen,’ zeg ik. Ik heb geen zin om haar over de betoverende hologrammen te vertellen, of over de smakelijke hapjes of de stad vol mensen waar ik bijna weggelopen was. Het is beter dat ze niet weet wat ze mist.
‘Jullie praten nooit meer met me,’ zegt ze. Ze kijkt alsof ze zich weer kwaad gaat maken. Het lijkt wel alsof ze met de maand emotioneler wordt. ‘Het is niet eerlijk. Ik lig de hele dag maar in bed.’
‘Het was hartstikke saai,’ houd ik vol. ‘Allemaal eerste generaties die me hun schetsen lieten zien, en ik moest doen alsof het me interesseerde. En er was een architect die een lange toespraak over het belang van winkelcentra hield, en we moesten wel een uur op van die ongemakkelijke klapstoeltjes zitten. Ik ben gewoon uit verveling dronken geworden.’
Cecily kijkt bedenkelijk, maar dan komt ze waarschijnlijk tot de slotsom dat ik de waarheid spreek, want haar ontevredenheid ebt weg en ze zegt: ‘Nou, oké. Maar kun je me dan niet een verhaaltje vertellen? Iets over die tweeling die je vroeger kende?’
Jenna trekt een wenkbrauw op. Ik heb haar nooit over mijn tweelingbroer verteld, maar ze voelt de dingen beter aan dan Cecily en zal nu vast en zeker begrijpen hoe de vork in de steel zit.
Ik vertel over de dag waarop de tweeling van school naar huis liep en er zo’n harde explosie was dat de grond ervan trilde onder hun voeten. Eerste generaties hadden een aanslag gepleegd op een instituut voor genetisch onderzoek, uit protest tegen experimenten die gericht waren op het verlengen van de levensverwachting van nieuwe kinderen. ‘Genoeg!’ en ‘De mensheid kan niet gered worden!’ klonk het in de straten. Tientallen geleerden, onderzoekers en technici kwamen om het leven.
Dat was de dag waarop de tweeling wees werd.
Ik word wakker als iemand een dienblad op mijn nachtkastje zet. Cecily ligt naast me nasaal te snurken, een gewoonte die ze in haar zesde maand heeft ontwikkeld. Mijn ogen schieten hoopvol naar de bezorger van het dienblad, maar het is de zenuwachtige nieuwe bediende van vanochtend. De teleurstelling moet van mijn gezicht te lezen zijn, want hij doet zijn best om vriendelijk naar me te lachen.
‘Bedankt,’ zeg ik, maar zelfs dat klinkt bedroefd.
‘Kijk in het servet,’ zegt hij, en dan is hij weg.
Om Cecily niet wakker te maken kom ik heel langzaam overeind. Ze mompelt iets boven een plasje kwijl op het kussen en zucht.
Ik rol het servet met het bestek erin uit en er valt een blauwe juniboon in mijn hand.
De volgende dag zie ik Gabriel weer niet, en de dag daarna ook niet.
Buiten blijft de sneeuw inmiddels liggen. Ik houd Cecily gezelschap, die mokt omdat ze geen sneeuwpoppen mag gaan maken. In het weeshuis mocht ze ook al nooit naar buiten als het sneeuwde. De kinderen zouden gemakkelijk ziek worden in de kou, en het personeel was niet toegerust voor een epidemie.
Cecily pruilt maar even, waarna ze weer langzaam in slaap sukkelt. Deze zwangerschap kan me niet snel genoeg voorbij zijn. Mijn angst voor wat er te gebeuren staat als de baby er eenmaal is, wordt overheerst door mijn angst voor wat er nu al met Cecily aan de hand is. Ze is altijd kortademig, of ze ligt te huilen, en haar trouwring knelt om haar gezwollen vinger. Terwijl zij slaapt blader ik in haar vensterbank door de atlas die Gabriel voor me meegenomen heeft. Ik kom erachter dat, terwijl mijn naam een Europese rivier is, Rowan de Engelse naam is van een klein soort rode bes die in de Himalaya en Azië groeide. Ik weet niet wat dit betekent, en of het wel iets betekent. Maar ik zit echt niet op het volgende raadsel te wachten, en na een tijdje ga ik maar gewoon wat naar de vallende sneeuw zitten kijken. Cecily heeft een mooi uitzicht vanuit haar kamer. Het bestaat vooral uit bomen, en ik bedenk dat het een gewoon bos in de echte wereld zou kunnen zijn. Het zou overal kunnen zijn.
Maar dan zie ik de zwarte limousine door de sneeuw rijden en weet ik weer waar ik ben. Ik zie de auto om een struik draaien en dan dwars door de bomen heen rijden.
Dwars door de bomen heen! Hij botst niet, de limo rijdt gewoon door de bomen heen alsof ze er niet zijn.
En dan dringt het tot me door: die bomen zijn er helemaal niet echt. Daarom kon ik het pad naar het hek nergens vinden. Het echte pad ligt verborgen achter een illusie. Een hologram, zoals die van de huizen op de beurs. Natuurlijk. Het is zo eenvoudig. Waarom ben ik daar niet eerder op gekomen? En uiteraard bedenk ik het pas nu Vaughn het me bijna onmogelijk heeft gemaakt om zonder begeleiding naar buiten te gaan.
De rest van de dag probeer ik te verzinnen hoe ik in mijn eentje buiten kan komen om het bomenhologram te bekijken, maar in mijn hoofd leiden alle wegen naar Gabriel. Al vind ik een manier om te ontsnappen, zonder hem kan ik niet gaan. Ik heb tegen hem gezegd dat ik niet zonder hem zou gaan, maar hij was van begin af aan tegen het idee. Als hij door mij in de problemen zit, zal hij het idee om te ontsnappen dan niet helemaal laten varen?
Ik moet gewoon weten hoe het met hem gaat. Totdat ik dat weet kan ik niet eens nadenken over weggaan.
Het avondeten wordt gebracht, maar ik eet niet. Ik zit met mijn hand in mijn zak aan een tafel in de bibliotheek en draai de juniboon om en om. Jenna probeert me af te leiden met interessante weetjes die ze uit bibliotheekboeken haalt. Ik weet dat ze dit speciaal voor mij doet, want normaal leest ze alleen liefdesromannetjes, maar ik kan me er niet op concentreren. Ze krijgt me zover dat ik wat chocoladepudding neem, maar die ligt als stijfsel in mijn mond.
Die avond kan ik moeilijk in slaap komen. Deirdre laat het bad voor me vollopen, met kamillezeep die een laag groen schuim op het water vormt. Het badwater voelt aan als een dieptemassage en het ruikt hemels, maar het lukt me niet om te ontspannen. Ze vlecht mijn haar terwijl ik lig te weken en vertelt over de nieuwe stoffen die ze in Los Angeles besteld heeft, en die zo leuk zijn voor strookrokken voor de zomer. Bij de gedachte dat ik er in de zomer nog zal zijn om ze te dragen voel ik me alleen maar ellendiger. En hoe minder ik reageer, hoe wanhopiger haar toon lijkt te worden. Ze begrijpt niet waarom ik zo ongelukkig ben. Ik. De verwende bruid van een zachtaardige heer die me de wereld aan een touwtje geeft. Deirdre is mijn eeuwige optimist, die altijd vraagt hoe het met me gaat en of ik iets nodig heb en steeds probeert me blij te maken. Maar het valt me op dat ze nooit over zichzelf praat. ‘Deirdre?’ vraag ik als ze de zeep aanvult en nog wat heet water in het bad laat lopen. ‘Je zei dat je vader schilder was. Wat schilderde hij dan?’
Ze blijft met haar hand op de kraan staan en glimlacht treurig, melancholiek. ‘Portretten vooral,’ zegt ze.
‘Mis je hem?’ vraag ik.
Ik merk dat dit een heel verdrietig onderwerp voor haar is, maar ze heeft iets sterks en kalms dat me aan Rose doet denken, en ik weet dat ze niet in huilen zal uitbarsten.
‘Elke dag,’ zegt ze. Dan brengt ze haar handen naar elkaar in een gebaar dat half klappen lijkt en half bidden. ‘Maar nu ben ik hier en kan ik doen wat ik leuk vind, dus ik heb geluk.’ ‘Als je kon weglopen, waar zou je dan heen gaan?’ ‘Weglopen?’ zegt ze. Ze staat voor het kastje en zoekt tussen de flesjes geurolie. ‘Waarom zou ik weglopen?’
‘Het is maar een vraag. Als je overal naartoe kon in het hele land, waar zou je dan heen gaan?’
Ze lacht een beetje en laat een paar druppels vanilleolie in het water vallen. Het schuim bruist en sist. ‘Maar ik ben hier gelukkig,’ zegt ze. Dan: ‘Alhoewel, mijn vader heeft een keer een schilderij gemaakt, van een strand. Er lagen zeesterren in het zand. Ik heb nog nooit een echte zeester vastgehouden. Naar dat strand had ik wel gewild, of naar net zo’n strand.’ Ze gaat op in de herinnering, starend naar de badkamertegels. Dan komt ze er weer uit en zegt: ‘Hoe is het water? Wil je er al bijna uit?’
‘Ja,’ zeg ik. Ik trek een nachtjapon aan en Deirdre smeert mijn voeten en kuiten in met lotion, en ik moet toegeven dat dat me wel een beetje ontspant. Ze steekt twee kaarsen aan en zegt dat de geur me zal helpen in slaap te vallen. Ze horen naar lavendel en iets wat sandelhout heet te ruiken, maar terwijl ik in slaap val voeren ze me mee naar een warm zonnig strand, en een pas beschilderd schildersdoek.
De volgende ochtend ben ik al voor zonsopkomst wakker. Ik droomde dat Gabriel met een atlas op het ontbijtblad mijn kamer in kwam. Dat valt mee, voor een nachtmerrie, maar de eenzaamheid die ik bij het ontwaken voel is verpletterend.
Ik ga de schaars verlichte gang op. De wierookstokjes zijn opgebrand en er hangt een vage geur van verbrande parfum. Ik weet dat Jenna en Cecily op dit uur nog liggen te slapen – zeker Cecily, die sinds haar zesde maand bijna elke ochtend tot twaalf uur uitslaapt –, maar een van de twee zal me wel bij zich in bed laten. Misschien werkt dat beter dan alleen slapen.
Als ik op Jenna’s deur klop hoor ik zachtjes giechelen. Er ritselt iets, en dan zegt ze: ‘Wie is daar?’
‘Ik ben het,’ zeg ik.
Meer gegiechel. ‘Kom binnen,’ zegt ze.
De kamer baadt in warm kaarslicht. Jenna zit rechtop in bed en haalt haar handen door haar warrige haar, en Linden strikt het touwtje van zijn pyjamabroek. Zijn blote borst is bleek, zijn gezicht rood aangelopen. Hij trekt gehaast het jasje aan en loopt zonder het dicht te knopen naar de deur. ‘Goedemorgen, lieverd,’ zegt hij, terwijl hij zo’n beetje langs me heen kijkt. Hier is niets mis mee. Het is volkomen normaal. Jenna is zijn vrouw, hij is onze man. Ik zou aan het idee gewend moeten zijn. Uiteindelijk zou ik onvermijdelijk een glimp opvangen van wat zich achter deze deuren afspeelt. Maar ik kan niet voorkomen dat er een gegeneerde blos over mijn gezicht trek, en ik zie dat ook Linden zich schaamt.
‘Morgen,’ zeg ik, verbaasd dat ik niet stotter.
‘Het is nog vroeg, probeer nog wat te slapen,’ zegt hij, waarna hij me een vlugge kus op mijn mond geeft en met grote stappen de gang uit loopt.
Als ik mijn aandacht weer op Jenna richt, is ze bezig de kaarsen uit te blazen. Haar lichaam glanst van het zweet, het haar rond haar gezicht is vochtig, haar nachtjapon zit scheef dicht. Zo heb ik haar nog nooit gezien, zo mooi en wild; Linden is vast de enige die haar zo te zien krijgt. Ik onderdruk een aanval van jaloezie, die natuurlijk absurd is. Ik heb geen reden om jaloers te zijn. Ze doet me juist een plezier door Lindens avances bij mij vandaan te houden.
Ze zegt: ‘Wat ruiken die dingen vies, hè? Naar de binnenkant van een leren tas. Volgens Linden zorgen ze voor sfeer.’
‘Hoe lang is hij hier geweest?’ vraag ik kortaf.
‘Bah, de hele nacht,’ zegt ze. Ze laat zich op het bed vallen. ‘Ik dacht dat hij nooit meer zou vertrekken. Als we het op allerlei verschillende manieren doen word ik wel zwanger, denkt hij.’ Ik probeer uit alle macht niet te blozen. Het Kamasutra-boek, een van Cecily’s favorieten, ligt opengeslagen, met de kaft omhoog op de grond.
‘Wil jij dat ook?’ vraag ik.
Ze snuift. ‘Opzwellen als een kogelvis, net als Cecily? Nee, bedankt. Maar wat doe ik eraan? Ik weet trouwens niet waarom hij me niet zwanger krijgt. Een gelukje voor mij, denk ik dan maar.’ Met een klopje op het bed nodigt ze me uit bij haar te komen. ‘Vertel, wat is er?’
Zonder kaarslicht is het veel donkerder in de kamer. Ik kan haar trekken nauwelijks onderscheiden. Kwam ik hier echt een paar minuten geleden in de verwachting te kunnen slapen? Dat lijkt nu onmogelijk.
‘Ik maak me zorgen om Gabriel,’ zeg ik. Ik ga op de rand van het bed zitten, waar Linden net nog zijn touwtje vastmaakte, en om een of andere reden kan ik me er niet toe zetten om onder de dekens te kruipen.
Jenna komt overeind en slaat een arm om me heen. ‘Het komt wel goed met hem,’ zegt ze.
Ik staar somber naar mijn schoot.
‘Oké, mooi geweest, opstaan,’ zegt ze. Ze duwt me van het bed en komt achter me aan. ‘Ik weet wat jij nodig hebt.’
Een paar minuten later zitten we onder een deken op de bank in de zitkamer, met een bak vanille-ijs die ze uit de keuken heeft laten komen naar de herhaling van de soap van gisteravond te kijken. Naast de liefdesromannetjes is dit een van haar andere geheime genoegens. De acteurs zijn tieners die zo geschminkt zijn dat ze er veel ouder uitzien. Jenna vertelt dat ze steeds vervangen moeten worden, want de serie loopt al meer dan tien jaar en de oorspronkelijke acteurs zijn natuurlijk inmiddels dood. De enige constanten zijn de acteurs van de eerste generatie. En terwijl ze me uit de doeken doet wie er in coma ligt en wie per ongeluk met iemands kwaadaardige tweelingbroer getrouwd is, begin ik me badend in de gloed van de televisie een beetje te ontspannen.
‘Wat maken jullie een herrie.’ Cecily staat in de deuropening in haar ogen te wrijven. Haar buik lijkt wel een te hard opgeblazen ballon. Ze heeft de onderste knoopjes van haar nachtjapon niet dichtgedaan, en de huid rond haar navel staat zo strak dat hij pijnlijk glanst. ‘Wat doen jullie hier zo vroeg?’ ‘Deze krankzinnige wereld heet het,’ zegt Jenna, terwijl ze plaatsmaakt op de bank. Cecily komt tussen ons in zitten en pakt de lepel die ik in het ijs heb gestoken. ‘Kijk, die vent daar, Matt, is verliefd op de zuster, daarom heeft hij expres zijn arm gebroken. Maar zij gaat hem zo vertellen dat ze op de röntgenfoto een tumor ziet.’
‘Wat is een tumor?’ Cecily likt de lepel af en steekt hem in de bak voor nog een hap.
‘Dat is waar je vroeger kanker van kreeg,’ zegt Jenna. ‘Dit speelt in de twintigste eeuw.’
‘Gaan ze het doen op die operatietafel?’ vraagt Cecily ongelovig.
‘Getver,’ zeg ik.
‘Ik vind het juist lief,’ zwijmelt Jenna.
‘Het is gevaarlijk.’ Cecily zwaait wild met de lepel. ‘Er ligt een blad met naalden, kijk, precies daar.’
‘Hij heeft net zijn doodvonnis gekregen. Geen beter moment toch om zijn grote liefde te versieren?’ zegt Jenna.
Het stel op televisie begint inderdaad te vrijen op de operatietafel. De scène wordt gekuist door strategisch geplaatste rekwisieten en close-ups van de gezichten van de acteurs, maar toch kijk ik de andere kant op. Ik steek een lepel in het ijs en wacht tot het romantische muziekje afgelopen is.
Cecily heeft het in de gaten en zegt: ‘Wat ben jij toch preuts.’ ‘Helemaal niet,’ zeg ik.
‘Je hebt het nog niet eens met Linden gedaan,’ zegt ze. ‘Waar wacht je op, onze gouden bruiloft?’ Cecily is de enige die gelooft dat Vaughn zijn wondermiddel zal ontdekken en dat wij heel oud zullen worden.
‘Wat er in mijn slaapkamer gebeurt gaat jou niets aan, Cecily,’ zeg ik.
‘Het is maar seks. Het stelt niets voor,’ zegt ze. ‘Linden en ik doen het bijna iedere dag. Soms wel twee keer.’
‘Ach, welnee,’ zegt Jenna. ‘Kom op. Hij durft amper naar je te kijken, zo bang is hij dat je een miskraam krijgt.’
Cecily zet al haar stekels op. ‘Nou, maar dat komt wel weer als die stomme zwangerschap voorbij is. En als jullie denken dat ik alle kinderen ga krijgen, zijn jullie gek.’ Ze gebaart met haar lepel naar Jenna en naar mij. ‘De volgende keer doet een van jullie dit. Jij hebt geen excuus, Jenna. Ik zie best hoe vaak jullie de deur dichtdoen.’ Cecily mag dan niet zo opmerkzaam zijn, ze schijnt wel precies te weten wat er in onze slaapkamers gebeurt – of niet gebeurt, in mijn geval.
Jenna lijkt opeens slecht op haar gemak en steekt een hap ijs in haar mond. ‘We doen ons best. Het is gewoon nog niet gelukt.’ ‘Beter je best doen dan maar.’
‘Hou er maar over op, oké?’
Ze ruziën door, maar ik richt mijn aandacht weer op de televisie, waar nu een veel veiliger scène te zien is met twee mensen die in een tuin staan te praten. Ik wil niets met dit gesprek te maken hebben. Ik ben meer de zustervrouw van Jenna en Cecily dan de echtgenote van Linden. En ik kan niet aan hem denken zoals zij nu over hem spreken. Aan niemand kan ik zo denken.
Weer komt Gabriel in mijn gedachten. Onze kus na de orkaan, de vurige warmte in mijn binnenste die mijn pijn stilde. Als we ooit samen van het landgoed weten te ontsnappen, zal onze relatie dan uitgroeien tot meer? Ik weet het niet, maar het mooie van weglopen met Gabriel is dat het me de vrijheid geeft om zelf te beslissen.
Een golf warmte komt omhoog tussen mijn dijen. Het ijs in mijn mond smaakt twee keer zo zoet. En zomaar opeens moet ik zuchten.