15

ALS CECILY uitgespeeld is en de illusie weer in het keyboard verdwijnt, rekt ze haar armen boven haar hoofd en laat haar knokkels knakken.

‘Dat was heel mooi, liefste,’ zegt Linden. Hij zit op de bank met zijn arm om me heen. Jenna zit met opgetrokken benen op de armleuning en hij tekent met zijn andere hand afwezig patronen op haar bovenbeen.

‘We hebben onze eigen kleine concertpianiste,’ beaamt Jenna terwijl ze een van Lindens krullen om haar vinger wikkelt. Cecily legt de stoflap op de toetsen. ‘Misschien geen concértpianiste,’ zegt ze.

‘Nee,’ zeg ik instemmend. ‘Een concertzaal is te steriel. Vertelde je me niet dat je dat lied in de rozentuin geschreven had?’

‘In de doolhof, dacht ik,’ zegt Jenna.

‘Jullie hebben het allebei mis.’ Cecily gaat op Lindens schoot zitten. ‘Ik heb het in de boomgaard geschreven.’

‘Heb je het echt zelf geschreven?’ vraagt Linden verbaasd. Jenna zit nog steeds met zijn haar te spelen, en hij buigt zijn hoofd verstrooid naar haar toe.

‘Ja. In mijn hoofd. Dan onthoud ik het voor later. Maar…’ Haar stem sterft weg. Ze wendt haar hoofd af, zucht verdrietig.

‘Wat is er, liefste?’ vraagt Linden.

‘Nou, dit liedje is eigenlijk al wat ouder,’ zegt Cecily. ‘Ik ben al zo lang niet buiten geweest.’

‘Wij ook niet, Cecily,’ zeg ik. ‘Dat geldt voor ons allemaal. Het was ook zo gevaarlijk met die orkanen. Je zag hoe ernstig ik gewond was. Ik ben nu pas weer een beetje op de been.’ ‘Maar we hebben al in geen weken meer een orkaan gehad,’ zegt Jenna. ‘Het is juist best lekker weer. Vind je ook niet?’ Ze kijkt naar Linden, die een blos op zijn wangen heeft gekregen. De genegenheid van drie vrouwen tegelijk is een beetje te veel voor hem.

‘Ja… Ja, dat is wel zo.’

‘Meester Vaughn is alleen maar bezorgd om onze veiligheid,’ zeg ik. ‘Daarom gaat hij met ons mee naar buiten.’

‘Gaat hij altijd met jullie mee?’ vraagt Linden.

‘Het wordt wel een beetje deprimerend,’ bekent Jenna. ‘We zijn dol op onze schoonvader, dat weet je, maar meisjes willen ook wel eens alleen zijn.’

‘Om hun creativiteit te uiten,’ zegt Cecily.

‘Om na te denken,’ zeg ik.

‘En om meidendingen met elkaar te bespreken,’ zegt Jenna.

‘En Rhine en ik kunnen nooit meer tennissen of op de trampoline springen. De virtuele spelletjes zijn best leuk, maar we krijgen eigenlijk helemaal geen beweging.’

‘Ik wilde het niet zeggen,’ zegt Cecily, ‘maar ze worden allebei dikker.’

Jenna knijpt haar ogen tot spleetjes. ‘Moet jij nodig zeggen.’ Linden ziet al een beetje rood, maar als Cecily zijn gezicht in haar handen neemt, hem een kus geeft en vraagt of hij vindt dat haar zwangerschap haar onaantrekkelijk maakt, heeft hij het echt niet meer. ‘J-je bent prachtig,’ zegt hij. ‘Jullie alle drie. Maar als jullie denken dat een tijdje buiten jullie goed zal doen, ga ik wel met mijn vader praten. Ik wist niet dat jullie je zo… eh… opgesloten voelden.’

‘Echt?’ roept Cecily uit.

Ik kruip nog dichter tegen hem aan. ‘Meen je dat?’

‘Wat ben je toch lief,’ zegt Jenna, en ze geeft hem een kus boven op zijn hoofd.

Hij schiet overeind, laat Cecily voorzichtig van zijn schoot glijden en wurmt zich tussen mij en Jenna uit. ‘Ik praat met hem zodra hij vanavond terugkomt uit het ziekenhuis.’

Mijn zustervrouwen en ik luisteren tot we de liftdeuren achter hem horen dichtgaan. Het blijft even stil, dan laten we ons gierend van de lach tegen elkaar aan vallen.

‘Dat ging geweldig,’ zegt Jenna.

‘Nog beter dan we gepland hadden,’ zeg ik.

‘Heb ik het goed gedaan?’ vraagt Cecily.

Jenna woelt door haar haar. ‘Laat die muziek maar zitten,’ zegt ze. ‘Je moet toneelspeelster worden.’

We omhelzen elkaar ter ere van onze kleine overwinning. En of ik nu wil of niet, ik geniet van deze kameraadschap. Meer dan dat zal dit huwelijk voor mij nooit zijn.

Op de avond van de beurs krijgt Cecily weeën.

‘Het zijn maar oefenweeën,’ verzekert Meester Vaughn haar. ‘Het zijn nog geen echte.’

Maar ze heeft wel echte pijn. Ze zit op haar knieën voor het bed, klampt zich vast aan de matras, en ik zie de angst in haar ogen. Ik weet dat ze dit niet doet om te pesten.

‘We kunnen beter thuisblijven,’ zeg ik tegen Linden. Ik ben al ruim een week weer op de been, net zo lang als Deirdre erover gedaan heeft om mijn prachtige rode jurk te ontwerpen en in elkaar te zetten. En na een uur lang door een stel overijverige bedienden te zijn geboend, gepoetst en opgewreven, was ik vast van plan uit deze avond te halen wat erin zat. Linden staat naast me in Cecily’s deuropening, en zijn mond vormt een strakke, bezorgde lijn.

Meester Vaughn en Elle helpen Cecily in bed. ‘Ga maar,’ zegt Vaughn. ‘Het duurt nog twee maanden voor de baby komt.’

Ik vertrouw hem niet. Ik zie al voor me hoe Cecily op een brancard door de kelder gereden wordt, schreeuwend van de pijn terwijl haar baby dood ter wereld komt en Vaughn al klaarstaat met het ontleedmes. Hij is een meedogenloos beest; zonder een spoortje menselijkheid snijdt hij de baby in stukken. Cecily jammert zacht en Elle neemt haar gezicht af met een nat doekje. Cecily doet haar mond open, en ik denk dat ze de woorden ‘niet weggaan’ probeert te vormen, maar Vaughn pakt haar hand en zegt: ‘Schatje, als je man vanavond een koper weet te strikken, verandert een van zijn tekeningen in een nieuw huis. Of een winkel misschien. En zou je daar niet graag eens naartoe gaan? Zou dat niet leuk zijn?’

Ze aarzelt. Zij en Vaughn hebben een raar soort band waar ik niets van begrijp. Het is alsof zij zijn lievelingetje is, of zij in hem de vader ziet die ze nooit gehad heeft. En ze doet precies wat hij zegt.

‘Gaan jullie maar naar de beurs,’ zegt ze. ‘Ik red me wel. Dit is tenslotte mijn taak. Ik draag graag mijn steentje bij.’ Gek genoeg zegt ze dit zonder enig venijn in haar stem.

‘Brave meid,’ zegt Vaughn.

Ik wil haar niet met hem alleen laten. Echt niet. Maar wanneer krijg weer een kans om Linden te laten zien dat ik de ideale eerste vrouw ben, degene die hem hoort te vergezellen naar feestjes?

Terwijl Linden Cecily gedag zegt en belooft snel terug te komen, vraag ik Jenna in de bibliotheek een oogje in het zeil te houden. ‘Ik vertrouw Meester Vaughn niet met haar,’ zeg ik. ‘Ik ook niet,’ zegt ze. ‘Ze hebben allerlei geheimpjes samen. Ik weet niet wat hij haar allemaal wijsmaakt. Ik word er zenuwachtig van.’

‘Ik wil niet dat hij met haar alleen is.’

‘Nee,’ zegt ze, ‘natuurlijk niet.’ Ze is me al een stap voor. Ze heeft een schaakbord uit de zitkamer gehaald en is van plan aan Cecily te vragen of ze haar wil leren schaken.

‘Probeer nou maar plezier te maken, oké?’ zegt Jenna. ‘Doe de vrijheid de groeten van me.’

‘Als ik haar tegenkom zal ik het zeggen,’ antwoord ik. Linden loopt uitgerekend naar de limousine waarin ze me hiernaartoe hebben gebracht. Zonder mijn aarzeling te begrijpen houdt hij het portier voor me open. ‘Mag er een raam open?’ vraag ik.

‘Het sneeuwt,’ zegt hij. Ik dacht altijd dat Florida een gematigd klimaat had, maar daar is tot nu toe weinig van gebleken. ‘De koude lucht is goed voor je longen.’ Dat heb ik van Vaughn gehoord, dus het is misschien niet eens waar, maar Linden haalt zijn schouders op.

‘Als jij dat graag wilt,’ zegt hij.

Ik stap achter in de limo, en ondanks de fles champagne die in een emmer ijs op ons staat te wachten, ondanks de verwarmde leren stoelen, verwacht ik dat er zo iets afschuwelijks gaat gebeuren. Ik doe meteen mijn raampje open en adem de ijskoude lucht in, en ik vind het niet erg als Linden zijn jas om mijn schouders legt. We rijden nog niet, en ik ben er nog niet van overtuigd dat dit veilig is. Vaughn kennende heeft hij waarschijnlijk iemand opdracht gegeven me bewusteloos te slaan, zodat ik het toegangshek nooit zal kunnen vinden.

Er zit een raam in het dak, maar het is van getint glas en ik kan de avondhemel er niet door zien. ‘Kan dat open?’ vraag ik. Linden lacht en wrijft mijn armen warm. ‘Wil je in een ijspegel veranderen? Natuurlijk kan het zonnedak open.’

Als het open is ga ik staan. Ik verlies bijna mijn evenwicht, want nu rijden we wel. Linden pakt me bij mijn middel om me tegen te houden, en dat vind ik helemaal niet erg, want het zonnedak is open en ik leun met mijn armen op het dak van de auto. De sneeuwt dwarrelt op mijn haar en lijkt te smelten in het licht van de limo. Ik zie de bomen voorbijglijden, de gerepareerde midgetgolfbaan, de sinaasappelboomgaard, Jenna’s trampoline. Al die dingen, die de afgelopen maanden mijn hele wereld zijn geweest, zie ik kleiner worden. Het lijkt alsof ze me gedag zeggen. Dag, fijne avond. Ik glimlach en kijk vooruit naar wat er komen gaat.

Een tijdje zie ik alleen maar bomen. Zo ver ben ik nog nooit geweest. Ik wist niet eens dat er een weg deze kant op liep. We rijden een eeuwigheid, zo lijkt het. Ik kijk naar de sterren tussen de bomen, en naar de wassende maan die me probeert bij te houden.

Na een tijdje komen we bij het hek met de puntige bloem, die openbreekt als het hek openzwaait om ons door te laten. Alsof het niets is. En dan zijn we het landgoed af. Nog meer bomen, en dan opeens een stad. Veel lichtjes en drommen lachende en pratende mensen. Zo te zien zijn ze hier rijker dan waar ik vandaan kom, en geld heeft de mensen de illusie van tijd gegeven. Misschien hopen ze op een antiserum dat hen zal redden, of misschien zijn ze gewoon blij dat ze ’s avonds terug kunnen naar een gezellig huis. Ik zie geen tekenen van wanhoop, geen bedelende wezen. Wat ik wel zie is een vrouw in een roze jurk die dubbel ligt van het lachen voor een bioscoop met een enorme lichtbak erboven, waarop de titels van de films te zien zijn. Ik ruik fastfood en nieuw beton en de stank van een afvoerpijp ergens ver weg.

Het is een schok. Het is alsof ik op Mars geland ben, maar ook alsof ik thuisgekomen ben.

We rijden langs een haven, die er heel anders uitziet dan die van Manhattan. Een zandstrand loopt af naar het water en er zijn een heleboel steigers waaraan bootjes voor de nacht zijn vastgebonden, deinend op het ritme van de zee.

Linden trekt me zachtjes terug naar binnen, want hij is bang dat ik een longontsteking oploop. Even interesseert dat me niets, maar dan bedenk ik dat hij me nooit meer het huis uit zal laten als ik inderdaad longontsteking krijg. Het is al een wonder dat hij me nu meegenomen heeft, gezien zijn bezorgdheid toen mijn gebroken botten aan het genezen waren. Vaughn moest Linden ervan verzekeren dat ik zo sterk was als een os (net als zijn dode zoon, dacht ik toen ik de vergelijking hoorde) voor hij ook maar wilde overwegen me vanavond mee uit te nemen.

Ik ga weer op de verwarmde stoel zitten, laat Linden het raam dichtdoen en kijk naar de stad door het lichtgetinte glas. Dit is niet eens zo gek. Linden schenkt me een glas champagne in en we proosten. Ik heb één keer eerder alcohol gedronken, een paar jaar geleden, toen ik van het dak viel terwijl Rowan en ik een lek probeerden te dichten. Mijn schouder schoot uit de kom en Rowan gaf me een stoffige fles wodka uit de kelder tegen de pijn, zodat hij mijn schouder weer recht kon zetten. Maar dit smaakt anders, tintelend en fris. Het verwarmt mijn maag, terwijl de wodka alleen maar brandde.

Ik vind het goed dat Linden een arm om me heen slaat. Een eerste vrouw zou dat goed vinden. Eerst houdt hij zijn arm stijf, maar dan lijkt hij zich een beetje te ontspannen. Hij pakt een van mijn krullen – gefixeerd en ingespoten, zodat ze de hele avond goed blijven zitten – en windt hem om zijn vinger. Ik vraag me af hoe Rose haar haren droeg als hij haar mee uit nam.

We drinken de champagne op en hij neemt het lege glas van me aan en zegt dat er op de beurs nog meer komt. Hij zegt dat er veel geproost zal worden en dat er kelners rond zullen lopen met dienbladen vol wijn. ‘Als het haar te veel werd deed Rose alleen nog maar alsof ze dronk. Volgens mij liet ze zich lege glazen brengen om de illusie te versterken.’ Hij kijkt de andere kant op, naar het verkeer buiten, alsof hij spijt heeft van wat hij gezegd heeft.

Ik leg mijn hand op zijn knie en zeg vriendelijk: ‘Goed van haar. Wat deed ze nog meer?’

Hij tuit zijn lippen, kijkt voorzichtig mijn kant op. ‘Ze lachte om alles wat iedereen zei en ze keek mensen aan als ze iets vertelden. En ze glimlachte altijd. Aan het eind van de avond, als we weer met z’n tweeën waren, zei ze dat haar wangen pijn deden van het glimlachen.’

Glimlachen. Geïnteresseerd kijken. Doen alsof je drinkt. En stralen als een ster, voeg ik aan het lijstje toe, want ook dat lijkt me iets wat Rose gedaan zou hebben. Naarmate we dichter bij onze bestemming komen krijg ik meer en meer het gevoel dat ik haar wereld binnen ga. Ik voel me haar plaatsvervangster. Op de dag dat we elkaar ontmoetten zei ze al dat ik dat zou worden, maar toen wilde ik haar niet geloven. Maar nu, met de warmte van de leren stoelen en de zoete geur van Lindens aftershave, lijkt het niet zo erg om haar plaatsvervangster te zijn. Al is het natuurlijk maar tijdelijk.

Ik neem even de tijd om mezelf eraan te herinneren dat deze bruisende stad niet míjn stad is, dat deze mensen vreemden zijn. Dat mijn broer hier niet is. Hij is alleen en wacht op mij. Nu ik weg ben is er niemand om de wacht te houden terwijl hij slaapt. Die gedachte veroorzaakt een bittere golf van angst, die door de champagne in mijn maag klotst, maar ik dwing mezelf om kalm te blijven voor ik moet overgeven. Ik kan alleen naar hem terug als ik dit tot een goed einde weet te brengen, hoe lang het ook mag duren.

We komen bij een hoog wit gebouw met een grote fluwelen strik boven de dubbele deuren. Als we uitstappen zie ik dezelfde fluwelen strikken aan lantaarnpalen en winkelgevels. Een man verkleed als de Kerstman rinkelt met een bel, terwijl mensen geld in een rode emmer aan zijn voeten gooien.

‘Ze beginnen dit jaar vroeg aan de winterzonnewende,’ zegt Linden achteloos.

Ik heb sinds mijn twaalfde al geen zonnewende meer gevierd. Rowan vond het niet nodig om geld uit te geven aan cadeautjes en tijd te verspillen aan het versieren van het huis. Toen we klein waren versierden onze ouders het huis met rode strikken en kartonnen sneeuwpoppen, en de hele maand december kwamen er de heerlijkste, zoetste geuren uit de keuken. Mijn vader maakte muziek uit een eeuwenoud boek dat Kerstklassieken heette, al had al vóór zijn geboorte niemand het meer over kerst. En op de zonnewende, de kortste dag van het jaar, kregen we cadeautjes van onze ouders. Meestal dingen die ze zelf gemaakt hadden; mijn moeder kon heel goed naaien en mijn vader maakte van alles van hout.

Zonder hen stierf onze kleine traditie. Voor mijn broer en mij was de winter niets meer dan het zwaarste seizoen voor bedelaars. We zouden de ramen inmiddels dichtgetimmerd hebben om te voorkomen dat wezen bij ons beschutting zochten tegen de ijskoude wind. De kou in Manhattan is intens en meedogenloos. Soms kwam de sneeuw tot aan de deurkruk en moesten we in alle vroegte opstaan om ons een weg naar de vrijheid te banen en op tijd op ons werk te komen. We sleepten de veldbedden naar de verwarmingsketel en nog steeds konden we onze adem voor ons gezicht zien hangen.

‘Niet schrikken als ze allemaal je hand willen kussen,’ fluistert Linden in mijn oor, terwijl hij me een arm geeft en we de trap op lopen.

Omdat Linden deze beurzen droog en saai noemde, verwacht ik er niet veel van. Maar binnen treffen we een grote en goedgeklede menigte aan. In de ruimte zweven hologrammen, beelden van huizen die draaien en wentelen. Ramen gaan open en je stapt naar binnen voor een overweldigende rondleiding door de kamers. Architecten staan naast hun hologrammen en leggen alles enthousiast uit aan iedereen die wil luisteren. Zelfs de muren en het plafond van de beurshal vormen een indrukwekkende illusie van een blauwe hemel met deinende wolkjes. De vloer ziet eruit als wuivend gras vol veldbloemen, en ik kan het niet laten om aan de grond te voelen of het gras echt is. Ik voel koude tegels, al lijkt het alsof mijn handen in de aarde verdwijnen. Linden grinnikt als ik me weer opricht. ‘Ze proberen altijd een omgeving te scheppen waarin huizen gebouwd zouden kunnen worden,’ zegt hij. ‘Dit is beter dan de laatste beurs die ik bezocht, daar leek het meer op een woestijn. Iedereen kreeg er alleen maar dorst van. En die keer dat ze de verkoop probeerden te stimuleren met een kale stoep was gewoon deprimerend. Postapocalyptisch zag dat eruit.’

Het buffet is ingericht als een stadspanorama. Er is een al aangesneden taart in de vorm van een biodome. Er is een zwembad van lillende gelatine met een rand van chocoladeschilfers, en een chocoladefontein. Bloemen van glazuur zijn half opgelepeld, verminkt; ze zien eruit als Dorothy’s Oz nadat iemand er een hap uit heeft genomen.

We hebben nog maar een paar stappen gezet als iemand mijn hand grijpt en er een kus op drukt. Mijn nekharen gaan ervan overeind staan. Ik lach stralend. ‘En wie is dit lieftallige jonge ding?’ vraagt een man. Man lijkt niet eens het goede woord, want hij is waarschijnlijk jonger dan ik, al draagt hij een pak dat vast meer gekost heeft dan een hele maand stroom in het landhuis.

Linden stelt me trots voor als zijn vrouw. Ik blijf glimlachen, maar het glas wijn dat mijn kant op komt drink ik helemaal leeg, en het volgende ook, want dat maakt al die handkussen gemakkelijker te verdragen. De andere vrouwen lijken allemaal gelukkig met hun man. Ze complimenteren me met mijn armbanden, vragen hoe lang ik erover gedaan heb mijn haar in model te brengen en klagen over hun eigen bedienden, die zo onhandig zijn met ritsen of knoopjes of wat dan ook. Na een tijdje wordt het allemaal één vage ruis en knik en lach en drink ik alleen nog maar. Een van de vrouwen is zwanger en scheldt met veel vertoon op een kelner die haar een glas wijn aanbiedt. Ze noemen me lieverd en schat en vragen wanneer ik zelf een kind ga krijgen. Ik zeg: ‘We doen ons best.’

Geen van de vrouwen zegt iets over de bewakers bij de deur, die ons waarschijnlijk onderuit zouden halen als we er zonder onze mannen vandoor probeerden te gaan.

Maar ik geniet wel van de ronddraaiende huizen, en als Linden zijn eigen hologram activeert raak ik meteen in de ban van zijn ingekleurde en tot leven gewekte tekening. Het is niet iets wat ik precies zo eerder heb gezien; het is meer een combinatie van allerlei verschillende ontwerpen. Het is een victoriaans huis met klimopranken die tegen de muur op groeien, zich terugtrekken, weer verder groeien. Binnen zie ik mensen lopen, maar als mijn blik door het raam wordt geleid doen de mensen een stap naar achteren en zie ik houten vloeren en opwaaiende gordijnen, en ik geloof zelfs dat ik de potpourri van Rose ruik. In een van de slaapkamers staan vazen met lelies. Er is een bibliotheek met alleen maar atlassen en in het midden een tafeltje met een schaakspel erop.

De rondleiding maakt me draaierig. Ik grijp me vast aan Lindens arm. Hij ondersteunt me en drukt een klein kusje op mijn slaap. Na door al die vreemden betast en gekust te zijn, is het een opluchting even alleen door hem aangeraakt te worden.

‘Wat vind je ervan?’ vraagt hij.

‘Als ze hier niet willen wonen zijn ze gek,’ zeg ik. We glim -lachen naar elkaar en nemen tegelijk een slok wijn.

Aan het eind van de avond is mijn mond doortrokken van de smaak van alcohol en bakkersglazuur, waardoor de wereld op een of andere manier zoeter ruikt. Mijn krullen zijn niet uitgezakt, al loopt het zweet in mijn nek. Ik leef in een roes, glimlach, schater, leg mijn handen op de schouders van vreemde mannen en zeg: ‘O, hou op,’ als ze me complimenteren met mijn ogen. De helft vraagt of ze echt zijn, en ik antwoord: ‘Natuurlijk. Wat dacht je dan?’

Een van de mannen vraagt: ‘Hoe kom je aan die ongelooflijke ogen?’

Ik zeg: ‘Van mijn ouders.’

En Linden kijkt me verrast aan, alsof het nooit bij hem opgekomen is dat ik ouders zou kunnen hebben, laat staan dat ik ze misschien gekend heb.

‘Nou, je bent een plaatje,’ vervolgt de man, te dronken om de bezorgdheid op Lindens gezicht op te merken. ‘Hou haar maar dicht bij je in de buurt. Ik weet niet waar ze vandaan komt, maar ik wil wedden dat er geen tweede is zoals zij.’

Linden reageert met een ingehouden en verward: ‘Nee, zeker niet…’ Zijn verbazing lijkt volkomen oprecht.

‘Kom, lieverd,’ zeg ik, op zoek naar een koosnaampje dat niet van Vaughn of Cecily is. Ik trek aan zijn arm. ‘Ik wil dat huis daar bekijken.’ Ik glimlach naar de man, die beschonken in zichzelf staat te giechelen. ‘Neem ons niet kwalijk.’

We lopen nog wat rond. We vleien architecten. Als Linden met een van hen over zaken begint laat ik hem even alleen. Een paar minuten later komt hij weer naar me toe, terwijl ik een aardbei eet en probeer bij te komen van de drukte.

‘Zullen we gaan?’ vraagt hij. Ik geef hem een arm en we weten ongezien te ontsnappen.

Buiten zie ik dat de sneeuw gesmolten is. Ik besef dat de zonnige middag in het gebouw geen realiteit was. De koude lucht is een klap in mijn gezicht. We lopen naar de limousine en ik denk: ik zou ervandoor kunnen gaan. De bewakers staan binnen, niet buiten. Ik hoef alleen Linden te overmeesteren, en die is zo fragiel dat ik hem met een duwtje aan de kant kan zetten. Het zou kunnen. Ik zou kunnen vluchten. Ik zou de binnenkant van dat ijzeren hek nooit meer hoeven te zien.

Maar als Linden het portier openmaakt, stap ik in de limousine, waar het warm is en licht. De limousine die belooft me naar huis te brengen. Naar huis, denk ik, en het voelt vreemd maar niet zo héél vreemd. Ik laat me vermoeid achterover zakken en probeer mijn pijnlijke voeten uit mijn zwarte pumps te krijgen. Dat is moeilijker dan ik dacht. De limo begint te rijden en ik schiet naar voren. Linden houdt me tegen en om een of andere reden moet ik lachen.

Hij trekt mijn schoenen uit en ik slaak een dankbare zucht. ‘Hoe deed ik het?’ vraag ik.

‘Je was fantastisch,’ zegt hij. Zijn neus en wangen zijn een beetje rood. Hij strijkt met de achterkant van zijn wijsvinger over mijn wang.

Ik glimlach. Het is de eerste glimlach sinds het begin van de beurs die ik niet hoef te forceren.

Het is al laat als we thuiskomen. In de keuken en de gangen is niemand meer. Linden gaat bij Cecily kijken, die haar licht nog aanheeft. Ze zal wel op hem liggen wachten. Ik vraag me af of ze zal merken dat hij een beetje dronken is, wat waarschijnlijk mijn schuld is omdat hij mijn tempo volgde. Ik vraag me af of Rose hem zijn glas afpakte als ze vond dat hij genoeg had gehad. Ik vraag me af hoe ze dit soort dingen doorstond met een nuchter hoofd.

Ik ga naar mijn slaapkamer en trek de zweterige rode jurk uit. Ik doe mijn nachtjapon aan en maak een slordige staart in mijn haar, dat nog steeds strak in de krul zit. Ik zet het raam open en adem met diepe teugen de koude lucht in. Met het raam nog open stap ik in bed. Ik val in slaap, mijn hoofd vol ronddraaiende huizen en zwangere buiken en wijnglazen die op dienbladen naar me toe zweven.

Midden in de nacht wordt het warmer in de kamer. Ik hoor het raam dichtgaan, fluisterstille voetstappen op het dikke tapijt, en Lindens stem: ‘Slaap je, lieverd?’

Hij weet nog hoe ik hem noemde op de beurs. Lieverd. Het klinkt fijn. Zacht. Ik vind het goed.

‘Mm-mm,’ antwoord ik. Het donker wemelt van glinsterende vissen en woekerende klimop. De kamer draait ook een beetje. Ik geloof dat hij vraagt of hij bij me in bed mag komen. Ik denk dat ik iets bevestigends mompel. Ik voel zijn geringe gewicht naast me, en ik ben een cirkelend planeetje en hij is de warme zon. Hij ruikt naar wijn en feest. Hij schuift dicht naar me toe en mijn hoofd rolt tegen het zijne aan.

Het is stil en donker en warm. Ik voel dat de ranken van de klimop me een gulle droom binnen leiden, en dan zegt Linden: ‘Ga alsjeblieft niet weg.’

‘Mm?’ doe ik.

Hij ademt in mijn hals, geeft er kleine kusjes in. ‘Ga alsjeblieft niet bij me weg.’

Ik ben terug uit mijn droom, maar nog lang niet helemaal. Hij tilt met een vinger mijn kin op en ik doe mijn ogen open. Ik zie een vreemd waas in zijn ogen, en er valt een druppeltje op mijn wang. Hij heeft iets gezegd, iets belangrijks, maar ik ben zo moe en ik kan het me niet herinneren. Ik kan me niets meer herinneren, maar hij wacht op antwoord, daarom zeg ik: ‘Wat is er? Wat scheelt eraan?’

En hij kust me. Het is geen harde kus. Het is een zacht, voorzichtig likken van mijn onderlip. Zijn smaak vult mijn mond, en even vind ik het niet zo erg. Net zoals alles aan deze avond niet zo erg was. Op een benevelde, hallucinatorische manier. Er ontsnapt een geluidje aan mijn keel, als van een baby die tegen zijn flesje kirt. Hij trek zijn hoofd terug en kijkt me aan. Ik knipper wild met mijn ogen.

‘Linden…’

‘Ja, ja, ik ben er.’ Hij probeert me weer te kussen, maar ik trek mijn hoofd weg.

Ik zet mijn handen tegen zijn schouders en duw hem van me af, maar ik zie de pijn in zijn ogen die me doet denken dat hij even van Rose droomde, voor ik weer in Rhine veranderde. ‘Ik ben haar niet,’ zeg ik. ‘Linden, ze is er niet meer, ze is dood.’

‘Dat weet ik,’ zegt hij. Hij maakt geen avances meer. Ik laat zijn schouders los en hij komt naast me liggen. ‘Het is gewoon dat jij soms…’

‘Maar ik ben haar niet,’ zeg ik. ‘En we zijn allebei een beetje dronken.’

‘Ik weet dat jij haar niet bent,’ zegt hij. ‘Maar ik weet niet wie je wel bent. Ik weet niet waar je vandaan komt.’

‘Heb jij die vrachtauto vol meisjes niet besteld?’ vraag ik. ‘Dat was mijn vader,’ zegt hij. ‘Maar daarvóór – waarom wilde je eigenlijk bruid worden?’

Ik snak naar adem. Waarom wílde ik bruid worden? En dan denk ik aan de verbazing in zijn ogen toen die man me vroeg hoe ik aan mijn ogen kwam.

Hij weet het echt niet.

En ik weet wie het wel weet. Vaughn. Wat heeft hij zijn zoon wijsgemaakt? Dat er bruidenscholen bestaan waar enthousiaste meisjes hun hele jeugd lang leren hoe ze een man moeten behagen? Dat hij ons uit een armzalig weeshuis gehaald heeft? Dat geldt misschien voor Cecily, maar zelfs zij heeft gevaarlijk weinig benul van wat haar te wachten staat als haar baby eenmaal geboren is.

Ik zou het hem nu meteen kunnen vertellen. Ik zou hem kunnen vertellen dat Jenna’s zussen in die vrachtauto geëxecuteerd zijn, en dat bruid worden wel het laatste was wat ik wilde. Maar zou hij me geloven?

En als hij me geloofde, zou hij me dan laten gaan?

Ik vraag: ‘Wat denk je dat er met de meisjes gebeurd is die je niet uitgekozen hebt? De anderen?’

‘Die zijn terug naar huis, of hun weeshuis, denk ik,’ zegt hij. Ik staar naar het plafond, geschokt, misselijk. Linden legt een hand op mijn schouder. ‘Wat is er? Voel je je niet lekker?’ Ik schud mijn hoofd.

Vaughn is machtiger dan ik dacht. Hij houdt zijn zoon gevangen in dit landhuis, afgezonderd van de wereld, en verzint een werkelijkheid voor hem. Hij geeft Linden as om te verstrooien, terwijl hij lichamen hamstert in zijn kelder. Natuurlijk wil ik hier weg; iedereen die vrij is geweest zou weer vrij willen zijn. Maar Linden is nooit vrij geweest. Hij weet niet eens dat vrijheid bestaat, dus hoe zou hij ernaar moeten verlangen?

En Gabriel is al zo lang een gevangene dat zelfs hij begint te vergeten hoeveel beter het is om daarbuiten te zijn dan hierbinnen.

Het ís toch beter daar, of niet? Stilletjes vergelijk ik de haven van New York met de rijk gevulde zee in het zwembad. Ik vergelijk het stadspark met deze uitgestrekte golfbanen en tennisbanen. Ik vergelijk mijn vuurtoren in Manhattan met die bij de negende hole tussen de reuzenijsbollen. Ik vergelijk mijn broer Rowan met Jenna en Cecily, die mijn zusters geworden zijn. En in mijn zweverige, licht bedwelmde toestand begrijp ik bijna wat Gabriel bedoelde toen hij vroeg: Wat is er in de vrije wereld dat je hier niet kunt krijgen?

Bijna.

Ik geef Linden een klein kusje, met mijn lippen stevig op elkaar. ‘Ik heb eens nagedacht, lieverd,’ zeg ik. ‘Ik ben niet zo’n goede vrouw geweest, hè? Ik zal beter mijn best doen.’

‘Dus je probeerde niet weg te lopen die avond toen het stormde?’ ‘Doe niet zo raar. Natuurlijk niet,’ zegt ik.

Hij zucht tevreden, slaat zijn arm om mijn middel en valt in slaap.

Vrijheid, Gabriel. Dat kun je hier niet krijgen.