21
OP DE OCHTEND van de winterzonnewende steelt Jenna de aansteker van een bediende nadat die de wierook op de gang heeft aangestoken. Ze doet alsof ze met hem flirt, en als ze haar stapel pikante liefdesromannetjes laat vallen wil hij ze zo graag voor haar oprapen dat ze de aansteker zo uit zijn hand kan grissen. Hij is zo bekoord door haar glimlach dat hij niet merkt dat het ding weg is.
‘Dag hoor,’ fleemt ze als hij wegloopt. Zijn stropdas komt bijna tussen de dichtschuivende liftdeuren. Hij is nog niet weg of de verleidelijke blik verdwijnt uit haar grijze ogen en ze is weer een gewoon meisje. Ik applaudisseer in mijn deuropening en ze maakt een knicksje met haar rok.
Ze zweet een beetje, alsof de inspanning haar uitgeput heeft. Maar ze heeft de aansteker als een trofee in haar hand.
‘Wat ga je ermee doen?’ vraag ik.
‘Geef me eens een kaars. Ik ga de zitkamer in brand steken,’ zegt ze zakelijk.
‘Pardon?’
‘Als Huisheer Linden en de Meester en de bedienden het alarm horen, komen ze aangerend om te kijken wat er aan de hand is. En dan ga jij naar de kelder.’
Het is niet het domste plan dat er te verzinnen valt, zoals Jenna me voorhoudt, wijzend op mijn schermutseling met de dood op de midgetgolfbaan. Maar ik vraag haar om te wachten tot ik mijn groene contactlenzen in heb. ‘Misschien herkennen ze me dan niet,’ zeg ik. Zelfs de bedienden die me nooit ontmoet hebben weten wie ik ben. Rhine. De aardige die nooit klaagt, met die vreemde ogen.
Jenna is onder de indruk van mijn listigheid. ‘Zoek een veiligheidspak,’ zegt ze. ‘Dan word je zeker niet herkend. Ze hangen ergens in een lab.’ Ik zeg maar niet dat ik doodsbang ben om die donkere ruimten binnen te gaan. Ik knik en geef haar een van de lavendelkaarsen die me ’s avonds moeten helpen inslapen. ‘Jij blijft op je kamer,’ zegt ze. ‘En probeer onzichtbaar te zijn als het alarm afgaat.’ Ze glimlacht naar me, en dan is ze weg, met een klein huppeltje in haar tred. Ik denk dat ze er al heel lang naar verlangt om dit huis in brand te steken. Een paar seconden later begint het brandalarm te loeien. De lichtjes aan het plafond knipperen. Aan de andere kant van de gang begint de baby te krijsen, en Cecily rent met haar handen tegen haar oren haar kamer uit. De liftdeuren gaan open en bedienden stromen de verdieping op, maar Linden en Vaughn verschijnen pas als de lift voor de tweede keer naar boven komt en tegen die tijd walmen er dikke rookwolken uit de zitkamer. Er gaat geen trap naar de verdieping van de vrouwen, en ik heb me altijd afgevraagd wat er zou gebeuren als er ooit brand uitbrak, maar Vaughn kennende zou hij Lindens vrouwen gerust laten sterven en later vervangen.
Het is niet moeilijk om te ontsnappen. De sleutelkaart geeft natuurlijk geen toegang tot de kelder, daarom moet ik op de noodknop drukken. Maar in alle opwinding en met het alarm dat toch al door het huis loeit maakt het geen verschil. De deuren gaan open en ik sta in de kelder. Het is griezelig stil hier. Van sirenes is niets te horen en de lampen aan het plafond zoemen kalm. Met mijn groene ogen schuifel ik anoniem langs de muur, terwijl ik zachtjes Gabriels naam roep en tegelijk een veiligheidspak zoek. Ik vind ze in een kast en trek er snel een aan over mijn kleren. Binnen in het pak hangt een scherpe plasticgeur, een geur van langzaam stikken. Ik haal diep adem, waardoor de klep voor mijn gezicht beslaat. Het is net een nachtmerrie. Het is net levend begraven worden.
‘Gabriel!’ Mijn geroep wordt steeds wanhopiger. Ik hoop dat hij straks gewoon tegen me op botst, of dat ik een hoek omsla en dat hij daar dan de vloer aan het dweilen is of voorraden aanvult voor de stormkelder. En terwijl ik bid dat ik geen deur hoef open te doen, geen deur hoef open te doen, geen deur hoef open te doen, hoor ik zijn stem. Ik denk tenminste dat het zijn stem is; ik hoor bijna niets in dit pak en het geluid van mijn eigen ademhaling wordt versterkt in de kleine ruimte.
Ik voel iets op mijn schouder en blijf geschrokken staan. ‘Rhine?’ Hij draait me naar zich toe, en daar staat hij. Gabriel. Helemaal heel. Niet verdoofd op een tafel. Niet gewond. Niet dood. Dood. Het woord vibreert in mijn hoofd als het brand- en het stormalarm, en ik besef dat ik daar boven alles bang voor ben geweest. Ik sla mijn armen om hem heen. Het is lastig met die helm tussen ons in, maar dat maakt me niet uit. Ik voel zijn stevige armen om me heen en verder maakt het me allemaal niet uit.
Hij tilt de helm voorzichtig van mijn hoofd, en de geluiden van de wereld buiten mijn eigen ademhaling bereiken mijn oren weer. Hij lacht een beetje. Hij laat de helm zakken, drukt me tegen zich aan en zegt: ‘Wat doe jij nou?’
‘Ik dacht dat je dood was,’ zeg ik tegen zijn shirt. ‘Ik dacht dat je dood was, ik dacht dat je dood was.’
Het voelt goed om die woorden uit te spreken. Om me ervan te ontdoen. Om te weten dat ze niet waar zijn. Hij hoort dat de angst me verlaat. En hij laat zijn hand over mijn rug omhoog gaan, langs mijn ruggengraat, en graait in mijn haar en houdt mijn achterhoofd stevig vast. Houdt me tegen zich aan. Zo blijven we een tijdje staan.
Als we elkaar loslaten strijkt hij het haar uit mijn ogen en kijkt me verbaasd aan. ‘Wat is er met je gebeurd?’ vraagt hij. ‘Hoezo? Niets.’
‘Je ogen.’
‘Contactlenzen. Ik wilde niet herkend worden als ik iemand tegen zou komen, en… En met jou dan!’ roep ik, me weer bewust van de situatie. ‘Ik heb je in geen dagen gezien!’
Hij legt een vinger op mijn lippen om me het zwijgen op te leggen en duwt me een van die afschuwelijk donkere kamers in. Een van die kamers waar ik zo bang voor ben. Maar hij is bij me en ik weet dat het goed komt. Hij doet geen licht aan. Ik ruik koud metaal, hoor water op een harde ondergrond druppelen. In de volkomen duisternis houd ik allebei zijn handen vast en probeer zijn contouren te onderscheiden.
‘Luister,’ fluistert hij. ‘Je mag hier niet komen. De Meester weet alles. Hij weet van onze kus. Hij weet dat je probeerde te vluchten. Als hij ons samen ziet ben ik weg.’
‘Dan schopt hij je eruit?’
‘Ik weet het niet. Maar ik heb het gevoel dat er een lijkenzak bij komt kijken.’
Natuurlijk. Wat stom van me. Niemand komt hier levend uit. Ik ben er zelfs niet van overtuigd dat mensen hier wegkomen als ze eenmaal dood zijn. Meer lichamen die Vaughn kan ontleden. Probeerde Jenna me daarvoor te waarschuwen? Ik zie mijn ogen al in een potje in een van Vaughns onderzoeksruimten, en ik pers mijn lippen op elkaar tegen een golf van misselijkheid. De kans is groot dat dit weer een valstrik van Vaughn is. De sleutelkaart, Gabriels verbanning naar de kelder, waar hij wist dat ik hem zou zoeken. Misschien staat hij nu om de hoek te wachten tot hij me in een van deze kamers kan opsluiten. Bij die gedachte bonkt mijn hart in mijn slapen, maar Gabriels aanwezigheid houdt mijn angst in toom. Ik had nooit met mezelf kunnen leven als ik niet naar hem op zoek was gegaan.
‘Hoe?’ vraag ik. ‘Hoe weet hij dat?’
‘Ik weet het niet, maar hij mag ons niet samen zien. Dat is gevaarlijk, Rhine.’
‘Laten we samen weglopen,’ zeg ik.
‘Rhine, luister, we kunnen niet…’
‘Ik heb een uitweg gevonden,’ zeg ik. Ik pak zijn hand en breng die naar de sleutelkaart om mijn hals. ‘Linden heeft me toestemming gegeven om de lift te gebruiken. En ik heb een uitweg gevonden. Er zit een gat in de bomen rond het huis. Een deel ervan is niet echt. Het is een hologram.’
Hij zwijgt, en in het donker is dat hetzelfde als verdwijnen. Ik pak hem bij zijn shirt. ‘Ben je er nog?’
‘Ik ben er nog,’ zegt hij. Hij zwijgt weer. Ik luister naar zijn ademhaling. Ik hoor zijn lippen van elkaar gaan, en hij spreekt een fractie van een lettergreep uit en ik weet, ik weet gewoon dat hij logica tegen me wil gaan gebruiken, en daar heb ik niets aan als ik hier voor mijn dood nog weg wil komen, en daarom kus ik hem.
De deur zit dicht, en in deze afgezonderde duisternis is het net alsof we helemaal niet in de kelder zijn. We zijn in de oneindige oceaan zonder continenten in zicht. Niemand kan ons betrappen. We zijn vrij. Zijn handen gaan naar mijn haar, mijn nek, glijden verder omlaag. Het veiligheidspak kraakt, getuigt hoorbaar van zijn bewegingen.
Af en toe maakt hij zich voorzichtig los en stamelt hij een ‘Maar…’ of ‘Luister even naar me…’ of ‘Rhine…’, maar ik laat hem niet uitpraten en uiteindelijk geeft hij het op. En ik wens in stilte dat dit moment eeuwig zal duren. Ik wens de trouwring van mijn vinger. Ik wens ons allebei vrij.
Totdat we elkaar even loslaten en ik zijn voorhoofd tegen het mijne voel en hij zegt: ‘Rhine. Het is te gevaarlijk. De Meester doet alles om zijn zoon te beschermen. Als hij je betrapt vermoordt hij je en doet hij of het een ongeluk was.’
‘Dat gaat wel ver, zelfs voor hem,’ zeg ik.
‘Hij is ertoe in staat,’ zegt hij. ‘Zijn zoon is alles wat hij heeft. Hij liet jou en je zustervrouwen alleen maar komen om hem te troosten toen lady Rose op sterven lag. Geloof me, hij maakt je kapot voor je de kans krijgt zijn zoon pijn te doen.’
Als je leven je iets waard is, loop dan niet nog een keer weg. Dat zei Vaughn na mijn mislukte ontsnappingspoging. Maar hij zei ook dat ik specialer was dan ik zelf wist, dat Lindens levenskracht zou breken als hij mij kwijtraakte. En hoe slecht ik ook over Vaughn denk, ik geloof wel dat hij om zijn zoon geeft. Geen ongeluk dat hij zou kunnen verzinnen, zou mijn dood voor Linden aanvaardbaar maken. Als mij onder Vaughns hoede iets overkwam, zou Linden het zijn vader nooit vergeven. Ik word overvallen door een hevig schuldgevoel, dat ik met enige moeite van me af zet. Ik ben Lindens eigendom niet. Ik wil hem geen pijn doen, maar het kan nu eenmaal niet anders. ‘Het komt wel goed. We laten ons gewoon niet betrappen,’ zeg ik. ‘Simpel.’
Hij lacht vol ongeloof. ‘O, simpel.’
‘Ik zei dat ik je aan je haren mee zou slepen, en ik doe het ook,’ zeg ik. ‘Snap je niet wat er aan de hand is? Je bent al zo lang een gevangene dat je niet eens meer beseft dat je naar vrijheid verlangt. En zeg niet dat het hier zo erg nog niet is. Vraag niet wat er in de wereld is dat je hier niet kunt krijgen, want het antwoord is iets wat ik je alleen maar kan laten zien. Je moet me vertrouwen. Alsjeblieft. Het moet.’
Ik kan zijn aarzeling horen. Hij windt een pluk van mijn haar om zijn vinger. ‘Ik dacht dat ik je nooit meer zou zien,’ zegt hij na een poosje.
‘Je ziet me nu ook niet,’ zeg ik, en we beginnen allebei zachtjes te lachen.
‘Je bent gek,’ zegt hij.
‘Dat hoor ik wel vaker. Betekent dat dat je mijn plan tenminste wilt uitproberen?’ vraag ik.
‘En als het niet werkt?’
‘Dan gaan we allebei dood,’ zeg ik. Het is niet alleen maar een grapje.
Het blijft lange tijd stil. Zijn handen tegen mijn wangen. En dan zijn stem, kalm en helder. ‘Goed dan.’
Op gedempte toon bespreken we de details, dicht tegen elkaar aan gedrukt in het donker. Op de laatste vrijdag van de maand brengt hij rond tien uur ’s avonds het organische afval naar buiten, naar de vuilniswagen die Meester Vaughn laat komen. Hij wacht tot de wagen wegrijdt, volgt hem tussen de hologrambomen door en wacht op mij. Mij lijkt het een waterdicht plan, maar Gabriel vraagt steeds hoe we het hek uit moeten komen, wat we moeten doen als er bewaking is.
Ik wuif zijn zorgen weg. ‘Dat zien we dan wel,’ zeg ik. ‘Vanavond neemt Linden me mee naar een zonnewendefeest in de stad. Onderweg bestudeer ik de route. Ik zal kijken waar we heen kunnen als we eenmaal ontsnapt zijn.’
‘Het is bijna de laatste week van december,’ zegt hij bij het afscheid. ‘Dus dan zie ik je volgend jaar.’
We kussen elkaar nog één keer, dan schuiven de liftdeuren tussen ons in.
Op de vrouwenverdieping is de brand inmiddels geblust, maar we moeten afscheid nemen van de verschroeide resten van wat de lelijkste roze gordijnen waren die ik ooit gezien heb. Ik kom de zitkamer in op het moment dat Jenna tegen Meester Vaughn zegt: ‘…en toen zag ik dat het gordijn vlam vatte. Ik probeerde het nog te doven, maar er was geen houden aan.’
Linden geeft een geruststellend klopje op haar schouder, en ik zie dat ze alles op alles moet zetten om hem niet weg te duwen. ‘Het is jouw schuld niet,’ zegt hij.
‘We bestellen wel weer nieuwe gordijnen,’ zegt Vaughn. ‘Maar misschien moeten we maar geen kaarsen laten branden als er niemand bij is.’ Om een of andere reden kijkt Vaughn strak naar mij.
Cecily, met de jengelende baby tegen haar schouder, zegt: ‘Wat is er met je ogen?’
‘Mijn ogen?’ zeg ik.
Jenna legt een vinger onder haar eigen oog, en ik begrijp wat ze me duidelijk probeert te maken. Ik heb de groene lenzen nog in.
‘Ik… wilde eens iets anders,’ zeg ik. ‘Het was bedoeld als verrassing. Voor het feest vanavond, Linden. Ik probeerde ze net uit toen het alarm afging, daarna heb ik er niet meer aan gedacht.’
Ik weet niet of mijn verhaal Vaughn overtuigt, maar gelukkig begint de baby te krijsen, wat iedereen afleidt. Als Cecily hem niet weet te kalmeren neemt Vaughn hem van haar over. ‘Stil maar, Bowen, knulletje van me,’ zegt hij, en het huilen wordt minder. Cecily staat in Vaughns schaduw en kijkt of ze iets wil gaan zeggen, haar hand uitgestoken naar haar zoon, maar om een of andere reden verroert ze zich niet.
‘Volgens mij heeft hij honger,’ zegt Vaughn.
‘Ik voed hem wel,’ zegt Cecily.
‘Och schatje, maak je niet druk.’ Hij geeft een tikje op haar neus, alsof ze een klein kind is. ‘Daar hebben we zoogsters voor.’ Voor Cecily iets terug kan zeggen loopt hij met Bowen in zijn armen de kamer uit. Haar kleine gezwollen borsten lekken door haar kleren.
De bedienden doen er een uur over om me voor te bereiden op het zonnewendefeest. Ik ben zo opgelucht dat ik Gabriel gevonden heb, zo opgewonden over ons ontsnappingsplan dat ik het niet erg vind dat ze aan mijn haar trekken en het bespuiten tot ik stik in de geparfumeerde wolk. Ze raden me de contactlenzen af en ik doe alsof ik ze met spijt uitdoe. ‘Je ogen zullen vanavond hét onderwerp van gesprek zijn, geloof me,’ zegt de een.
‘Vooral als er camera’s zijn,’ zegt de ander dromerig. Camera’s. Perfect. Ik weet niet hoe groot de kans is dat mijn broer naar een zonnewendefeest op televisie kijkt. En waarschijnlijk worden er vanavond op de nieuwszenders tientallen uitgezonden. Normaal zou hij er niet in geïnteresseerd zijn, maar heeft hij naar me uitgekeken? Is er nog een kans na al die tijd? Nog maar één maand, dan kan ik naar huis. In mijn achterhoofd ben ik bang dat ik een leeg huis zal aantreffen, dat hij is vertrokken om me te zoeken of, door verdriet tot het uiterste gedreven, verhuisd omdat de herinneringen te pijnlijk waren. We hebben het zien gebeuren. Gezinnen verhuisden nadat hun zussen en dochters ontvoerd waren. En Rowan is nooit iemand geweest die passief afwachtte.
Wacht op me, probeer ik hem mijn gedachten toe te zenden, van tweelingzus naar tweelingbroer. Ik ben gauw weer thuis. Zoals gewoonlijk komt er geen antwoord.
Ik was sceptisch toen Deirdre vertelde dat mijn jurk roze zou worden, maar als ze hem voor me uitvouwt sta ik zoals altijd versteld van haar vakmanschap. Hij is zacht, glanzend roze, met een zoom die dwarrelende sneeuwvlokjes nabootst. De omslagdoek glinstert van de parels. Ze maakt me op in een bijpassende kleur. ‘Ik wil wedden dat de meeste andere vrouwen in het blauw of wit zijn,’ zegt ze. ‘Vanwege de winter. Ik dacht dat jij wel een beetje zou willen opvallen.’
‘Hij is ongelooflijk,’ zeg ik. Ze begint te stralen en houdt een dubbelgevouwen tissue tegen mijn lippen en zegt dat ik moet happen.
Linden is blij dat ik de groene lenzen uitgedaan heb.
‘Het was een beetje een eng gezicht,’ zegt Cecily, die met haar armen over elkaar in de deuropening staat. Haar haar zit in de war en onder haar ogen hangen paarsige wallen. Onder haar bleke huid zijn haar aderen duidelijk te zien. ‘Ik dacht dat je een toeval had of zo. Niet meer indoen, oké?’ Ze huivert bij de herinnering en trekt zich terug in haar kamer.
Als ze weg is frons ik mijn voorhoofd. Ze heeft niets meer van de levendige, springerige bruid die ze nog maar een jaar geleden was. Vlak voor de baby geboren werd is ze veertien geworden, en in tegenstelling tot Jenna, die in stilte jarig was, maakte zij er een hele toestand van. Er was een taart versierd met eenhoorns van glazuur en de bedienden moesten voor haar zingen, en Linden gaf haar een prachtige diamanten ketting waar ze nooit een passende gelegenheid voor zal vinden. Ze heeft hem een tijdje in huis gedragen, maar sinds de geboorte van Bowen heb ik hem niet meer gezien.
‘Ze ziet er zo moe uit. Help je haar wel met de baby?’ vraag ik aan Linden.
‘Als ik de kans krijg,’ zegt hij, ook met een lichte frons in zijn voorhoofd. We praten allebei heel zacht. ‘Het valt niet altijd mee om hem van mijn vader af te troggelen. Hij is zo blij dat hij eindelijk een kleinkind heeft.’ Hij kijkt me aan, en even denk ik dat hij me gaat vertellen wat ik al weet: dat hij een kind heeft gehad dat niet is blijven leven. Een stukje van Rose dat hij had moeten kunnen houden. Maar hij zegt alleen: ‘Je ziet er betoverend uit,’ en hij geeft me een arm.
Buiten is het ijskoud, maar Deirdres omslagdoek houdt mijn schouders warm. Linden maakt een grapje over het opendoen van het zonnedak, maar ik kruip dicht tegen hem aan en zeg dat we het dicht moeten houden. Door het getinte glas en het donker buiten kan ik niet precies zien waar het bomenhologram is. Maar eenmaal in de stad let ik goed op de straten. Ik schuif naar het raam en speur naar herkenningspunten waar Gabriel en ik na onze ontsnapping op af kunnen gaan. Linden lacht vrolijk.
‘Wat?’ zeg ik.
‘Jij. Je bent zo opgewonden.’ Hij stopt een stijf gespoten krul achter mijn oor. ‘Ik vind het wel schattig.’
Zijn opmerking overvalt me. Hij zit me te bewonderen, terwijl ik alleen maar denk aan hoe ik bij hem vandaan moet komen, zonder om te kijken. Als hij me op mijn wang kust voel ik me zo schuldig dat ik hem beloon met een glimlach. Maar ik blijf om me heen kijken.
Als eerste moeten we op zoek naar de bioscoop. Die zal overal vandaan gemakkelijk te vinden zijn; de lichtbak geeft een fel schijnsel, en volgens de neonletters op de deur is hij dag en nacht open. Verder zie ik iets wat waarschijnlijk een visrestaurant is, met rode tafeltjes en papieren lampions. En dan herinner ik me dat we vlak bij zee zijn. Als we een hoek omslaan kan ik hem goed zien, evenals de jachten op het water met al hun lichtjes. Zelfs met de ramen dicht hoor ik de muziek. ‘Houden ze feestjes op het water?’ vraag ik.
‘De jachtclubs, denk ik,’ zegt Linden met een blik over mijn schouder.
‘Ben jij wel eens op het water geweest?’ vraag ik.
‘Eén keer, toen ik klein was,’ zegt hij. ‘Maar dat kan ik me niet herinneren. Mijn vader zegt dat ik dagen zeeziek ben geweest. Een of andere afwijking, zegt hij. Sindsdien mijd ik het water.’ ‘Dus daarom ga je nooit het zwembad in en heb je nooit leren zwemmen,’ zeg ik. Hij knikt. Ik probeer mijn afschuw te verbergen. Vaughn wil zijn zoon zo strak in de hand houden dat hij hem niet eens de illusie van een echte zee in het zwembad gunt. Ik betwijfel of dat zeeziekteverhaal wel echt waar is. Eerlijk gezegd lijken zijn kinderziektes en zijn kennelijke broosheid me dingen die Vaughn verzonnen heeft om zijn zoon dicht in de buurt te kunnen houden. Ik leg mijn hand op Lindens knie en zeg: ‘Als het weer warmer wordt leer ik je zwemmen. Er is geen kunst aan. Als je het eenmaal kunt, kun je niet meer zinken, al zou je willen.’
Hij zegt: ‘Dat zou ik leuk vinden.’
En dan weet ik het weer. Als het weer warmer wordt zal ik ver weg zijn. Ik werp een laatste blik op de zee voor hij achter gebouwen verdwijnt. De golven rollen door tot voorbij de jachten en de lichtjes, de zwarte nacht in, de eeuwigheid in. Alleen daar kan Linden nooit achter me aan komen. En Gabriel zegt dat hij dol is op boten. Zou hij er genoeg van weten om samen met mij weg te varen?
Het feest is op de zestiende verdieping van een wolkenkrabber. Op de dansvloer verschijnen telkens voor een paar seconden schoenafdrukken in neonlicht, voor ze weer vervagen. Daarboven weerkaatsen ijspegels de kleurige lichtjes. De vloer is een sneeuwhologram, en Deirdre had gelijk: alle vrouwen dragen blauw of wit.
Linden blijft een beetje stijfjes in de deuropening staan.
‘Ken je hier iemand?’ vraag ik.
‘Een paar collega’s van mijn vader,’ antwoordt hij.
Zijn schaduw schokt in het regenbooglicht van de stroboscooplampen. Ik denk aan Rose die zei dat Linden op feestjes een muurbloempje is, terwijl hij zo goed kan dansen. Op dit moment lijkt hij ook wel zeeziek. Om het gemakkelijker te maken besluit ik op een langzaam nummer te wachten voor ik hem ten dans vraag.
We gaan bij het buffet staan en proeven van de filet mignon en de verschillende soepen en het grootste assortiment gebak dat ik sinds Manhattan, waar ik op weg naar mijn werk altijd langs een bakkerij kwam, gezien heb. Ik zeg dat we een paar éclairs mee moeten nemen voor Cecily, die een zwak heeft voor alles met chocoladeglazuur.
Als er een langzaam nummer begint trek ik Linden de dansvloer op, en hoewel hij er eerst een beetje verdwaasd bij staat vergeet hij al snel iedereen om ons heen. Ik heb nog nooit van mijn leven gedanst, maar hij leidt me vlekkeloos, ook al sta ik op onmogelijke hakken. En terwijl we ronddraaien, over de dansvloer zweven, en vlak nadat hij me over zijn arm gelegd heeft en ik daarvan bijgekomen ben, glijdt er een camera langs ons. Ik probeer mijn ogen zo goed mogelijk in beeld te krijgen.
We mengen ons een tijdje onder de andere gasten. Hier zijn minder mannen die mijn hand willen kussen, want ze hebben allemaal hun vrouw bij zich. De vrouwen zijn ook minder onuitstaanbaar. Eerste generaties praten met jongere vrouwen, en ik val midden in een gesprek over zeldzame vogels in Oost-Californië. Mijn bijdrage is gering, maar het is een welkome afwisseling na het geklets van al die vrouwen die wilden weten wanneer mijn man me nu eindelijk eens zwanger zou maken. Ik zie Linden aan de andere kant van de zaal in gesprek met een groep mannen. Af en toe kijkt hij naar me en steekt bijna onmerkbaar zijn hand op. Ik geloof dat hij zich door mij laat leiden.
‘Jij bent met Linden Ashby getrouwd, hè?’ vraagt een van de jongere vrouwen dicht bij mijn oor.
‘Ja,’ zeg ik. Op een of andere manier komt het er nu natuurlijker uit.
‘Ik vond het zo erg toen ik hoorde dat Rose overleden was.’ Ze legt een hand op haar hart. ‘Ze was een vriendin van me.’ ‘Van mij ook,’ zeg ik. Ik geloof dat ik Linden zowaar zie lachen om iets wat iemand zegt.
‘Maar zo te zien gaat het wel goed met hem,’ zegt de vrouw. Haar jeugdige glimlach herinnert me aan Cecily voor de geboorte van de baby. ‘Ik ben blij dat hij weer een beetje loskomt. We – mijn man werkt in het ziekenhuis met Lindens vader samen – hoorden dat ze ziek was, en sindsdien hebben we Linden op geen enkel feest meer gezien.’
‘Het is zwaar geweest, maar het gaat al veel beter,’ zeg ik.
‘Jij hebt vast magische krachten,’ zegt ze.
Linden geeft me zwierig een arm, nog nalachend om een of ander grapje, en begint me aan zijn vaders vrienden en hun vrouwen voor te stellen, en zelfs aan een paar mensen die hij net heeft leren kennen. Ik heb hem nog nooit zo meegemaakt. Zo gelukkig. Zo… vrij.
In de vroege uurtjes komen we thuis. Hij heeft een paar glazen wijn op en hangt tegen me aan in de lift. Hij wil nog even bij Bowen kijken, wiens wieg bij Cecily op de kamer staat. Er wordt gesproken over een kinderkamer op een andere verdieping, een enorme bron van spanning tussen Cecily en Vaughn. Ze wil niet van haar zoon gescheiden worden, maar Vaughn vindt het zonde om al die kamers leeg te laten staan. De kamer van Rose, aan het eind van de gang, is afgesloten, en zelfs Cecily is niet zo brutaal om voor te stellen daar een kinderkamer van te maken.
Ik geef de doos met éclairs voor Cecily aan Linden. Hij kijkt me een hele tijd aan en zegt: ‘Wat ben je toch attent.’ Voor hij haar kamer binnen gaat geeft hij me nog snel een kus.
In mijn badkamer boen ik de make-up van mijn gezicht. Ik spoel mijn haar uit boven de wasbak en trek mijn nachtjapon aan, maar besef algauw dat ik niet zal kunnen slapen. Mijn lijf wil nog steeds dansen en mijn hoofd zit vol lichtjes en muziek en gedachten aan de zee. Als ik echt een wees was, zoals Linden denkt, als ik mijn jeugd echt had doorgebracht op een school voor bruiden, zou dit best een fijn leven zijn. Ik snap hoe meisjes zich hierin kunnen verliezen.
Ik overweeg Deirdre te vragen of ze mijn stijve enkels wil masseren of een kamillebad voor me wil maken – zelf schijn ik de techniek maar niet onder de knie te kunnen krijgen –, maar als ik bedenk hoe laat het is zie ik ervan af. In plaats daarvan klop ik bij Jenna aan. Ze wordt maar half wakker. Ik vraag of ik bij haar in bed mag kruipen en kan haar in het donker net zien knikken.
‘Heb je de vrijheid de groeten van me gedaan?’ vraagt ze, terwijl ik mijn armen om een kussen sla en zij de dekens over me heen legt.
Ik vertel over de ijspegels en het sneeuwhologram en het eten. ‘De in chocola gedoopte aardbeien waren goddelijk,’ zwijmel ik. ‘Er stond een enorme fontein vol met borrelende chocola. Ik wou dat je erbij had kunnen zijn.’
‘Klinkt goed,’ zegt ze. Ze klinkt een beetje schor, ze moet hoesten. Eerder vandaag hoestte ze ook al, en sinds een paar dagen ziet ze wat bleekjes. Ik schuif dichter naar haar toe en leg een hand op haar voorhoofd, maar Linden is niet de enige die wat gedronken heeft en ik kan niet voelen of ze koorts heeft. ‘Voel je je wel goed?’ vraag ik.
‘Ik ben gewoon moe. En mijn neus zit een beetje verstopt. Komt door het weer.’ Ze hoest weer, en ik voel iets warms op mijn wang. Ik word koud vanbinnen.
‘Jenna?’ zeg ik.
‘Ja?’
Ik wil hier blijven, in het donker, geen enkele beweging maken in de richting van deze nieuwe angst. Ik wil gaan slapen en morgenochtend wakker worden en merken dat er niets aan de hand is.
Maar dat doe ik niet. Ik kom overeind en doe het licht aan. Jenna hoest nog een keer, en ik zie bloedspetters op haar lippen.