3
Ik dacht opeens de hele dag aan Jurg. Mijn vorige liefde. De grootste liefde die ik tot dat moment beleefd had. Jurg, met zijn grillige gedrag en zijn overdonderende affectie. Als het goed was tussen ons buitelden we van verliefdheid over elkaar heen. Dat kwam steeds minder vaak voor naarmate we langer samen waren. De ruzies volgden elkaar steeds sneller op. En ze gingen altijd over hetzelfde. Ze hadden altijd te maken met de leugens die Jurg vertelde. De leugens waar hij zich niet op liet aanspreken. Zelf noemde hij het verzinsels. Uit de hand gelopen fantasie. Ik vond dat een bijzonder bizar en vals eufemisme. Hij loog over alles, zonder dat daar een aannemelijke reden voor te bedenken was. En ik werd iedere keer als ik hem op leugens betrapte giftiger en kwaadaardiger in mijn reacties. Ik begreep niets van zijn gedrag. Totdat ik in het psychiatrisch ziekenhuis ging werken en het ziektebeeld ontdekte dat volledig op Jurg toepasbaar was. Hij bleek een pathologische leugenaar te zijn. Ik vrat de informatie over dit ziektebeeld bijna op. Het was een sensatie om te lezen en tegelijk te herkennen. Het was al bijna een jaar geleden dat ik Jurg voor het laatst had gezien en ik was inmiddels in staat om niet meer iedere dag aan hem te denken. Zijn beeld was aan het vervagen. Tot ik tijdens de lessen psychiatrische verpleegkunde kennismaakte met de ziekte, die kan voortkomen uit een psychische aandoening als een persoonlijkheidsstoornis. Tot ik erachter kwam dat een pathologische leugenaar een onbedwingbare lust heeft om te liegen. Dat dit beeld vaak voorkomt bij innemende en charmante persoonlijkheden. Dat iemand die aan dit ziektebeeld lijdt geen last heeft van angst, waardoor hij de consequenties van zijn leugens niet kan inzien. Ik begreep daardoor waarom ik hem nooit op enig schuldgevoel over zijn leugens had kunnen betrappen. Het ontbreken van dat schuldgevoel was ook de reden van de definitieve breuk. Ik beschouwde dat als een bewijs dat hij niet van mij hield. Ik vond hem slecht. Niet ziek.
Ik vertelde aan de docent psychiatrische verpleegkunde dat ik een relatie had gehad met een pathologische leugenaar. In plaats van geschokt te reageren, stelde hij me een vraag. "Val je altijd op psychisch zieke mannen?'
Ik schrok me een ongeluk. 'Nee, natuurlijk niet,' antwoordde ik, toch enigszins beledigd.
'Het is geen kritiek,' zei hij bedaard. 'Het is iets om over na te denken.'
Ik dacht na. Dat begon direct als ik wakker werd en stopte pas als ik in slaap viel. Ik voerde hele gesprekken met mezelf. Ze gingen over de mannen die ik kende of gekend had. Ik legde hun karakters stuk voor stuk op de ontleedtafel. Analyseerde hun sterke kanten en hun zwakheden. En ik ontdekte dat ze allemaal wel last hadden van iets wat misschien psychisch afwijkend te noemen was. Ik noteerde mijn conclusies op een lijst. Die las ik en herlas ik tot ik hem uit mijn hoofd kende. De woorden flitsten regelmatig door mijn gedachten, als ik aan het werk was of zat te studeren.
Ben: verlatingsangst;
Fokke: dweepzucht;
Robbert: koopzucht;
Pascal: achterdocht;
Remko: zelfoverschatting;
Pieter: somberheid;
Jurg: liegen.
Ik nam uitgebreid de tijd om duidelijk te krijgen wat me het meest in deze mannen aantrok. En ik stelde vast dat juist die afwijkende aspecten van deze mannen me interesseerden. Dat ik er bij iedere man van overtuigd was geweest dat ik hem kon redden. Ik zette daarna de conclusie over mezelf op de lijst.
Pia: redderssyndroom.
Het leek me een uitstekend idee om het advies van mijn collega op te volgen. Bij Frans uit de buurt blijven. Niet ingaan op zijn avances. Maar zodra hij uit de isoleercel kwam en op de afdeling begon rond te lopen, gaf hij me brieven of stopte ze in mijn postvak. 'Je inspireert me enorm,' zei hij. 'Ik ben al bijna tien jaar met een gedichtenbundel bezig. Sinds ik jou ken, ben ik ontzettend productief. Als de bundel wordt uitgegeven, draag ik hem aan jou op.' Ik reageerde vriendelijk, maar koel. Afstand houden, prentte ik mezelf in. Hem niet te veel aankijken. Ik wist dat ik zijn ogen onweerstaanbaar vond. Als hij onder begeleiding naar het patiëntenontmoetingscentrum mocht, dook ik. Dat had hij in de gaten. 'Weet je dat je beter kunt ophouden met je verzet?' vroeg hij. 'Het gaat toch gebeuren met ons. Wen maar aan de gedachte.' Tijdens een nachtdienst trof ik hem in een van de woonkamers. Er lag een vel papier voor hem, waar hij iets op had geschreven. Hij wees een stoel aan. 'Ga eens zitten.'
Ik keek naar hem. Hij droeg een lang T-shirt en een spijkerbroek. Aan zijn voeten hingen teenslippers. Hij hield zijn voeten in de lucht en jongleerde met de slippers. 'Goed voor de teenspieren,' zei hij.
Ik zag dat hij grote tenen had.
'Ik ben aan iets moois begonnen. En ik wil je de eerste regels voorlezen. Heb je even tijd?' Ik knikte.
Hij keek me aan en ik wist dat hij dat niet te lang moest doen. 'Dit heb ik voor jou geschreven,' zei hij. Toen hij begon voor te lezen, zag ik dat zijn handen trilden.
'Dwars door alles heen
wat jou zo angstig maakt,
wil ik een huis ontwerpen,
waar door de ramen het zonlicht je streelt
en het maanlicht je rustig laat zijn.
Ik behang het met passie,
verf het met liefde
en voeg het met geluk.'
Hij keek me aan. 'Verder ben ik nog niet gekomen.' 'Het is al genoeg,' zei ik.