Deel 2
Vlaggen met hakenkruisen
(Wenen, 1938)
De ogen van de dictator aan de andere kant van de grens waren gefixeerd op zijn geboorteland. Lang geleden al had Hitler verklaard dat Duits Oostenrijk zich moest aansluiten bij het groot-Duitse vaderland. De bloedbroeders moesten worden verenigd in een groot Reich.
Oostenrijk werd overrompeld, bezet, geannexeerd en tot een provincie van Duitsland gemaakt in de loop van één enkele week in maart 1938.
Het werd duidelijk dat geen van de Europese grootmachten – Engeland, Frankrijk en Italië – bereid bleek tussenbeide te komen. Dr. Schuschnigg probeerde wanhopig de Duitse invasie te keren, maar het mocht niet baten. Met een referendum wilde hij de wereld tonen dat Oostenrijk een vrije en onafhankelijke, christelijke en verenigde natie wilde zijn. Maar het was al te laat. Op 13 maart, de dag dat de stemming zou worden gehouden, wapperden de vlaggen van nazi-Duitsland al in Oostenrijk. Op 15 maart werd Oostenrijk officieel ingelijfd bij Duitsland.
Op 11 maart 1938 om acht uur ’s avonds had kanselier Schuschnigg zich tot de Oostenrijkse bevolking gericht. Hij sprak terwijl hij met zijn rug naar zijn politieke mede- en tegenstanders was gewend, en met het gezicht naar zijn eigen lege bureau.
‘Mannen en vrouwen van Oostenrijk. Heden worden we geconfronteerd met een moeilijke en ingrijpende situatie.’
Hij vertelde dat de Duitse regering hem een ultimatum had gesteld en hem had gevraagd een Duitsgezinde regering te vormen. Als hij niet gehoorzaamde, zouden Duitse troepen de grens overtrekken.
Hij vervolgde: ‘Ik verklaar hier tegenover de hele wereld dat geruchten over arbeidersopstanden, rivieren van bloed en een krachteloze regering die de wetten niet kan handhaven pure verzinsels zijn. Onze president heeft mij opgedragen de Oostenrijkse natie mede te delen dat wij moeten zwichten voor geweld. Omdat wij bloedvergieten willen voorkomen, hebben we onze strijdkrachten bevolen om in geval van een Duitse invasie geen tegenstand te bieden.’
Hij eindigde zijn toespraak met de woorden: ‘En nu neem ik afscheid van het Oostenrijkse volk met deze wens uit het diepst van mijn hart: God behoede Oostenrijk!’ Zijn stem sloeg over.
Ik hoorde geschreeuw op straat.
Hitlers bevel:
Onze troepen moeten de indruk wekken dat het niet onze wens is oorlog te voeren tegen een broedernatie. Het is in ons belang dat de hele operatie geweldloos wordt uitgevoerd en dat wij vreedzaam kunnen binnentrekken, verwelkomd door de bevolking. Provocaties dienen dus te worden vermeden. Mocht er echter toch verzet worden geboden, dan wordt dit meedogenloos neergeslagen.
Medestanders van de ex-bondskanselier, overtuigde tegenstanders van de nationaalsocialisten en de honderdduizenden Joodse inwoners van Oostenrijk vreesden voor hun vrijheid en zelfs hun leven. Op de avond van 11 maart trokken naziknokploegen door de stad. Mensen werden hun huizen uitgesleurd en opgesloten in gevorderde woningen. Anderen kregen huisarrest. Het was het begin van een donkere week in een steeds duisterder wereld.
Op 12 maart, om drie minuten na middernacht, trokken Duitse troepen massaal de Oostenrijkse grens over. Een marcherende massa. Ronkende vliegtuigen. Honderdduizend soldaten. Pantserwagens. Tanks.
Een doodse stilte valt over het land.
We horen ze nader komen vanaf het einde van de straat. Almaar naderbij. Ze marcheren perfect in de maat. Elke stap is even lang, luid, krachtig, verschrikkelijk. We zijn als minuscule mieren: onze mierenhoop is verstoord en we rennen in alle richtingen, op zoek naar een gaatje, een sprietje, iets, ergens, om ons te verstoppen.
Duisternis. Walter en ik zitten gehurkt op de grond in mijn hoedenatelier. Geen licht, de radio heel zachtjes aan. We houden elkaars hand vast. De spiegels weerkaatsen het licht van de straatlantaarns. Mijn hoeden in hun grote vitrines lijken lachwekkend en lichtzinnig. In het halfduister zien de elegante zilvergrijze muren en vloerkleden er vaal en lijkbleek uit.
‘Niet bang zijn, lieveling. Niet bang zijn. Alsjeblieft’, klinkt Walters schor gefluister. ‘Alles zal goed komen.’
‘Walter, wat bedoel je, hoe kan het ooit goed komen?’
Hij knijpt in mijn hand.
Ze komen steeds dichterbij. Ik laat geen traan. Walter slaat zijn arm om mijn schouders en trekt me naar zich toe. Beiden zoeken we geborgenheid in een hechte omarming. Hoe lang zullen we elkaar nog hebben?
Stamp stamp stamp.
Mijn handen klampen zich vast aan de zijne. We wachten al uren en uren; via de radio volgen we de Duitse invasie stap voor stap, dorp voor dorp, dwars door ons arme, onbeschermde land. Arm Oostenrijk. Arme, bedrogen Oostenrijkers. Arme, weerloze Joden. Nu staakt het gestamp. Wat gaan ze doen? Ons uit onze huizen sleuren? Ze staan stil voor het gebouw van het Väterlandische Front, hun grootste en voornaamste vijand in Oostenrijk. De straten zijn vol aanhangers van de nazi’s. Uitzinnig volk. Gevaarlijk volk.
Schreeuwende stemmen, gierende remmen van wagens. Gebrulde bevelen, optrekkende wagens. Elke schreeuw, elke kreet lijkt tegen ons gericht. O God, wat ben ik bang.
Dan, plotseling stilte, gevolgd door gejoel. Glasgerinkel, versplinterend hout.
‘Ze breken het gebouw af’, fluistert Walter.
Een lavastroom van haat komt tot uitbarsting.
De stampende laarzen vertrekken om drie uur ’s ochtends.
We durven niet uit het raam te kijken. We zitten nog steeds op de grond in het donker. Misschien zijn er wachtposten achtergebleven. Misschien zouden die ons zien.
‘Walter, we moeten vluchten. Direct.’
Het was even stil.
‘Wat bedoel je, nu direct? Zo, zonder meer?’
‘Ja.’
‘In het holst van de nacht?’
‘Ja, in het holst van de nacht. Nu. Lieveling, besef je dan niet dat we in levensgevaar zijn?’
‘Maar Trudi, waar moeten we dan naartoe? En hoe? We hebben geen geld. De banken zijn dicht.’
‘We hebben genoeg geld om kaartjes naar Tsjecho-slowakije te kopen. Als we daar zijn, zal je familie ons verder helpen. En we hebben mijn juwelen. Walter, alsjeblieft, luister naar me. Je kent toch mijn zwager Otto? Hij is twee dagen geleden de Tsjechische grens over gevlucht. Zonder zijn familie. Hij is een bekend industrieel, hij was bang dat hij bij de grens gearresteerd zou worden, en zijn familie met hem. Zodra hij veilig de grens over was, belde hij zijn vrouw Julie en vroeg haar samen met de kinderen over te komen, zonder bagage, met alleen haar juwelen. Ze zijn nu in veiligheid.’
Walter streelt mijn wang. We kijken elkaar aan.
‘Vanmiddag kwam Frau von Alpenheim naar de salon om haar rekening te voldoen. Ze raadde me aan te vluchten, zo snel mogelijk. Ze zei dat de tijd dringt. Dat ze wist wat Hitler van plan is met de Joden. Dat ons onvoorstelbare rampen te wachten staan en dat niemand ons zal kunnen helpen. Meer wilde ze er niet over zeggen, maar ze bleef herhalen dat ik moest vluchten en keek me daarbij indringend aan. Wil je nog wachten? Waarop dan, Walter?’
Hij antwoordde aarzelend. ‘Jij gaat altijd direct als een dolle op je doel af, maar ik wil alles nauwkeurig overdenken en dan een weloverwogen besluit nemen. Laten we alles rustig en zorgvuldig organiseren en dan vertrekken, open en bloot. We hoeven toch niet te vluchten als een dief in de nacht. Vertrouw me nu maar. De nazi’s hebben hun handen vol aan de bezetting. Waar wij voor vrezen is van later zorg.’
‘Walter! Hoe kun je –’
‘Trudie, je vergeet één ding: wat zal er met je ouders gebeuren? Ze hebben niemand die hun adviseert, ze hebben geen geld. Ze zijn hulpeloos. Wil je hen aan hun lot overlaten? Zonder zelfs maar afscheid te nemen? Zonder iets voor hen te regelen?’
Walter had natuurlijk gelijk. Al konden we niet vermoeden hoe de situatie zich zou ontwikkelen. Later op diezelfde dag werden de grenzen met de buurlanden gesloten. We zaten in de val.
12 maart 1938: mijn ogen willen niet open. Mijn hersenen weigeren dienst. Het daglicht herinnert me aan mijn nachtmerries. Ik reik naar zijn hand. Hij is er niet.
‘Walter!’
Hij is weg. Hij is naar zijn appartement gegaan om te kijken of alles in orde was. Wat is er gebeurd? O God. Ik kruip weer weg onder mijn deken. Ik moet nu denken voor ons beiden. Optreden voor ons beiden.
Ik sta op, loop naar de badkamer en vermijd angstvallig mijn spiegelbeeld. Er staat geen wolkje aan de strakblauwe hemel.
Ik zet koffie en ga weer in bed liggen. Het is leeg. De kamer, het appartement, alles voelt leeg zonder hem.
Ik borstel mijn haar. Lange, wilde, rode lokken, Walters grote trots. Wie zal hier slapen als wij er niet meer zijn, in deze mooie lichtblauw met roomwitte slaapkamer? Het raam kijkt uit op de eerste Weense wolkenkrabber. ’s Avonds, als de lichten branden, is het uitzicht romantisch. De ramen van de zitkamer zien uit op de Kohlmarkt. Ik kan nu niet uit het raam kijken, niet nu ik alleen ben. De nazi’s hebben het gebouw dat ons bescherming bood neergehaald.
Er zal vandaag niemand komen. Het is een officieuze dag van rouw. Alles is veranderd. Van de ene dag op de andere zijn we ons land kwijtgeraakt. Zonder slag of stoot. Wij Joden vormen een weerloos doelwit, we zijn vogelvrij. Ze zullen ons alles afnemen. Ze zullen ons oppakken. In Duitsland zijn ze al bezig. Huilende kinderen. Smekende vrouwen. Ze worden in hun maag geschopt. Hun tranen mengen zich met braaksel. De omstanders kijken onbewogen toe. Begrijp je het niet, Walter? Begrijp je het niet? We moeten vluchten.
De volgende dag, en de dag daarna, kwamen mijn meisjes niet op hun werk. Uiteindelijk raapte ik de moed bijeen en ging ik naar beneden, de deur uit, de straat op. Mijn hart bonsde. De Kohlmarkt leek uitgestorven. Alsof de pest was uitgebroken. Er zijn enorme rode vlaggen met hakenkruisen – honderden, nee, duizenden – vlak achter elkaar opgehangen boven de Kohlmarkt, van het ene eind van de straat naar het andere. Ze overdekten alles en benamen me het zicht. Er was geen zon meer, alleen hakenkruisen. Geen hemel, alleen hakenkruisen. Er was geen God.
De schok neemt langzaam af en maakt plaats voor een benauwend, drukkend gevoel. Het verlamt me. Het verstijft mijn handen: ik kan niet werken. Mijn benen: ik kan niet lopen. Mijn hersenen: ik kan niet denken of slapen. Angst vervult mijn brein met tollende, duistere dromen en drukt zwaar op mijn borst. Ik kan niet ademhalen.
Slechts weinig mensen hebben ooit echte angst ervaren, doodsangst die alle hoop en kracht vermorzelt. Angst had me al lange tijd in zijn greep. Deze onbeschrijfelijke stemming. Er was iets dat me aanspoorde, aandreef. Luisterde ik daarnaar? Nee, ik had stug geprobeerd mijn oude leven voort te zetten. Dom? Ja, maar ik kon niet anders. Ik was verliefd. Ik wilde geen veranderingen, alsjeblieft niet. Geen gisteren, geen morgen. Ik was laf.
Maar nu niet meer. Ik kijk kritisch naar mezelf. Is dit een nieuwe façade? Ben ik murw geslagen onder dit masker? Nee, nu zal ik sterk zijn. Ik zal al het mogelijke doen om te ontkomen.
14 maart 1938: Joden mogen geen swastikaspeldje dragen, dit is voorbehouden aan partijleden. En wie geen swastika draagt, kan zomaar worden opgepakt. Het lijkt bizar dat een centimetertje zilver zoveel macht kon hebben. Op 14 maart had ik een afspraak met mijn juridisch adviseur om een paar belangrijke papieren te ondertekenen. Ik moest erheen, maar ik had geen swastikaspeldje.
‘Waarom neem je Pauline niet mee?’, stelde Walter voor. Gearmd gingen we op weg: ik, Pauline, swastikaspeldje.
Op de terugweg zagen we aan de overkant van de weg veel mensen staan voor het Väterlandische Front. Mensen keken naar de stoep, bleek en stil.
Auto’s remden, mensen bleven staan. Al snel vormden ze een hele oploop. De stilte werd slechts doorbroken door scherpe bevelen.
We kwamen dichterbij. Jonge meisjes, kleine jongens, oude mannen en vrouwen waren op hun knieën de stoep aan het schrobben. Een meisje van een jaar of tien hield een grote borstel in haar bloedende hand. ‘Zuur’, fluisterde iemand. ‘Er zit meer zuur dan water in die emmers.’ Ik kon het ruiken. Hoe hard die geknielde stakkers ook schuurden, de rode leuzen op de stoep zouden ze er niet mee weg kunnen boenen. De jonge bruinhemden sprongen op hun gekloofde, bloedende handen om hen en de Oostenrijkse natie eraan te herinneren wie hier nu de baas was.
Een vrouw moest overgeven in haar zakdoek. Mannen keerden hun blik af.
Een zonnestraal schoot vlak langs hen en bescheen de weg verderop. Mensen die een winkel uitliepen, vluchtten snel weer naar binnen. Het was een ondragelijk gezicht, zelfs voor hen die de Duitsers enthousiast hadden onthaald.
Voor de invasie hadden illegale Oostenrijkse nazi’s leuzen geschilderd op de stoep voor het Väterlandische Front: WEG MET DE JODEN. DOOD AAN DE PARASIETEN. HEIL HITLER. Leden van het Väterlandische Front hadden hun eigen leuzen geschilderd: HITLER IS EEN KRANKZINNIGE MOORDENAAR. WEG MET HITLER EN HET NAZITUIG. De Joden, lukraak van straat geplukt, moesten deze leuzen nu afboenen. Ze waren in shock, toonden geen emoties en lieten geen traan, zelfs de kinderen niet. Ze boenden en boenden. Ze bleven ook boenen nadat hun opzichters waren vertrokken, maar de verf kwam niet los en uiteindelijk maakten ze zich een voor een uit de voeten.
Niemand wist wat ons nu te wachten stond. Mochten we het land uit? Was het gevaarlijk? Na een tijdje waagden we het weer te telefoneren, in de hoop dat de Gestapo niet meeluisterde. We spraken in korte zinnen. Zelfs onschuldige boodschappen werden in raadselen verpakt.
Moeder belde. Ik kon haar amper verstaan. Ze probeerde me duidelijk te maken dat ze bezorgd was over haar dochter. Ze had in de krant gelezen over de scènes op de Kohlmarkt. Ze formuleerde haar vragen zo omslachtig dat zelfs ik haar niet begreep.
‘Trudi’, zei ze, ‘de dochter, begrijp je … Ja, de kranten, begrijp je. Zij, je weet wel wie ik bedoel. We zijn bezorgd. Vraag het haar, goed? Vraag haar.’
Uiteindelijk begreep ik de bedoeling en kon ik haar geruststellen dat haar dochter het goed maakte. Vader kwam aan de lijn om zelf mijn stem te kunnen horen. Hij stamelde slechts één woord: ‘Lieveling.’
Ik voelde een golf van liefde voor hen in me opwellen. Onzeker en hulpeloos was ik getroffen door elk woord of teken van genegenheid.
Pepi’s moeder belde. ‘Trudi, we maken ons zorgen over jou, je woont te midden van alle opschudding. Kom bij ons wonen. Ons huis is jouw huis. Je bed is al opgemaakt.’
En Pepi zelf: ‘Vader en moeder willen je graag in huis nemen. Kom alsjeblieft, al zijn we niet meer bij elkaar. Het lijkt een vreemd aanbod, maar dit zijn uitzonderlijke tijden. Je zit hier veiliger. Blijf daar niet in je eentje zitten. Kom alsjeblieft.’
Hoe kon ik ze uitleggen dat ik niet in mijn eentje was?
Vrienden en vriendinnen belden. Ze dachten dat het centrum één groot slagveld was.
Walter en ik bleven de volgende dagen thuis. Geleidelijk verschenen er weer vrienden aan de deur. Klanten. En na veel aandringen ook mijn ouders.
Walter had weer gelijk gekregen. We werden nog met rust gelaten.
Pepi was een geweldige tapdanser: beter nog dan de professionals die ik had zien optreden. Zijn loopjes telden niet de gebruikelijke acht maar wel twaalf maten en zijn voetenwerk was watervlug. Hij was geestig en altijd goedgeluimd. Hij zag overal de zonzijde van in. Hij was nooit serieus, nooit somber, nooit pessimistisch. Het klinkt ideaal, maar dat was het niet. Altijd zonneschijn: altijd warmte. Zonder ooit een wolkje of een verfrissende regenbui.
Mijn magere vader met zijn lange benen en elegante tred kwam langs op nummer elf. Zijn linkerarm droeg hij in een mitella.
‘Geen zorgen, jongelui, geen zorgen.’ Met een ondeugende glimlach vervolgde hij: ‘Deze mitella is gewoon een voorzorgsmaatregel.’ Hij deed de mitella af en Walter hielp hem uit zijn jas. ‘Ze zullen een oude man met een arm in het verband toch niet lastigvallen, hè?’
‘O, vader! Een oude man? Je bent pas drieënvijftig! In de bloei van je leven!’
Zoals alle oudere Oostenrijkse intellectuelen sprak hij met een licht Weens accent. Arme vader. Ik woelde met mijn hand door zijn donkere, grijzende haar en keek hem in zijn bruine ogen, waaruit het krachtige karakter van zijn familie straalde. Hij ging direct zitten in zijn favoriete stoel, die hoog en diep genoeg was voor zijn lange benen. Ik ging op de vloer naast hem zitten en vroeg: ‘Waar is moeder? Waarom is ze niet met je meegekomen?’
‘Ze is bang. Ze zei dat ze het niet zou kunnen aanzien als iemand mij niet correct zou behandelen. Ze wilde niet opgepakt worden.’
Wat een emotionele mensen waren het toch, mijn ouders.
Er werd aangebeld. Pepi, met een brede grijns op zijn gezicht, precies op tijd voor de koffie. Maar hij grijnsde anders dan gewoonlijk. Ik kende Pepi.
‘Vertel op’, zei ik. ‘Wat is er zo grappig?’
‘Hij keek me aan en keek toen weer weg. Ik ben opgepakt, vanmorgen.’
Ik keek naar zijn aardige gezicht met wipneus, sproeten en mond met grote tanden.
‘Wat bedoel je, opgepakt? Waar? Wanneer? Door wie?’
‘Door de nazi’s.’ Hij danste naar de tafel, pakte zijn kop koffie en ging bij Walter op de canapé zitten. ‘Ik kwam vanaf Leopoldstadt. Toen ik de brug over de Donau overliep, hielden vier bruinhemden me staande. “Wat is je geloof?”, vroegen ze. “Joods”, antwoordde ik. Hij gaf me een lange bezem, je weet wel, zo’n bezem als we voor de tuin gebruiken, en zei: “Je komt toch uit de jodenwijk? Ga maar vegen, Jood.” Een blonde nazi met een stierennek zette een hoge hoed op mijn hoofd. “Ja meneer,” antwoordde ik. Ik zette de hoed schuin op mijn hoofd en begon te vegen, zoals hij me had opgedragen. De mensen stonden stil en keken naar me. Ik ergerde me en begon een zionistisch liedje te fluiten:
Zo lang de watervloed van de Jordaan
Stroomt door het land van tranen,
Zo lang zullen wij aan ons doel vasthouden
Onze hoop en droom –
Bloedbroeders …
Ze keken naar me en ik hield op met fluiten. Godzijdank kenden ze de melodie niet. Nu werd ik balorig. Ik hield de bezem met beide handen vast en begon al vegend te tapdansen. Stel je voor, Trudi! Ik verwachtte elk moment te worden neergeschoten. Toen hoorde ik dat de mensen op straat het uitproestten van het lachen. Het was een bof, Walter, dat het Oostenrijkse bruinhemden waren en geen Duitsers. De Oostenrijkse nazi’s hebben nog een greintje humor. Ze lieten me gaan. Maar dat is nog niet het einde van het verhaal. Moet je horen: ik vloog naar de Kohlmarkt, waar ik werd tegengehouden door twee Duitse nazi’s. “Heren, ik kom net van de concurrent”, zei ik. “Wat is je geloof?”, vroegen ze. “Niet-arisch, Godgelovig”, antwoordde ik. Ze begrepen me niet en lieten me dus maar gaan. Waarom zou ik het ze uitleggen?’
Niemand reageerde.
‘Waarom zouden we ons Pepi anders wensen?’ vroeg ik zachtjes.
Hij staarde naar zijn schoenen op het rode Perzische tapijt.
Een nieuwe koorts waarde rond in Oostenrijk: verklikken. Conciërges waren nu de baas in de stad. Ze verklikten alle huurders met wie ze het in het verleden aan de stok hadden gehad. Vooral Joden. Ook dienstmeisjes voerden een schrikbewind. Deze meisjes, die vaak verkering hadden met een jongeman uit de nazipartij, hadden jarenlang hun meneer en mevrouw aan tafel horen praten en wisten precies wat hun politieke standpunten waren. Nu konden ze profijt daarvan trekken, uit wraak of uit afgunst.
De eerste plunderingen vonden plaats. Joodse bedrijven en winkels werden leeggeroofd, voornamelijk door jongemannen. De synagoge in de Seitenstettengasse werd bezet door de SS.
Steeds dieper werden de Joodse burgers vernederd. Het Joodse gemeenschapscentrum werd gesloten, de religieuze leiders werden gearresteerd. Elk Joods bedrijf kwam onder leiding van een ariër te staan. De eigenaars hadden nog geluk als ze niet werden afgevoerd naar een concentratiekamp of het Weense Hotel Metropole, waar nu de Gestapo zijn hoofdkwartier had.
Het latente antisemitisme van de Oostenrijkers kwam tot een kookpunt.
Vooral in Praterstern, de ‘Joodse wijk’ zoals het nu heette, was de toestand beroerd. Mannen, vrouwen en kinderen moesten geknield de straat schrobben. Het straatvolk stond er joelend bij. De zogenoemde ‘schoonmaakploeg’ moest een gesjabloneerd portret van Schuschnigg op de sokkel van een standbeeld wegboenen. SA-mannen sleurden een oude Joodse arbeider en zijn vrouw voort te midden van het juichende gepeupel. De tranen liepen over haar wangen, maar ze keek recht voor zich uit, zonder haar kwelgeesten een blik waardig te keuren. Onderwijl tastte ze naar de hand van haar man.
‘Werk voor Joden, eindelijk werk voor Joden!’, joelde de menigte. ‘Dank aan de Führer, die de Joden aan het werk zet!’
Dit is allemaal echt gebeurd, maar ik voel een zekere aarzeling dit op papier te zetten. Ik doe hiermee geen recht aan alle mensen die Joden hebben geholpen. Veel Oostenrijkers en sommige Duitsers deden wat ze konden en zetten daarbij hun eigen leven op het spel. Ik heb dikwijls medeleven en vriendelijkheid ondervonden. Mijn ouders en vrienden eveneens. Oostenrijkers hebben hun gebreken, maar zijn geen slechte mensen. Duitsers evenmin. Maar nu had het gepeupel de overhand gekregen. Verbitterd, afgunstig, werkeloos. Opgehitst en op bevel van hun leiders was het volk bereid en in staat tot verschrikkelijke misdaden. Slechts weinig mensen waagden het zich te verzetten tegen de nazi’s. Er stonden weinig helden op in dit helse tijdperk.
Mijn reis had goed resultaat opgeleverd: ik maakte een collectie met de modellen en materialen die ik in Parijs had ingekocht. Maar mijn ontwerpen waren minder joyeus dan de modellen die ik daar had gezien. Ik gebruikte meer voile om de ogen van de dames te verhullen. Hun verdriet te versluieren. Dit kon onmogelijk een seizoen met veel avondfeesten worden. De mensen gingen ’s avonds niet uit. Zelfs niet-Joodse klanten maakten zich zorgen.
Ik koos voor sportieve hoeden met zachte randen in pastelkleurig vilt, voor strohoeden in donkere of lichte tinten en velours lint. Verder een of twee kleine toques met bloemen en grote hoeden met brede randen. Ik had zijde met een Perzisch dessin gekocht en maakte hiermee gedrapeerde turbans met bijpassende shawls.
Ik verdiende voldoende om van te leven, mijn ouders te steunen en zelfs iets te sparen. Daarmee kon ik het atelier voorlopig draaiend houden. Ik was gesteld op de meisjes. Ze waren me door dik en dun trouw gebleven. Vriendschap was van levensbelang voor me.
De sfeer in de buitenwereld was bedrukkend, maar de zaken liepen vrij goed. Joodse klanten en veel andere vrouwen wilden nog steeds hoeden bij mij kopen. Ik vroeg me wel af waarom ze überhaupt hoeden wilden.
Ik had twee bijzondere klanten: Gaby en Lilli. Gaby, Lilli en Doris, mijn assistente in de hoedensalon, waren dikke vriendinnen. Wat ze met elkaar gemeen hadden was verlangen: naar status, geld en liefde.
Gaby kwam niet zomaar mijn salon binnenlopen: ze schreed naar binnen. Ogen als diepe, donkere, onpeilbare meren. Gaby maakte zorgvuldig een keuze welke mannen het vergund was haar in luxe te laten leven. Nouveaus riches van nederige afkomst vond ze vulgair. Ze wenste minnaars die met een zilveren lepel in de mond geboren waren. En ze moest verliefd of in elk geval gesteld op ze zijn. Om kort te gaan: Gaby was een chique courtisane.
In haar volle lengte ging ze voor de spiegel staan. Een lange, klassieke schoonheid. Ze pakte mijn mooiste baret, overdekt met rode rozen, en zette hem op haar donkere, zijdezachte haar. Haar licht arrogante, aristocratische allure vervolmaakten het plaatje. (Uiteindelijk trouwde ze met een knappe Zuid-Amerikaanse aristocraat, uiteraard een multimiljonair.)
‘Een tikje te veel voile,’ zei ze. ‘Zelfs in Egypte mogen vrouwen nog wel hun ogen laten zien. De mijne mogen in elk geval gezien worden. Ga naar Egypte, Frau Trudi. Daar is iedereen rijk en wie niet rijk is, is je bediende. De bedienden slapen op de grond voor de deur van je slaapkamer en zorgen dat niets je kan deren. Als je een glas water wilt, of iets anders wilt drinken, dan klap je in je handen. En de winkels zijn geweldig. Als je nieuwe kleren wilt, komt de kleermaker aan huis om de maat te nemen. Alles is binnen twee dagen klaar. De schoenen en tassen die je kunt bestellen zijn schitterend. En de feesten die de mensen geven, zijn onvergetelijk. En nog een aardig detail: de mannen noemen je habibi.’
Lilli kwam binnen. Ze droeg een nauwsluitend zwart fluwelen pakje en holde met uitgestrekte armen op Gaby af om haar te omhelzen. Op haar rode haardos droeg ze een kleine strooien baret met voile.
‘Gaby, lieveling, je ziet er adembenemend uit! Een nieuwe jurk! Kijk, Frau Trudi, die jurk staat haar perfect. Dat diepe, wijde decolleté laat haar mooie rechte rug, haar brede schouders en haar lange, sierlijke hals prachtig uitkomen. Gaby, je bent aanbiddelijk. Er is een nieuwe man in je leven! Geef het maar toe!’
Gaby was gesteld op Lilli, maar wilde liever niet met haar gezien worden. Daarom spraken ze altijd af in mijn salon. Lilli hield van seks en geld, dus als ze een aardige, welgestelde man trof die haar onderhouden kon, bleef ze een tijdje bij hem. Een maand, een week, een nacht. Zij was van losse zeden, een cocotte. Mannen vonden haar onweerstaanbaar.
‘Hoe gaat het?’, vroeg Gaby haar.
‘Hij omhelsde me laatst zo hartstochtelijk dat ik na afloop dacht dat mijn ribben gebroken waren! Dat kan zo niet langer! Ik zal hem laten merken dat ik van zulke liefkozingen niet gediend ben.’ Ze knabbelde aan een sandwich met kreeft. ‘Voor niets gaat de zon op. Ik heb recht op een toelage’, zei ze met schorre stem, terwijl ze rondwandelde in de salon. Haar lange, gelakte nagels roffelden op de tafel.
‘Het is niet eerlijk, niet eerlijk!’, riep ze uit. Ze nam nog een trekje van haar sigaret. De dunne voile van haar hoed ving een vonk op en vatte vlam. We holden naar haar toe, drukten haar tegen de grond en trokken de brandende hoed van haar hoofd. Afgezien van wat verzengde lokken was ze ongedeerd, maar ze bleef op de grond zitten en snikte het uit. Een blos overdekte haar blanke huid. Doris boog zich over haar heen en kuste haar.
Op een keer had ik haar gevraagd: ‘Lilli, met jouw manier van leven … heb je nooit eens spijt?’
‘Je ne regrette rien, jamais’, zei ze met haar Hongaarse accent. Haar kleine, ranke lichaam beefde.
(Lilli was befaamd om haar borsten. Rond en stevig. Roze tepels. Verleidelijk. Ze waren haar redding, in zekere zin. Ze eindigde in een concentratiekamp. Vanwege haar zinnelijke uitstraling, haar schoonheid en haar verrukkelijke borsten ontliep ze de gaskamer en werd ze als kamphoer aangesteld. Ze overleefde. Ik heb gehoord dat ze met een Amerikaanse soldaat is getrouwd.)
Doris serveerde koffie en petitfours van Demel.
‘Net wat we nodig hebben’, zei Gaby.
Lilli koos de gedrapeerde zijden turban met bijbehorende shawl. Ze trok de hoed enigszins naar voren, voegde een korte voile toe en duwde al haar haar eronder. Ze zag er exotisch uit, als een Japanse. Het blauwgroene Perzische motief kleurde perfect bij haar verleidelijke meerminnenogen.
Gaby koos voor de grote hoed van wit, bijna doorschijnend stro, met een brede rand waarop een klein takje lelietjes-van-dalen was gevlijd.
De meisjes kusten elkaar gedag. Ik zeeg neer in mijn stoel en slaakte een zucht van opluchting.
Walter woonde in een elegante flat op Stubenring nummer zeven. Een modern, luxueus en smaakvol appartement, ontworpen door een Amerikaanse binnenhuisarchitect.
Walter kreeg te horen dat een Duitse officier zijn appartement wilde kopen voor een schijntje. Hij accepteerde het aanbod: als hij zou weigeren, werd zijn flat immers gewoon gevorderd. Door toch een klein bedrag te bieden, wilde de officier zorgen dat het appartement officieel op zijn naam kwam te staan. De documenten zouden binnen twee dagen getekend worden.
Plotseling herinnerde ik me een pittig anti-nazipamflet dat Walter gelezen had. ‘Walter’, zei ik, ‘Dat pamflet ligt nog in je flat.’
‘Verdomme. Dat moet ik dan nog weghalen.’
We gingen nog diezelfde avond.
De voordeur van het gebouw was van donker mahoniehout met prachtig houtsnijwerk. De hal was gedecoreerd met mahonie lambrisering en spiegels die van de vloer tot het plafond reikten. Ik plukte een rode roos van een van de bloemstukken en stak die in mijn knoopsgat.
De lift was geruisloos. Hetzelfde gold voor de portiers, de huurders en zelfs hun honden. We slopen heimelijk naar Walters flat om een boek van Walter te stelen. Krankzinnig: we voelden ons alsof we kattenkwaad gingen uithalen! Ik droeg een korte, nauwsluitende zwarte jurk, een zonnebril en korte zwarte handschoenen. Een zwarte baret stond schuin op mijn hoofd. Walter had zijn regenjas aan met het ceintuur gesloten en de kraag overeind gezet. De rand van zijn zwarte hoed had hij over zijn gezicht getrokken.
De aanblik van de gedempt verlichte, blauwgrijze slaapkamer riep allerlei herinneringen bij me op. Hier had ik bij het venster gestaan, wachtend op Walters thuiskomst na Mira’s begrafenis. Hier had hij me zonder een woord te zeggen omhelsd en tegen zich aan gedrukt: ik wist toen dat het weer goed zou komen tussen ons. Het fraaie crèmewitte vloerkleed op de parketvloer was zo zacht, dat het leek alsof je op een wolk liep.
Ik ging naar de bibliotheek. Langs de wanden stonden op maat gemaakte boekenkasten. In leer gebonden eerste drukken van Duitse, Engelse en Franse romans. In het midden van deze grote kamer, op een schitterend rood-blauw Perzisch tapijt, stond Walters grote bureau. Degelijk als hijzelf.
Tussen twee ramen, onder een goed verlicht schilderij, stond een ronde tafel met daarop een vijfarmige zilveren kandelaar. Ik zag dat Walter de vier eetkamerstoelen opnieuw had laten overtrekken in ruwe blauwe zijde. Hier hadden we vaak bij kaarslicht gedineerd.
Walter riep me vanuit de witte, met mozaïekwerk gedecoreerde badkamer. Het boek had hij goed ingepakt. Nu pakte hij zijn tandenborstels, zijn eau de cologne en zijn zeep met anjergeur. Donzige handdoeken met monogrammen en zijn badjas. Een tube tandpasta.
‘Zeg lieveling, nu we hier toch zijn, kunnen we nog wel een paar dingen meenemen’, zei hij.
De flat was het eerste waar we afstand van moesten doen. Het was zelfs een beetje spannend om de flat uit te sluipen. We namen de twee tapijten mee.
Nog vele jaren later speelden Walter en ik soms een spelletje:
‘Wat hing er boven de Franse commode in mijn zitkamer?’
‘Wat voor lampen waren er in de bibliotheek?’
‘Wat voor kleur waren de gordijnen in de slaapkamer? En in de badkamer? En in de keuken?’
‘Waren er gordijnen in de hal?’
Hoe lang geleden het ook was, het antwoord kwam altijd prompt. Nooit vergaten we de huizen waar we zoveel van hadden gehouden.
Op een dag vroeg Walter me: ‘Wat voor kleur pyjama droeg ik toen je voor het eerst bleef slapen?’
‘Ik weet het echt niet meer’, zei ik. ‘Erg, hè?’
We kwamen liever niet buiten de deur. Officieel werd ons niets verteld. Er waren geen berichtgevingen in de krant of op de radio. We hadden zoveel vragen. Maar wie durfde ze te stellen?
Plotseling bleek dat je een uitreisvisum kon krijgen, mits je geen belasting meer verschuldigd was. Het merendeel van mijn klanten was verdwenen zonder de facturen te hebben voldaan. De bankrekeningen van Joden waren geblokkeerd. Hoe kon ik dan mijn belasting betalen? Hoe kon ik aan een visum komen?
Het laatste huis aan mijn kant van de Kohlmarkt week naar achteren in de rij, waardoor de stoep bij de hoek breder was. Een platte luifel die zich tot over de stoep uitstrekte, bood beschutting tegen regen. Op die hoek hadden de nazi’s een grote, donkere, met fluweel bedekte tafel neergezet met daarop een levensgrote buste van Hitler.
Uit ervaring wisten ze dat ze hier een rij als een perpetuum mobile konden creëren door steeds een paar mensen te dwingen aan te sluiten. De rij werd langer en langer, werd ’s avonds ontbonden en begon de volgende ochtend opnieuw. Bij het passeren van de buste moest men met geheven rechterarm ‘Heil Hitler!’ roepen. Sommige mensen kusten de buste. Anderen gingen zelfs door de knieën en dankten de Führer voor onduidelijke gunsten.
Er was een nieuwe krant: Der Stürmer. Deze krant hield zich uitsluitend bezig met ‘het Joodse vraagstuk’. Het probeerde de niet-Joodse Oostenrijkers duidelijk te maken wat een lage, vuile, verachtelijke schurken Joden waren. Ze publiceerden foto’s van Joden die al wekenlang opgesloten zaten, half verhongerd, ongeschoren. Deze foto’s dienden als illustratie bij verslagen van hun verzonnen misdaden. De foto’s en koppen werden vergroot en als affiches opgehangen in heel Wenen. Toen ik ze voor het eerst zag, voelde ik me misselijk worden. Er verschenen meer en meer van deze affiches. Ze leken steeds groter en dreigender te worden. De massahysterie die ze veroorzaakten was zo besmettelijk, dat ze zelfs mij aan het twijfelen brachten: ‘Zouden we misschien echt zulke monsters zijn?’
Er kwam een brief uit Londen van Elli en Tina, twee van mijn beste klanten. Ze waren schoonzusters, hun echtgenoten hadden veel zakelijke contacten in Engeland. Een week voor de bezetting van Oostenrijk waren ze naar Londen gegaan, naar eigen zeggen voor een vakantie.
Ik had niet geprobeerd in contact met hen te komen en wist niet eens dat ze weg waren. En nu wilden ze me helpen ontsnappen. Ze waren verwant aan de eigenaars van een grote warenhuisketen in Nederland, de Bijenkorf. Ze hadden mijn naam aan hen doorgegeven en nu bood de Bijenkorf me een baan als hoedenontwerpster en hoofd van de hoedenafdeling in het Rotterdamse filiaal aan. De beide vrouwen schreven me dat ik alleen maar hoefde te reageren op dit aanbod met een kort cv en een recente foto.
Nog nooit in mijn leven heb ik zo snel een brief beantwoord. Per kerende post kwam het contract met de Bijenkorf retour. Bijgesloten was een brief van de Nederlandse douane. Het was een wonder. Ik had een inreisvisum voor Nederland en een eersteklas baan. Maar hoe moest het nu met Walter?
‘Lieveling, waarom schrijf je niet naar je oom in Londen?’
Walter had me verteld over zijn oom die veertig jaar geleden de Engelse nationaliteit had aangenomen en met een Engelse vrouw was getrouwd. ‘Hij wil vast en zeker garant voor je staan of je een uitnodiging sturen, dan krijg je een visum voor Engeland. Als we eenmaal het land uit zijn, vinden we wel een manier om weer bij elkaar te komen.’
‘Dat kan ik toch niet zomaar doen. Ik heb hem maar één keer gezien, en dat was twintig jaar geleden. Hij kent me nauwelijks, hij zal ons heus niet helpen.’
‘Je moet het gewoon proberen, Walter! Niet geschoten is altijd mis.’
Geen antwoord. Het was duidelijk dat ik hem niet overreden kon.
De situatie werd met de dag zorgelijker. We hoorden nog steeds over de ‘schoonmaakploegen’. Daarnaast bereikten ons nu echter ook berichten dat er vrienden en kennissen waren gearresteerd. Hun familieleden bleven bang en wanhopig achter; sommigen beroofden zich zelfs van het leven.
Op een ochtend was de brug van de Franz-Josefs-Kai naar Leopoldstadt aan beide kanten afgesloten. Midden op de brug stond een grote open veewagen. De mensen die zich op dat moment op de brug bevonden, werden in twee groepen verdeeld: Joden en niet-Joden. De niet-Joden konden vertrekken. De Joden werden in de veewagen gesmeten. Wie weet hoevelen van hen hun botten braken tijdens de reis? Wie weet hoevelen van hen nog levend uit de wagen konden stappen?
Pepi kwam op bezoek. Hij was in alle staten. Een rijke Amerikaanse tante had de familie Miller een brief gestuurd zonder dat ze om hulp was gevraagd. Zij stond garant voor de hele familie en droeg hun op naar het Amerikaanse consulaat te gaan om hun visa op te halen.
‘Pepi, geweldig! Ik ben zo blij voor jullie.’
‘Ja … maar het probleem is dat mijn ouders in Tsjecho-slowakije geboren zijn.’
Om de immigratiegolf in te perken hadden de Verenigde Staten quota vastgesteld, in overeenstemming met het inwonertal van het betreffende land. Voor immigranten golden de quota van hun geboorteland; de Verenigde Staten verschaften niet meer visa dan de quota toelieten.
‘Uit Tsjecho-slowakije wordt dit jaar niemand meer toegelaten. De wachtlijst is een jaar.’
Nog nooit had ik Pepi zo wanhopig zien kijken.
‘De quota voor Oostenrijk zijn nog beschikbaar en wij, de kinderen, zijn allemaal geboren in Wenen, we kunnen dus waarschijnlijk binnenkort vertrekken.’
‘Wat ga je doen, Pepi?’
‘Als er geen andere oplossing is, blijf ik achter.’
‘Dat kun je niet doen. Je moet met de anderen mee.’
‘Will heeft een idee. We kunnen proberen onze ouders naar Zuid-Amerika te krijgen: daar zijn ze veilig en kunnen ze wachten tot ze in de Verenigde Staten worden toegelaten. Trudi, God zal ons helpen. Zeg, ik heb nog meer nieuws. Goed nieuws.’
Hij had zijn tante gevraagd ook garant te staan voor Walter en mij.
Olli Loewinger kwam bij me op bezoek met haar dochter en een jonge Amerikaan. De moeder was allerliefst, maar haar nukkige, niet erg aantrekkelijke dochter Sarah lag me niet. De Amerikaanse jongeman was een schat. Hij had een wat plomp, open, vriendelijk gezicht en gemillimeterd haar. Hij lachte aan één stuk.
‘Dit is Nat’, zei Olli. ‘Sarah en Nat hebben zich verloofd. Ik kom afscheid nemen, we gaan naar Amerika.’
‘Jullie boffen maar’, zei ik. ‘Gefeliciteerd.’
‘Weet je hoe ze elkaar ontmoet hebben?’, zei Olli. ‘God heeft ze bij elkaar gebracht. Sarah werd aangereden door een fietser toen Nat juist voorbijkwam op zijn motor. Het is een wonder. Hij nam haar achterop en bracht haar thuis. Sindsdien is hij niet van haar zijde geweken.’
Nat was student en werkte op het Amerikaanse consulaat. Olli en haar dochter hadden al Amerikaanse visa en quota gekregen. Hun geld en juwelen konden ze meegeven per diplomatieke post.
‘Nat, wij verwachten ieder moment bericht van een Amerikaanse tante die garant voor ons staat. Hoe staat het met de quota?’
‘Kunnen jij en Walter morgen om drie uur langskomen op het consulaat?’
‘We hebben er alles voor over als je ons kunt helpen.’
‘Komt in orde. Geen zorgen.’
Onze quotumnummers waren drie en vier.