Deel 9

Een brief

(Londen, 1940-1945)

Op een ochtend hoor ik Gwen praten met Alice.

‘Het was ongelofelijk’, zegt ze. ‘Twee agenten in burger, ze kwamen met een arrestatiebevel en namen onze Duitse buren mee naar het politiebureau. En, – ze stopt abrupt als ze mij ziet binnenkomen. Ik doe alsof ik het niet heb gehoord.

Ik zit aan mijn werktafel en probeer me te concentreren op een brief met opmerkingen en aanwijzingen van onze fabriek in Luton, maar er dringt geen woord tot me door. Gwen en Alice zijn weer druk aan het werk; Gwen heeft een kleur gekregen en kijkt steeds even in mijn richting.

Een paar weken tevoren zijn we ingedeeld in de categorie van buitenlanders van wie geen kwaad te verwachten is. Waarom zou ik me dan zorgen maken?

Als ik naar huis loop voor de lunch, zie ik twee mannen zitten in een roodbruine auto. Zijn dat agenten in burger? Ik hol de trap op en gluur naar de auto door de vitrage van het zitkamerraam. Moeder is in de weer met de lunch: ik hoor potten en pannen kletteren in de keuken. Ze zingt vrolijk.

De auto staat er nog steeds als ik weer naar het werk vertrek. Ik zeg niets tegen moeder, maar de hele middag voel ik me misselijk. Meneer Levy is uit en ik ga wat eerder naar huis.

Als ik de kamerdeur van onze hospita passeer, komt ze naar buiten. Ze heeft een opgewonden kleur. Ze is erg gesteld op Walter, die soms boodschappen voor haar haalt.

‘Mrs Ehrlich’, fluistert ze, ‘Niet om u van streek te maken, het is vast niets, gewoon een routineonderzoek. U en Mr Ehrlich! Nee toch!’

Ik grijp me vast aan de trapleuning. ‘Wat is er, Mrs Brindle? Wat bedoelt u?’

‘De politie was hier. Vanmiddag. Twee mannen, ze vroegen naar uw man en uw vader. Ik zei dat ze uit waren. Er zal toch niets aan de hand zijn?’

‘Nee, er is vast niets aan de hand’, lieg ik.

Moeder is thuis. ‘Trudi, ik heb gehaktbrood gemaakt, en geglaceerde worteltjes met peterselie. Die vindt Walter altijd zo lekker.’

’s Avonds zaten we met ons vieren te eten. Moeder kijkt toe hoe we genieten van de maaltijd. ‘Het is heerlijk, moeder’, zeg ik. Hoe moet ik het ze vertellen?

Ik wacht tot Walter klaar is met eten en vertel dan het slechte nieuws.

Het wordt stil. Dan zegt Walter: ‘Morgen komen ze ons halen. Vader, we moeten een koffer pakken.’

Moeder is geschokt. ‘Maar waarom? Wat hebben jullie misdaan?’ Ze zet haar kopje neer. Haar hand beeft en ze morst koffie op het witte tafelkleed.

‘We hebben niets misdaan. We worden geïnterneerd omdat Engeland in oorlog is met ons land. En nu Frankrijk gevallen is en er geruchten gaan over de vijfde colonne, zijn ze doodsbang voor spionage en een invasie. Dit is maar een klein eiland. Als de Duitsers hier echt een spionagenetwerk hebben, is het land verloren.’

Vader zegt: ‘Maar alle vluchtelingen zijn op de hand van Engeland! We willen dat Engeland de oorlog wint!’

‘Dat weten wij wel, maar zij niet’, antwoordt Walter. ‘En we gaan heus niet naar een concentratiekamp. We worden geïnterneerd, meer niet.’

‘God mag weten wat er met jullie gebeurt als jullie eenmaal zijn opgesloten.’

‘Het is maar voor een tijdje, dat zul je zien.’ Walter geeft moeder bemoedigend een klopje op haar hand. Hij streelt mijn wang, tilt mijn kin op en kijkt me recht in de angstige ogen. ‘Het komt wel goed, lieveling.’

‘Waar zijn onze koffers?’, vraagt vader met schorre stem.

‘Op de vliering’, zeg ik. ‘Walter haalt ze wel.’

Walter staat op van tafel. Moeder schudt haar hoofd. Vader veegt de broodkruimels op tafel met zijn slanke vingers heen en weer.

Een paar minuten later hoor ik een luid geraas uit de badkamer. Ik hol erheen. Het bad, de wastafel en de vloer zijn bedekt met gruis. Walters benen hangen omlaag uit de vliering.

‘Walter, Walter!’, gil ik. ‘Is alles goed met je?’ Ik hoor hem lachen.

Walter wil direct de schade herstellen. ‘We hebben geen geld voor een aannemer’, zegt hij. En als Mrs Brindle het merkt, zwaait er wat. Ik doe alle deuren en ramen op slot, ze zullen me hier niet weghalen voor ik deze klus geklaard heb!’

Bijna de hele nacht is hij op de been om het plafond weer af te dekken. Bij gebrek aan stuc gebruikt hij kranten en verf.

Ik pak zijn koffer. Witte overhemden met korte mouwen en een borstzakje voor zijn sigaretten. Stevige katoenen overhemden van Oxfordstof. Zijn favoriete grijze tweed jasje met vier zakken. Een grijs vest, passend bij zijn flanellen broek. Zou dat mogen? Grote God, ze zullen toch geen gevangeniskleren aan moeten? Ik denk opeens terug aan die avond aan de Kohlmarkt, toen ik in paniek zijn kleren inpakte, omdat ze niet bij mij gevonden mochten worden. Mijn handen beven zo dat het me nauwelijks lukt zijn hemden op te vouwen.

Koffers pakken, dat doe je normaal gesproken als je met vakantie gaat.

Walter komt uitgeput de slaapkamer binnen. Zijn handen zijn rood en geschaafd door het afkrabben van de verf. Het is drie uur ’s nachts. Hij geeft me een zoen.

‘Nu moet je dapper zijn. Je moet voor je moeder zorgen, en voor ons huis. Niets en niemand kan ons scheiden, vergeet dat nooit.’

‘Ik kan niet leven zonder jou’, zeg ik. Ik zie de witte verfspetters in zijn vochtige zwarte haar.

‘Het duurt niet lang, dat zal je zien.’

‘Maar hoe lang? Het is ondraaglijk. In Wenen kon ik tenminste nog proberen je te beschermen. Nu kan ik niets meer doen. Wat moet ik nu?’

‘Houd de moed erin. Blijf van me houden. Schrijf me vaak.’

‘Maar hoe dan? Waar brengen ze je naartoe? En hoe zal het daar zijn?’

Ik kan niet ophouden met huilen. Het is een duistere, wanhopige nacht.

Om half zes ’s ochtends wordt er aangebeld. Walter kijkt uit het raam. ‘Een zwart busje’, zegt hij. Hij trekt snel zijn broek aan. Half gekleed rent hij de kamer uit om open te doen. Ik houd hem tegen.

‘Stop, kom terug!’, roep ik. ‘Ze grijpen je meteen zodra je opendoet! Ga liever met mijn ouders naar de zitkamer, snel!’

Moeder komt slaperig onze kamer binnen en probeert snel haar haar te fatsoeneren met haarspelden. Ik help haar in haar blauwe kamerjas. Vader volgt in zijn gestreepte pyjama.

‘Nesti, Nesti, kalm aan’, zegt hij, terwijl hij haar slippers aandraagt. Hij wrijft zijn wijsvinger en duim tegen elkaar: dat doet hij altijd als hij uit zijn doen is. Zijn witte haar zit door de war.

Ik kleed me snel aan. Er wordt opnieuw aangebeld, lang en ongeduldig.

‘Daar zijn de dienders’, zegt vader verbitterd.

Ik ga zelf naar beneden en doe de deur open. Er staan twee agenten in burger, ze dragen donkere kleren. ‘Politie’, zeggen ze en tonen me een pasje. Ze volgen me naar boven, naar de zitkamer.

Walter is inmiddels aangekleed; hij heeft zijn rode trui aangetrokken. Vader heeft zijn arm om moeders schouders geslagen. Als een broos oud paartje zitten ze daar samen. Ze hebben een pogrom doorstaan en acht maanden geleefd onder het nazibewind in Wenen, in afwachting van hun visa, in afwachting van hun overkomst naar Engeland, waar ze veilig zouden zijn.

‘We hebben een aanhoudingsbevel’, zegt de hoofdagent. Hij heeft instructies ‘ene Walter Ehrlich’ en ‘ene Adolf Sturmwind’ in hechtenis te nemen.

‘Bent u Walter Ehrlich?’ Hij wijst naar Walter.

‘Ja’, antwoordt Walter.

‘En bent u Adolf Sturmwind?’, vraagt hij mijn vader.

Jawohl’, zegt vader.

‘Wat?’

‘Hij spreekt geen Engels’, legt Walter uit. ‘Hij bedoelt ja.’

De agenten vragen hun zich klaar te maken voor vertrek.

‘Waar brengt u ze naartoe?’, vraag ik.

‘Naar het politiebureau in Albany Street.’

‘En daarna?’

‘Dat is niet bekend, madam.’ De hoofdagent kijkt naar het plafond, zijn ondergeschikte kijkt naar zijn schoenen.

‘En voor hoe lang?’

‘Dat is niet bekend, madam’, zegt hij rustig.

‘Waarom worden ze gearresteerd? Wat hebben ze misdaan?’

‘Het zijn Oostenrijkers’, zegt de hoofdagent. ‘We hebben instructies ze te arresteren. Het is niet anders.’

Moeder begint te huilen. Ik vecht tegen mijn tranen. Dit kunnen jullie me niet aandoen. Hij is mijn man.

We omhelzen elkaar: een stevige omhelzing, voor een lange tijd. Hoe lang? Wat is lang? Eén dag zonder Walter lijkt al een eeuwigheid.

Walter pakt de koffers op. Nooit zal ik de gekwetste blik in zijn ogen vergeten, zijn wanhopige gezicht, zijn woordenloze afscheid.

De voordeur slaat achter hem dicht. Ik sta in de zitkamer, bewegingsloos. Allerlei herinneringen schieten door mijn hoofd. Het dansende hert op de heuvel bij Wenen. Walter op mijn canapé, ver (te ver) van mij. Zijn paarsblauwe, fluwelen ogen, zijn kus in het donker. Moeder vindt hem aardig. We zitten samen op het glazen dak, in elkaar gedoken.

PAK ZE ALLEMAAL OP! eisen de krantenkoppen. Tot er een krantenartikel verschijnt over het schrijnende leed dat talloze onschuldigen hiermee wordt aangedaan. Plotseling keert het tij. Er verschijnen nieuwe krantenkoppen: LAAT NUTTIGE BUITENLANDERS VRIJ en LAAT ONSCHULDIGE GEïNTERNEERDEN VRIJ.

Aan het thuisfront zorg ik voor moeder, probeer haar tot bedaren te brengen als ze huilt, ga naar mijn werk, kijk uit naar post. Moeder slaapt bij me in bed. Als ik huilen moet, verschuil ik me even in de garderobe.

De Levy’s vinden het niet erg als ik soms wat later kom of eerder wegga. Ze leven mee. Fritz vertelt me dat na de Duitse inval sommige Franse kamp-commandanten de poorten openden en de geïnterneerden vrijlieten.

Maar anderen hielden de vluchtelingen vast.

Waar zou Walter zijn? Ik zit in mijn grote, koude werkkamer bij Clarendon en mis mijn lichte, gezellige werkkamer aan de Kohlmarkt, waar schoonheid bepalend was bij onze ontwerpen, niet een bepaalde prijsklasse.

We krijgen een brief: het adres is met de hand geschreven, in Engelse stijl, met het huisnummer vóór de straatnaam. Met bevende vingers maak ik de enveloppe open. In de enveloppe vind ik de afgescheurde flap van een andere enveloppe, waarop met potlood ‘Wir sind gesund’ staat. Het is vaders handschrift. Ik probeer me voor te stellen hoe ze dit bericht aan een Engelsman hebben gegeven, die het op zijn beurt aan mij heeft opgestuurd. En wat betekent dit bericht? Is Walter ziek geweest? En hoe heeft vader kunnen communiceren met een Engelsman? Misschien heeft hij het adres opgeschreven, ernaar gewezen, naar mijn naam gewezen en ‘dochter’ gezegd? Ik zie het helemaal voor me: de Engelsman vroeg hem of hij een bericht wilde doorgeven, gaf hem een oude enveloppe en was zo vriendelijk het bericht naar mij door te sturen. Waar zouden ze elkaar hebben ontmoet? Misschien was het een aardige bewaker op de trein. Vader is een rijzige, elegante, deftige heer die veel mensen voor zich inneemt. Ja, zo moet het zijn gegaan, daar zijn moeder en ik het over eens.

Die avond, nadat moeder naar bed is gegaan, lees ik in de krant:

Gisteren, 2 juli 1940, werd het 15.000-tons lijnschip Arandora Star getorpedeerd. Het luxe lijnschip zonk in de Atlantische Oceaan voor de kust van Ierland. Het schip was op 1 juli uitgevaren uit Liverpool en was onderweg naar Canada. Aan boord waren Britten en geïnterneerde Italianen en Duitsers. De Duitsers vormden een eigenaardig divers gezelschap, uiteenlopend van nazi’s tot Joden en van revolutionairen tot zakenmannen. Sommigen waren fervente aanhangers van het Derde Rijk, anderen waren de nazi’s ontvlucht en hadden familie en vrienden moeten achterlaten in concentratiekampen. Sommigen beschouwden zichzelf niet als Duitsers maar als Oostenrijkers en waren gevlucht, nadat Hitler in 1938 hun land had bezet. Al deze groepen waren vertegenwoordigd onder de overlevenden van de Arandora Star op die milde zomerochtend in juli 1940. Allen waren ook vertegenwoordigd, onevenredig, onder de doden.

Het bloed stolt me in de aderen. Ik hol naar de keuken en pak vaders bericht op van de tafel.

Het is verzonden op 29 juni.

Ik ga zitten. Ik mag moeder niet wakker maken.

Uren later schijnt het eerste ochtendlicht de ramen binnen. Ik zie de dunne lichtstralen op de rode keukenvloer. Ik hoor de eerste vogels zingen.

Een kleine spiegel met koperen jugendstillijst hangt aan de keukenmuur. Als moeder de voordeur hoorde dichtslaan en vaders voetstappen op de trap herkende, wierp ze altijd een snelle blik in de spiegel, schoof haar haarspelden aan, kneep in haar wangen om ze een blosje te geven en trok haar schort recht. Als vader dan de keuken binnenkwam, trof hij daar zijn lieftallige, glimlachende vrouw aan, klaar om gekust te worden. De spiegel weerkaatst nu mijn bleke, zorgelijke gezicht.

Hoe kan ik te weten komen waar Walter en vader zijn?

Gedurende de volgende twee dagen vrees ik elk ogenblik een telegram te krijgen. Ik zit onrustig in de keuken en luister naar het gesis van de koffiemachine. Het gekletter van de flessen en melkbussen van de melkboer. Eindelijk komt de postbode langs met een brief.

Ik ren de trap af. Er is een brief voor mij uit Zijne Majesteits Interneringskamp in Huyton, bij Liverpool. Walter heeft hem geschreven op glimmend gevangenispapier (later hoor ik dat dit papier niet met onzichtbare inkt beschreven kan worden). De geïnterneerden mogen achttien regels tekst schrijven. Walter schrijft dat hij en vader het goed maken en bij elkaar mochten blijven. Hij vraagt ons warme kleren te sturen.

Ze leven. Ze liggen niet op de bodem van de zee. Nu ik weet dat ze in veiligheid zijn, kan ik weer opgelucht ademhalen. Ik omhels mijn moeder en we doen een rondedansje in de keuken.

Waar hebben ze warme kleren voor nodig? Moeten ze daar soms nog tot de winter blijven? Moeder is boos dat ik haar niet heb verteld over de Arandora Star. Ze vraagt me telkens opnieuw of ik er absoluut zeker van ben dat vader bij Walter is.

We zenden lekkere hapjes, blikken en winterkleren.

Maar mijn opluchting is van korte duur. Nadat we gehoord hebben dat een geïnterneerde per ongeluk is doodgeschoten in een kamp, besluit ik dat ik poolshoogte moet nemen. Ik zoek contact met een advocaat, Felix Hartley, een Engelsman van Duitse origine, die ervaring heeft met problemen rond de internering. Hij vertelt me dat het ministerie van Oorlog geen familiebezoek aan geïnterneerden toestaat: alleen advocaten mogen in de kampen komen. Gelukkig gaat een bevriende advocaat, Mr Cohen, naar Huyton om een geïnterneerde te bezoeken, en hij zal naar Walter vragen.

‘Wanneer zal ik dan van hem horen?’

‘U kunt hem maandagochtend vroeg bellen op zijn kantoor.’

Het is vrijdag. Het weekeinde lijkt eindeloos te duren. Op maandagochtend bel ik de heer Cohen.

‘Mr Cohen? U spreekt met Mrs Ehrlich. U hebt geloof ik geïnformeerd naar mijn man in Huyton?’

‘Juist, dat klopt.’

‘Hoe gaat het met hem?’

‘Mrs Ehrlich, ik heb helaas slecht nieuws voor u. Uw man is gedeporteerd naar Australië. Hij bevindt zich op de Dunera en is samen met 2250 geïnterneerden op weg van Liverpool naar Sydney.’

Misschien zie ik Walter nooit meer terug.

‘Hallo, bent u daar nog?’, vraagt meneer Cohen.

‘Bent u daar zeker van?’, vraag ik schor.

‘Ik ben bang van wel. Ik heb met de kampcommandant gesproken.’

‘En mijn vader?’

‘Ik had geen instructies gekregen om naar hem te vragen, dus ik ben bang dat ik daar niets over kan zeggen.’

‘Is er dan geen ander nieuws?’

‘U kunt het beste weer contact opnemen met Mr Hartley.’

Waarom hebben moeder en ik eigenlijk zo vrolijk rondgedanst in de keuken?

‘Walter zou vader nooit in de steek hebben gelaten’, zegt moeder in een poging me gerust te stellen. Ik ben het met haar eens. Natuurlijk, ze zijn nog bij elkaar.

Er is niemand bij wie ik kan informeren, niemand die mijn problemen begrijpt, niemand bij wie ik mijn hart kan uitstorten. Niemand staat aan mijn kant.

Ik stuur een telegram naar de Balfours, die ons geholpen hebben met mijn moeders visum.

ONZE ECHTGENOTEN ZIJN GEDEPORTEERD NAAR AUSTRALIë STOP HELP ONS ALSTUBLIEFT DAT WIJ BIJ HEN GEïNTERNEERD WORDEN STOP

We gaan samen op bezoek in hun Londense huis en leggen de situatie uit. Lord Balfour zal voor ons informeren bij een vriend die bij Binnenlandse Zaken werkt, maar dit levert niets op: we kunnen niet samen met vader en Walter geïnterneerd worden. Lord Balfour is geschokt over de gang van zaken. ‘Engeland is wel afgegleden’, zegt hij hoofdschuddend.

Ik kan nog steeds niet geloven dat ik Walter nooit meer zal terugzien.

Ik stuur een telegram naar de kampcommandant in Huyton:

WAAR IS MIJN MAN WALTER EHRLICH STOP

En krijg een telegram terug:

WIJ MAKEN HET GOED BRIEF STOP VOLGT STOP WALTER Het telegram is verstuurd met speciale toestemming van de kampcommandant zelf.

Het was een andere Walter Ehrlich die naar Australië onderweg is.

Het is augustus. Het is ondraaglijk warm, maar ik weet tenminste dat Walter en vader het goed maken. Het asfalt op straat is zacht geworden door de zinderende zomerzon. Ik kijk omhoog naar de zilverkleurige versperringsballonnen die nog steeds in de wolkenloze blauwe lucht hangen.

Ik moet in het kamp zien te komen.

Hij zat aan een oud bureau dat bezaaid was met brieven, bestelformulieren, klemmen, bouten en schroeven. Daartussen lagen pennen en potloden. De hoek van zijn bureau bood ternauwernood plaats aan een dienblad met een fles whisky, een waterkaraf en twee glazen.

Meneer Curlow was eigenaar van een kleine fabriek, Mica Products. Hij was een forse man met een kien zakeninstinct. Hij was in principe akkoord gegaan met de massaproductie van een van Walters uitvindingen: een knalrode sigarettenhouder die je in je zak kon meenemen en die trapsgewijs opende, zodat je hem rechtop op tafel kon zetten en je gasten sigaretten kon presenteren.

De zakelijke overeenkomst tussen Walter en meneer Curlow was bijna rond, toen Walter opeens geïnterneerd werd. Vandaar dat ik hem opzoek. Door het raam kijk ik bewonderend naar zijn fabriek en de bestelbusjes die af en aan rijden. Meneer Curlow is een selfmade man. Als jongen kwam hij van Cornwall naar Londen: ‘Ik zei mijn ouders vaarwel en heb nooit meer omgekeken.’

‘Waarom zou u ook? U bent een geslaagd man.’

We keken elkaar aan.

‘Wat kan ik voor u doen, jongedame?’

‘Mijn man kan niet met u in contact komen. Hij mag maar eens in de twee weken een brief schrijven. Hij vroeg me de zaak met u af te ronden.’

‘Dat zal moeilijk gaan’, zei meneer Curlow hoofdschuddend. ‘Hij moet zich bereid verklaren wanneer nodig technisch advies te geven tijdens het productieproces.’

‘Daar is wel een mouw aan te passen. Normaal gesproken worden alleen advocaten toegelaten in de interneringskampen. Maar als u me een brief zou geven waarin u schrijft dat u technisch advies nodig hebt dat alleen Walter u geven kan, dan mag ik misschien bij hem langs.’

Zijn groene ogen keken me vorsend aan. Hij riep zijn secretaresse binnen en dicteerde de brief.

‘Bel me maar als u terug bent’, zei hij. ‘Succes, jongedame.’

Het was afgeladen vol in de trein naar Liverpool, ook op de gangpaden. Een meisje met sprankelende donkere ogen keek naar me door de glazen deur van de coupé. Ik opende de deur en bood haar aan even op mijn plaats te zitten. Ze aarzelde. Een oudere man zei: ‘Als we allemaal een beetje inschikken, is er vast wel plaats voor deze jongedame.’

Er zaten nu vijf mensen op een bank voor vier. Gelukkig was het meisje slank. Ze zat naast me en vertelde me dat ze Mimi heette en dat ze naar Huyton ging om haar verloofde in het interneringskamp te bezoeken. Ze kwam uit Wenen en was heel grappig.

‘Hoe blijf je toch zo mooi slank?’

‘Alles komt hier terecht’, zei ze, terwijl ze op haar ronde bips klopte. ‘Goddank weet mijn verloofde het te waarderen.’

Na aankomst in Liverpool deelden we een taxi vanaf het station.

Sommige mannen hangen rond bij de lange prikkeldraadomheining en kijken uit naar bezoekers. Anderen lopen rond met opgetrokken schouders en gebogen hoofden: zij verwachten niemand. Er waait een gure wind. Het zou er minder erg uitzien als ze een uniform droegen, maar ze dragen versleten jasjes, overjassen en shawls. Sommigen lopen in de kou rond in hemdsmouwen. Ik zie Walter en vader niet. Ik ren heen en weer langs de omheining en probeer hen te ontwaren. Waar zijn ze?

Een soldaat neemt me mee naar een kantoor. Ik teken een formulier waarin staat dat ik het kamp op eigen risico betreed. Er vliegen Duitse vliegtuigen over.

Ik haast me het kantoor uit. Waarom zijn ze er niet? Walter weet dat ik kom. Wat is er gebeurd? Ik denk aan de man die per ongeluk was doodgeschoten in een interneringskamp. Ik raak van streek. Plotseling zie ik op een heuveltje een man met wuivend wit haar in de wind.

‘Vader!’, roep ik bevend.

Hij streelt me over mijn hoofd. Zijn ogen staan dof.

‘Waar is Walter?’, vraag ik. ‘Gaat het goed met hem?’

‘Hij staat vlak naast je’, zegt vader.

Ik draai me opzij. Walters olijfkleurige huid is verbleekt. Hij heeft donkere kringen onder zijn ogen. Hij pakt mijn hand en neemt me mee over een glooiend terrein naar een grote, lange ruimte. Een lange tafel strekt zich uit over de hele lengte van de ruimte. Aan elk uiteinde van de tafel staat een soldaat met een bajonet omhoog. Aan weerszijden van de tafel staan houten banken. De geïnterneerden moeten aan de ene kant van de tafel zitten, de bezoekers aan de andere kant.

Walter. Mijn vader. Geïnterneerd. Ik barst bijna in huilen uit. Onder de tafel houd ik Walters hand vast. De soldaten slaan elke beweging nauwlettend gade.

‘Moeder stuurt jullie veel liefs’, zeg ik.

‘Redden jullie je een beetje?’

‘We missen jullie erg.’

‘En hoe is het met je moeder? Ik maak me ernstige zorgen om haar. We zijn nooit eerder gescheiden geweest.’

‘We slapen samen in mijn bed. Ze huilt niet. Ze houdt zich goed.’

Walter kijkt gespannen. ‘Ben je ziek?’, vraag ik. ‘Waarom ben je zo bleek?’

‘O, niets om je bezorgd over te maken. Ik heb blaasontsteking, meer niet.’

‘Heb je er last van?’

‘Niet meer’, zegt hij met een glimlach.

‘Hoe is dat gekomen?’

‘Toen we hier aankwamen, was Huyton een woningwijk in aanleg. Je kunt je er geen voorstelling van maken, overal lagen bergen puin. Er waren niet genoeg huizen, daarom hebben ze verderop tenten opgezet. Ik ben erin geslaagd vader met elf anderen in een huis te krijgen. Het was nog niet afgebouwd, maar hij zat in elk geval droog en had een dak boven zijn hoofd. Ik moest in een tent. We kregen allemaal een zak om met stro te vullen, bij wijze van matras.’

‘Een strozak?’

‘Ja, heel oncomfortabel’, zegt vader. ‘Het duurde even voordat Walter in een huis kon slapen. We hebben geen handdoeken, geen wc-papier en een piepklein stukje zeep per week om ons te wassen.’

Van afgrijzen houd ik mijn hand voor mijn mond. Wat hebben ze het verschrikkelijk.

‘Het ging natuurlijk meteen regenen’, legt Walter uit. ‘Het hele terrein werd een modderpoel. Geen wonder dat ik blaasontsteking kreeg.’

‘Ik begrijp niet hoe dit kan gebeuren, in Engeland nog wel’, zeg ik hoofdschuddend.

‘Het ging allemaal te snel. Ze wisten niet waar ze mee bezig waren. Het was een paniektoestand.’

‘Jij neemt het ook altijd voor ze op!’, merkt vader bitter op. ‘Vertel haar maar dat we geen kranten of boeken krijgen en niet naar de radio mogen luisteren. Ze lezen onze brieven en het duurt eindeloos voor we ze krijgen. We voelen ons afgesneden van de wereld. Waarom worden we zo gestraft? We staan aan hun kant.’

Walter geeft me een knipoog. ‘Ik heb nog een geheim voor je, topgeheim’, fluistert hij. ‘Ik kon vrijgelaten worden als ik me zou aansluiten bij het Pionierskorps, een vrijwillige werkploeg voor buitenlanders. Overzee loopgraven maken en meer van dat soort werk – maar we zouden niet deelnemen aan de strijd, want we krijgen natuurlijk geen wapens. We zouden papieren met Engelse namen krijgen, voor het geval we gevangengenomen zouden worden. Vorige week liet de kampcommandant me in zijn kantoor komen. Hij bood me een stoel aan, gaf me een sigaret en zei: “Ehrlich, ik wil niet dat je je aanmeldt voor het Pionierskorps, althans niet vanuit dit interneringskamp. Dat is een beslissing die je alleen als vrij man kunt nemen. Is dat duidelijk?” “Ja meneer”, zei ik. “Dank u.”’

‘Hij begreep dat je dubbel gevaar zou lopen. Als je gevangengenomen zou worden, zouden ze direct doorhebben dat je een Oostenrijkse Jood was. En je zou niet eens een wapen hebben.’

‘De kampcommandant mag Walter wel’, zegt vader. ‘Walter kan af en toe kantoorwerk doen.’

‘Dat maakt het leven hier een stuk gemakkelijker’, zegt Walter. ‘En ik probeer de andere geïnterneerden te helpen.’

‘Ik ben blij dat je meer dan een nummer bent geworden’, zeg ik. ‘Hoe is het eten?’

‘Niet zo lekker als Nesti’s goulash’, grinnikt vader. ‘Gekookte kool, koude worst, gehaktpastei, bah.’

‘Krijgen jullie genoeg te eten?’

‘Waarom zouden we meer willen?’

‘Kunnen jullie extra eten kopen?’

‘Ze hebben bij aankomst al ons geld ingenomen. Daarvan kunnen we per week vijf shilling opnemen voor de kantine of om sigaretten te kopen.’

Vader ziet hoe ik Walter onder de tafel stiekem een enveloppe toestop. Er zit twintig pond in: met moeite bij elkaar geschraapt.

Sinds we zitten te praten, zijn er andere bezoekers binnengekomen: vrouwen, zonen, dochters, verloofdes, vrienden.

Ik vertel Walter over meneer Curlow en zijn firma Mica en vraag hem wat ik moet doen.

Hij haalt zijn schouders op. ‘Dat laat ik aan jou over, lieveling. Doe maar wat je het beste lijkt.’

Een van de soldaten kijkt op zijn horloge. Hoeveel tijd hebben we?

Vader heeft ruwe handen en kloven gekregen. ‘Vertel Nesti maar niet dat we het moeilijk hebben’, zegt hij. ‘Zend haar mijn liefs en zeg haar dat ik haar mis.’

Walters haar moet geknipt worden.

Er klinkt een bel. We hebben weinig tijd om afscheid te nemen. Walters baardstoppels schuren tegen mijn wang. ‘Ik hoor geruchten over een Duitse invasie’, fluister ik. ‘Weten we, lieveling. Er is een gat in de omheining. Dat kunnen we makkelijk groter maken.’ Dan, hardop: ‘Hou je haaks, lieveling. Liefs aan moeder.’ Hij knijpt in mijn handen. Vader krijgt tranen in zijn ogen.

Verbijsterd sta ik later buiten de prikkeldraadomheining. Het is bijna donker. Iemand tikt mijn schouder aan: het is Mimi, ze huilt.

We bereiken Liverpool te midden van een verschrikkelijke luchtaanval. 7 september 1940. Vliegtuigen met ronkende motoren vliegen boven onze hoofden. We horen het gieren van vallende bommen. Explosies. Stof en grind vliegen alle kanten op. We rennen naar het dichtstbijzijnde hotel.

Het personeel en de gasten hebben zich verschanst in een danszaal in het souterrain, samen met voorbijgangers zoals Mimi en ik. Een baby kruipt langs de muur. Een klein meisje heeft een gezicht dat zwart is van het vuil. Ze heeft het op een krijsen gezet. Gelukkig vinden we een hoekje. We hurken neer op de parketvloer en zijn te moe om nog te praten.

We kunnen die avond niet meer wegkomen uit Liverpool. Het regent bommen. Ik kan niet slapen. Ik ben nog ontdaan door het bezoek aan het kamp. Ik maak me zorgen over moeder, die me thuis verwacht. En wat als er een grote luchtaanval boven Londen is? Ze is bang om alleen te zijn.

Eindelijk loopt deze afschuwelijke nacht ten einde. Ik hoor het sein dat alles veilig is en zoek snel een telefoon. Moeder barst in huilen uit als ze mijn stem hoort.

‘Alles is in orde, moeder. Ze maken het goed. Ze zenden je veel liefs. Ik vertel je alles als ik weer terug ben, maar ik weet niet wanneer dat zal zijn. De treinen hebben vertraging. Maar maak je alsjeblieft geen zorgen.’

We krijgen te horen dat we ons moeten melden op het politiebureau. Buitenlanders mogen wel via Liverpool reizen, maar er niet overnachten. De politie wil onze papieren zien. De agenten stellen allerlei vragen. We bidden en smeken, leggen steeds opnieuw uit hoe we hier verzeild zijn geraakt. Eindelijk, na een uur, weten we de politie te overtuigen ons te laten gaan. Er rijden geen bussen, we moeten lopen. De straten liggen vol puin en scherven. Waterleidingpijpen hebben het begeven en overal sijpelt water. Alle winkels zijn dicht, maar gelukkig is de stationsrestauratie open. We ontbijten en kopen sandwiches van de vorige dag voor onderweg.

De trein lijkt onderweg bij elk station halt te houden. Ons treinstel is bomvol. Mimi slaagt erin twee koppen slappe thee te bemachtigen. Ze is bezorgd over haar verloofde.

‘Hij is zo ongelukkig. We hebben goede tijden gedeeld, maar in deze slechte tijden zijn we van elkaar gescheiden. Ik slaap in een comfortabel bed, daar voel ik me schuldig over. Ik heb lekkere dingen te eten en denk dan aan het eten dat hij krijgt, en hoe weinig hij voor vijf shilling kan kopen. En dan heb ik het nog niet eens over vrijheid. Begrijp je wat ik bedoel?’

‘Precies. Goddank hebben Walter en mijn vader elkaar nog. En ik kon Walter gelukkig onder de tafel wat geld toestoppen.’

Mimi is verdrietig dat ze niet op het idee is gekomen haar verloofde geld te geven.

Plotseling gaan de lichten uit. Middenin een luchtaanval rijden we Londen binnen. Er gelden strikte verduisteringsregels. Zelfs een sigaret aansteken kan al gevaarlijk zijn.

We rijden op een spooktrein en praten met gedempte stemmen. De andere passagiers zijn fluisterende schimmen. Als we de buitenwijken naderen, hoor ik een man geschokt roepen: ‘Grote God, ze hebben de haven gebombardeerd! Kijk eens naar de lucht!’

De vlammen laaiden hoog op. De hemel lijkt een abstract schilderij: rood, roze, paars. Rookwolken reiken tot aan de wolken. Gierende bommen. Langzaam, heel langzaam rijdt de trein een tunnel in. Ik grijp Mimi’s hand. Ik weet niet hoe lang we daar blijven wachten. Dan zet de trein zich weer knarsend in beweging.

We rijden het station van St. Pancras binnen. Op de perrons is het een wirwar van verbijsterde reizigers: ze vragen zich af hoe ze thuis moeten komen, nu er geen metro-, bus- of taxivervoer mogelijk is. De verduisteringsregels zijn nog steeds van kracht, maar de brandende havengebouwen verlichten de hemel. Schimmige figuren rennen heen en weer, schieten elkaar aan, proberen thuis te komen.

Ik draai me om naar Mimi om haar te vragen waar ze woont, maar ze is verdwenen. Ik loop verder en kijk af en toe om, maar ik ben haar kwijt. Plotseling voel ik me eenzaam en verlaten. Een dag en een nacht hebben we samen opgetrokken en nu lijkt ze opeens in rook opgelost, als in een griezelverhaal. Ik ga op een bank zitten en wacht tot het ochtend wordt.

Ik hoor mijn naam roepen. Het is Felix Hartley, mijn advocaat. Hij zat in dezelfde trein als ik en heeft ook het kamp bezocht. Hij heeft een auto en gaat dezelfde kant op als ik.

Meneer Curlow wil me laten zien hoe Londen eruitziet tijdens een luchtaanval. Het is een klamme septemberavond; mist stijgt op uit de Theems en blijft hangen in de nauwe straten. In de verte vallen bommen; overal zien we de vuurgloed.

‘Bent u bang?’ Hij kijkt me recht aan.

‘Helemaal niet’, zeg ik. Ik sla mijn ogen neer.

‘U hebt het koud!’ Hij slaat zijn arm om mijn schouder, als om me te beschermen tegen de mist, brand en bommen. Midden op de verlaten London Bridge houden we halt. We stappen uit de auto en kijken omlaag naar de rivier. Hij is een lange, forse man. In dit wonderlijke licht lijkt zijn donkere haar blond. Zelfs met mijn nieuwe witte regenjas aan voel ik me klein en onbeduidend naast hem. In de zoeklichten steken de silhouetten van de wolken duidelijk af. De heldere lichtbundels schieten als strepen langs de donkere hemel.

Ik heb moeder achtergelaten in de schuilkelder onder de kerk in Baker Street, om de hoek van George Street. Meneer Curlow brengt me weer terug. We staan bij de ingang van de kerk.

‘Wel bedankt voor alles’, zeg ik.

‘Het genoegen was geheel aan mijn kant.’ Zijn stemgeluid gaat verloren in het gebulder van het luchtafweergeschut. ‘We hebben het nog niet erg uitgebreid over zaken gehad.’ Witte tanden glinsteren in het donker. ‘Ik wil de overeenkomst nu graag afronden. Belt u me morgen?’

‘Goed.’ Hij weet het nog niet, maar ik wil hem nog een gunst vragen.

‘Tot morgen dan.’ Hij geeft me een kus op mijn wang. Zijn nabijheid doet me beven.

Ik ben bezorgd omdat ik niets van Walter hoor. Als ik meneer Curlow de volgende dag opbel, vraag ik hem of hij me kan helpen. ‘Ik heb nog een brief nodig. Helpt u me alstublieft, ik ben de wanhoop nabij …’

‘Kalm maar’, zegt hij. ‘Ik neem u mee uit eten vanavond. Dan spreken we alles rustig door. Ik pik u vanavond om acht uur op voor de schuilkelder.’

We zitten aan een hoektafeltje in een Chinees restaurant in Soho. Een rood tafelkleed, rode servetten; lange witte kaarsen in gietijzeren kandelaars; witte muren met krulversieringen. Meneer Curlow geeft me de menukaart. Ik heb nog nooit Chinees gegeten. In Wenen waren geen Chinese restaurants. Ik vraag hem iets voor mij te bestellen.

De ober verschijnt, hij draagt een zwarte broek en wit overhemd met te grote mouwen. Hij heeft een groot rood servet als een schort in zijn broekriem gestoken.

‘Waar wilde u over praten?’ Curlow kijkt me ongedurig aan door zijn bril. Hij is al wat ouder, maar hij heeft volle lippen en een krachtige kaaklijn. Hij lijkt een ruwe bolster met een blanke pit. Zijn energie en scherpe geest spreken me aan.

‘U vroeg me om hulp. Vertel me maar wat er aan de hand is.’

Ik leg de situatie uit. De krantenartikelen bepleiten het vrijlaten van buitenlanders die zich nuttig kunnen maken. Ik wil aantonen dat Walter zo’n nuttig iemand is, dan kan ik hem vrij krijgen uit dat ellendige kamp. Ik vraag meneer Curlow een brief te schrijven aan het ministerie van Binnenlandse Zaken, waarin hij uiteenzet dat Walter onmisbaar is voor oorlogswerk in zijn fabriek, en daarbij garant staat dat Walter bij hem aan de slag kan.

Curlow bekijkt zijn zorgvuldig kortgeknipte nagels.

‘U weet dat Walter veel in zijn mars heeft.’

Onze bestelling wordt opgediend. Vijf rechauds met op elk twee gerechten worden op tafel gezet. Curlow vertelt hoe de exotische gerechten gemaakt zijn en schept van alles een beetje op mijn bord. De garnalen zijn goudbruin gefrituurd in beslag. Ik geniet van het zoetzure varkensvlees, de reepjes gebraden eend met karwijzaad, de gebakken rijst en de knisperig gebakken noedels. Het is totaal anders dan onze gebruikelijke oorlogskost.

‘Neem wat van deze groenten. Ze zijn kort gebakken, zodat ze hun smaak niet verliezen. En deze taugé is verrukkelijk.’ Hij reikt me een flesje aan. ‘Sojasaus: het Chinese zout.’

We eten in stilte. Dan zegt meneer Curlow:

‘Mrs Ehrlich. Trudi. Ben je hier omdat je met me uit wilde? Of omdat je die brief nodig hebt?’

‘Dat is een moeilijke vraag’, zeg ik.

‘Daar is niets moeilijks aan. Ja of nee?’

‘Ik weet het niet.’

‘Niet zo kinderachtig. Je bent een vrouw van de wereld en je kent toch zeker wel je eigen gevoelens.’

‘Dwing me nu niet iets te zeggen dat ik niet wil zeggen. Ik ben hier in elk geval niet gekomen om ruzie te maken.’

‘Ik wil je natuurlijk graag helpen. Maar ik houd er niet van als iemand me aan het lijntje houdt.’ Hij kijkt me nu misprijzend aan.

‘Dat is niet eerlijk! U drong erop aan me mee uit te nemen. En nu probeert u me iets te laten zeggen dat ik niet wil zeggen. Dat is chantage.’

‘Nu ga je te ver!’ Hij slaat met zijn vuist op tafel. Mensen kijken om.

‘Ik wil naar huis!’, roep ik uit.

In stilte gaan we terug naar de schuilkelder. Bij de ingang begint hij opnieuw. ‘Trudi. Geef je om mij? Of gaat het je alleen om die verdomde brief?’

‘Ik wil er niets meer over zeggen.’

De daken en schoorstenen staan als donkere silhouetten afgetekend tegen de rode hemel. Meneer Curlow verdwijnt in de nacht. Nu hij weg is, voel ik even een steek in mijn hart. Ik moet bijna huilen. Heb ik het verkeerd aangelegd? Met mijn elegante kleren, geraffineerde make-up, twee huwelijken en recente levenservaring ben ik kennelijk toch nog zo onhandig als een schoolmeisje.

Ik ga de schuilkelder binnen. Na het signaal dat alles veilig is, zijn de meeste mensen naar huis gegaan. Moeder zit in haar eentje op een bank, met haar handen in haar schoot.

Onderweg naar huis zegt ze: ‘Waarom ben je met die man uitgegaan? Je bent getrouwd. Dat geeft toch geen pas!’

Ik leg uit dat ik wil dat meneer Curlow een brief schrijft voor Walter.

Ik lig in het grote bed naast mijn slapende moeder, maar kan de slaap niet vatten. Ik verlang naar Walter. Maar ik zie het gezicht van meneer Curlow. Zijn gezicht heeft een koppige, krachtige uitstraling, zijn hele lichaam straalt kracht uit. En macht. Walter, houd me vast, ik zie je niet meer.

De volgende ochtend vroeg hoor ik moeder beneden. De verduisteringsblinden zitten nog voor de ramen. Meneer Curlow heeft ’s nachts een brief over Walter aan het ministerie van Binnenlandse Zaken in onze brievenbus gegooid. Zonder briefje voor mij erbij.

Hij staat in de deuropening met wit en warrig haar, zijn ogen stralen. Moeder holt op hem af.

‘Trudi, Trudi, je vader is thuis!’ Ze staat op haar tenen en probeert haar armen om zijn hals te slaan. ‘Ga zitten, trek die oude jas uit. Dan haal ik iets lekkers voor je.’ Zingend loopt ze de keuken in.

‘Ga zitten, vader. Hoe gaat het met Walter?’

‘Hij maakt het uitstekend, kindje. Hij komt hopelijk ook snel weer thuis. En nu het ministerie van Binnenlandse Zaken de organisatie van de kampen heeft overgenomen, is alles enorm verbeterd. Ze hebben nu wc-papier en zeep. Het eten is beter. We voelen ons niet meer zo vijandig bejegend. De brieven worden natuurlijk nog wel gecontroleerd. Maar je hoeft je echt geen zorgen meer te maken over Walter. Hij zit nu in een prima huis met prettige mensen en hij heeft plezier in zijn kantoorwerk. Wist je dat Walter een geweldige organisator is?’

Moeder straalde. Zij en vader praatten onafgebroken. Toen de sirene ging, namen we vader mee voor zijn eerste bezoek aan de schuilkelder in Baker Street.

Ik miste Walter.

Drie dagen later kan ik hem in de armen sluiten. Hij heeft wallen onder zijn ogen. Hand in hand lopen we de trap op naar onze kamer.

‘Ik heb nieuws voor je’, zeg ik. ‘Fritz Levy kwam laatst naar de schuilkelder. En niet om te zien hoe het met ons ging, niet om naar moeders gezondheid te vragen. Hij kwam langs om me te ontslaan. Hij zei dat zijn meisjes meer tijd doorbrachten in de schuilkelder dan in het atelier. Hij leed verlies. Betalen voor niets is de snelste route naar het faillissement, zei hij. Hij gaf me een cheque met precies het bedrag dat hij me nog verschuldigd was en vertrok daarna. De volgende dag belde Otto Levy me op en vroeg of ik voor hem in Luton wilde komen werken. Voor hetzelfde salaris. De reiskosten worden vergoed. Het is wel bijna vijftig kilometer heen én terug, maar dat is het waard: ik heb weer een baan.’

‘Ik heb ook een baan nodig’, zegt Walter. ‘Morgen ga ik naar Curlow.’

Ik besluit hem niets te vertellen over mijn ontmoetingen met Curlow. Ik wil niet dat Walter kwaad op hem wordt. We hebben zijn hulp nog nodig.

Walter ging in dienst bij Mica als fabrieksarbeider, voor drie pond per week. Elke dag reisde hij op en neer naar Dalston. Op een dag trof ik bij thuiskomst Walter op de canapé. Hij zag er uitgeput uit.

‘Wat is er gebeurd?’, vraag ik. Walter staart uit het raam. ‘Vertel!’

Toen Walter die ochtend op zijn werk was aangekomen, zag hij zijn collega’s daar verbijsterd staren naar de gebombardeerde fabriek met afgebrokkelde muren en geblakerde vloeren.

‘De hele fabriek was weg’, zei Walter. ‘Er was alleen nog een gat in de grond. De mannen gingen zitten, staken een sigaret op en wachtten tot de baas kwam.’

Ik wist dat Mica alles betekende voor meneer Curlow. Ik kreeg tranen in mijn ogen, maar Walter wist niet dat ik dat ik heimelijk een traan liet voor meneer Curlow. Hij had zich als een echte heer gedragen. Zelfs nadat we ruzie hadden gemaakt, had hij nog de brief geschreven die Walter op vrije voeten stelde en hem ook nog in dienst genomen. ‘Curlow had meteen een plan’, zei Walter met een glimlach. ‘“We bouwen de fabriek weer op, precies zoals hij was”, zei hij. “Steen voor steen: de muren en vloeren, de waterleiding en bedrading. Alles! Wie doet er mee?” Een voor een stonden de mannen op. Trudi, stel je voor: onder de donkere sneeuwwolken begon opeens een iele stem te zingen, en een voor een vielen de anderen in, ze zongen luider en luider: “For he’s a jolly good fellow, for he’s a jolly good fellow …”’

Elke ochtend, maandenlang, trok Walter zijn skipak aan en vertrok hij naar zijn werk. Daar legde hij bakstenen, pleisterde muren, legde bedrading aan en repareerde machines. De eerste avond dat hij thuiskwam en ik de deur voor hem opende, sloeg ik die bijna in zijn gezicht dicht: hij zag eruit als een schoorsteenveger, zwart van top tot teen. Maar ik herken zijn blauwe ogen en geef hem een zoen. Elke avond schenk ik hem een groot glas brandy en help ik hem uit zijn vuile kleren. In zijn roetzwarte gezicht fonkelen zijn ogen.

Als er luchtalarm is, maken we gebruik van de schuilkelder onder de kleine kerk in Baker Street. De schuilkelder wordt beheerd door mensen van de kerk, die thee, koekjes en gebeden verschaffen en de ruimte schoonhouden.

Op een avond is er een luchtaanval zoals we nog nooit eerder hebben meegemaakt. Zelfs in de schuilkelder horen we de exploderende bommen en de instortende gebouwen.

Ik zit op een bank naast mijn ouders en we luisteren naar de ronkende vliegtuigen. Hitler achtervolgde ons naar Praag en nu ook tot in Londen. Misschien zijn het wel Oostenrijkse vliegeniers die ons bombarderen.

De beheerder van de schuilkelder, een magere jonge priester, kondigt aan dat alle gezonde mannen buiten moeten komen helpen. Walter springt overeind en holt de trap op. Even later volg ik hem, maar ik blijf staan bij de ingang. De straat is een vlammenzee. Ik staar naar de restanten van de grote meubelzaak Druce & Co. De priester zegt dat het een voltreffer was. De gele, roodomrande vlammen sissen boosaardig. De lekkende vlammen bewegen zich in alle richtingen, naar links en naar rechts, opgejaagd door de wind, en verslinden alles wat ze beroeren.

Een man in een blauw tweedjasje stapt uit de schuilkelder. Hij leunt tegen een muur, steekt een sigaret op, trekt zijn rode das recht en glimlacht.

‘Moet u daarom glimlachen?’, vraag ik boos.

‘Ik houd wel van een brandje’, antwoordt hij. Hij kijkt gefascineerd naar de vlammen. ‘Kijk nu toch eens.’ Zijn stem is dronken van opwinding. ‘Luister naar die woeste geluiden van het vretende vuur en de vechtende vlammen. Kijk dan!’

Ik kijk geboeid maar ook bang naar het vuur. De vlammen banen zich een weg door het dak. De hele hemel licht geel en roze op. Het is nacht en de verduisteringsregels zijn van kracht, maar in Baker Street lijkt het wel klaarlichte dag. We vormen een volmaakt doelwit voor de bommen van de vliegeniers. Waar is Walter? Ik wil niet meer terug naar de schuilkelder. Ik moet hier op hem wachten. Walter is in gevaar. Alweer.

De firma Druce is niet meer dan een geraamte, vanbinnen verlicht door vlammen. Het doet me denken aan mijn poppenhuis. We staken daar vroeger kaarsjes in aan om hetzelfde effect te bereiken.

Het regent bommen. Er volgt een enorme explosie de nog nasuist in mijn oren. Ik ben doodsbang. Wolken stof bedekken mijn haar, mijn kleren en prikken in mijn ogen. Ik wankel en val bijna. De man vangt me op en ondersteunt me tot ik mijn evenwicht heb hervonden.

‘Zou u niet naar beneden gaan, miss?’

‘Maar mijn man is hier buiten!’

Ik hol heen en weer over Baker Street. Overal om me heen staan huizen in brand. Door de rookwolken kan ik niets zien. Ik loop George Street in en vind Walter daar. Samen met een andere man rent hij naar een smeulende puinhoop op de plaats waar zojuist nog een huis stond. Roodgouden vonken trekken hun spoor door de lucht. Grote grijze vlokken, hoog boven de vuurhaard, dansen, draaien, dwarrelen rond om daarna langzaam naar de aarde af te dalen en te verdwijnen zodra ze de grond beroeren. De vlammen zijn als gulzige wilde beesten, woest en mooi. Hun knetterende en sissende geluiden zijn angstaanjagend.

Inmiddels arriveren er ambulances en eerstehulpwagens. Dokters, soldaten en burgers schieten te hulp. Er wordt thee geschonken. Een baby ligt op de stoep te huilen. Ik hol op hem toe. Zijn moeder zoekt en graaft in het puin. Zoekt ze de vader? Haar handen zitten vol bloed en vuil en de tranen lopen over haar beroete gezicht. Haar haar plakt aan haar wangen. Ze verbiedt me de baby op te tillen. Een jongeman klimt uit een raam en hangt aan het raamkozijn, terwijl de muur van een buurhuis instort. Gebouwen verkruimelen als onder de voeten van een reus. Wolken stof en rook stijgen ten hemel.

Walter speurt tussen de puinhopen, op zoek naar mensen die vastzitten. Een lang meisje staat midden op straat, verstijfd van schrik. Ik probeer haar mee te trekken, maar ze lijkt me niet te horen, niet te zien. Ik streel haar stoffige blonde haar. Tranen lopen over haar versteende gezicht. ‘Moeder’, fluistert ze. Ligt haar moeder bekneld, bedolven, dood onder het puin?

Eindelijk komt ze in beweging; ik leid haar door de brandende straat naar de kerkdeur. Ik vraag de man in het blauwe jasje haar naar de schuilkelder te brengen.

Ik ren terug naar George Street. Walter is nog steeds aan het graven. In Baker Street liggen mensen begraven onder balken en vloerplanken. Hier zie ik een hand uitsteken van onder het puin, daar de kruin van een hoofd. Ik moet bijna overgeven. Een jongen ligt bekneld onder een stuk van een dak. Hij lijdt helse pijnen, maar probeert te glimlachen. Een oude vrouw, dankbaar voor een kop thee, klaagt voor de grap dat er geen suiker in zit.

De bommenwerpers komen terug. Ik haast me de kerk weer in en loop de trap naar de schuilkelder af om te zien of mijn ouders in orde zijn. Het is er afgeladen vol. Moeder baant zich door de menigte een weg naar me toe. Ze huilt.

‘Ik was zo bezorgd, waar bleef je toch?’ Ze slaat haar armen om me heen. ‘Waar is Walter? Wat een verschrikkelijk bombardement. Kijk al die mensen toch.’ Vader grijpt mijn hand, hij heeft tranen in zijn ogen.

Walter voegt zich bij ons, zijn gezicht en kleren zien zwart van het vuil. Zijn linkerhand zit in het verband: hij heeft zich gebrand toen hij een paar hete metalen buizen probeerde op te tillen.

‘Het was verschrikkelijk, lieveling, verschrikkelijk’, zegt Walter. Hij grijpt mijn hand. Ik ben trots op hem.

Er komen nog meer mensen de schuilkelder binnen. Voor sommigen is er alleen nog een zitplaats op de tegelvloer. Ze dragen niets anders dan hun nachtgoed. Er ligt een grote, nog niet ontplofte bom op Portman Square. We weten niet of onze huizen nog overeind staan als we naar buiten gaan. Als we nog naar buiten kunnen. We zijn hier veilig voor bommen in de omgeving, maar niet voor een voltreffer.

Een reus van een kerel met rossig haar is voor mijn vader gaan staan en prikt met beschuldigende vinger tegen zijn borst. ‘Vuile vreemdelingen! Jullie hebben hier niks te zoeken! Jullie vliegtuigen vernielen ons land. Ga terug naar je eigen land!’

Walter stort zich op hem. De man schudt hem met gemak af en geeft hem een knietje in zijn maag. Walter slaat hem in zijn gezicht. Moeder houdt haar handen voor haar ogen. Vader ziet lijkbleek.

De priester die de leiding heeft in de schuilkelder roept: ‘Stop daarmee, onmiddellijk! Deze mensen hebben het volste recht hier te zijn.’

De man blijft maar schreeuwen: ‘Het zijn vuile verraders. Laat ze plaatsmaken voor ons!’

‘Kijk eens’, zegt de priester, terwijl hij naar Walters verbonden hand wijst. ‘Hij heeft onvermoeibaar naar overlevenden gezocht en is daarbij gewond geraakt. En u, wat hebt u eigenlijk gedaan om te helpen?’ Hij duwt de man weg, naar een andere ruimte.

Wij zitten in elkaar gedoken op onze banken. De mensen om ons heen kijken ons geruststellend aan, ze zijn op onze hand.

Bij het aanbreken van de dageraad klinkt het sein dat alles veilig is. We kunnen weer naar huis. De mensen haasten zich naar de uitgang. We dragen onze matrasjes mee en banen ons een weg door het puin. Moeder loopt moeilijk. Ik geef haar een arm. Walter draagt haar matras. Overal ligt het vuur nog na te smeulen. Er is geen water om te blussen. Maar ons huis staat nog overeind.

Als we thuis zijn, klimmen we uitgeput de trap op. In het plafond van mijn ouders kamer is een bruine plek te zien, die warm aanvoelt. Walter opent het luik naar de vliering en meteen springen de vlammen hem tegemoet. Hij sluit het luik snel en belt de brandweer. Een paar minuten later komt de brandweerwagen voorrijden. Brandweermannen met hoge laarzen bestijgen hun ladders en trekken lange brandslangen door het raam. Ze wrikken het luik open en blussen het vuur.

Er was die nacht een brandbom door het dak gevallen. Hij viel de vliering binnen, die vol met oude kleren, kapotte stoelen, stapels tijdschriften en papierwerk stond. Maar hij kwam terecht op het smalle metalen plaatje van een van Walters ski’s.

Hout voor ski’s brandt niet goed. Urenlang lag de bom op het metalen plaatje en verwarmde het hout heel geleidelijk. Het begon pas na een hele tijd te smeulen en vatte vlam door de tocht toen Walter het luik opende.

‘Dit is een oorlog van onbekende helden’, sprak Churchill in de zomer van 1940. ‘Alle landen zijn bij de gevechten betrokken, niet alleen de soldaten maar ook de hele bevolking, mannen, vrouwen en kinderen. Het front ligt overal. Er komen loopgraven in steden en straten, elk dorp wordt versterkt, elke weg versperd, elke fabriek wordt een frontlinie. Fabrieksarbeiders zijn ook soldaten, met andere wapens maar niet minder heldhaftig.’

Tussen 1940 en 1942 leefde Groot-Brittannië onder voortdurende dreiging van een invasie en luchtaanvallen. Het land had meer gevechtsvliegtuigen nodig. Vliegtuigbouwer De Havilland was bezig met de productie van een klein vliegtuig, de Mosquito, die snel maar ook licht moest zijn. De Havilland slaagde er niet in een manier te vinden om diverse kleine kunststof onderdelen stevig aan de houten betimmering van het vliegtuig te bevestigen. Door de trillingen van de motor kwamen ze tijdens de vlucht los te zitten. De firma deed een oproep aan alle Britse kunststofproducenten om een oplossing te vinden.

Net als zijn vader was Walter een soort uitvinder. En van alle kunststofproducenten van het hele land bleek Walter van firma Mica het probleem te kunnen oplossen. Walters collega’s waren opgetogen: ze kochten een vaatje bier, dronken op zijn gezondheid, namen hem op hun schouders en droegen hem in triomf rond over het fabrieksterrein. Walter kreeg te horen dat hij een beloning kon aanvragen voor zijn belangrijke uitvinding. Maar die heeft hij nooit aangevraagd. ‘Ik wil nergens aanspraak op maken’, zei hij. ‘Ik ben blij dat ik iets voor mijn land heb kunnen doen.’

Tegen het einde van 1942 was Walter opgeklommen van ploegbaas tot manager en uiteindelijk tot lid van de directie. Met Kerstmis gaf Curlow een feestje op de fabriek.

‘Iedereen mag komen’, zei Walter. ‘Personeel, leveranciers, klanten en partners – iedereen. Er is wijn, bier en whisky en er komt zelfs een band om bij te dansen.’

Walter wilde niet dat ik een avondjurk zou aantrekken: het moest iets eenvoudigs zijn. Maar ik wilde er toch op mijn best uitzien, om allerlei redenen.

‘Zal ik mijn zwarte crêpe de chine dragen met mijn gele zijden shawl?’

‘Is dat echt nodig, die shawl?’

‘Ja.’

‘Goed dan, doe die shawl maar om.’

De grote ruimte is rokerig en ruikt naar bier. De band speelt. Curlow groet me beleefd en vermijdt mijn blik. Samen met andere directieleden en managers zitten we aan zijn tafel. Tegenover me zit een roodharige jongedame in een nauwsluitende lila jurk. Ze leunt met haar ellebogen op tafel.

Walters secretaresse.

Walter heeft me nooit verteld dat hij zo’n mooie secretaresse had. Dat hij überhaupt een secretaresse had.

We aten en dronken en we dansten. Ik ben tweemaal getrouwd en weet wel wat flirten is. En ik vertrouw geen enkele vrouw. Als je denkt dat een andere vrouw het op je man heeft voorzien, kun je het beste die andere vrouw in de gaten houden. Op een gegeven ogenblik zal ze haar intenties laten blijken. Als ze dom is, zal ze flink met hem flirten, maar als ze slim is, zal ze tersluiks zijn richting op kijken, per ongeluk zijn hand aanraken, onder de tafel haar voet naar hem uitstrekken, hem in de ogen kijken met halfopen mond.

Ik voelde haar been bewegen, ik zag haar naar mijn man kijken. Curlow zag het ook. Hij fronste, keek naar mij en glimlachte me toe.

Ik zei niets tegen Walter. Hij zou het ontkennen en ik had geen bewijs. Maar het was duidelijk dat hij met haar had geflirt. Ze was knap en zelfbewust en Walter was ijdel.

Een paar dagen later zei Walter tegen me: ‘Herinner je je mijn secretaresse nog?’

Of ik me haar nog herinnerde? ‘Ja, hoezo?’, vroeg ik.

‘Curlow heeft haar de dag na het kerstfeest ontslagen. Hij betaalde haar twee weken salaris en vroeg haar op staande voet te vertrekken. Niemand begrijpt waarom.’

De flat in Melina Court, St John’s Wood, stond leeg toen we hem voor het eerst kwamen bezichtigen. Bijna alle bewoners van het complex hadden zich voor de veiligheid teruggetrokken op het platteland.

De kamers zijn groot en licht. Er zijn glazen deuren die openen op een terras. De bomen zijn zo dichtbij dat je ze bijna kunt aanraken. Ik zal terracotta potten met rode geraniums neerzetten langs de zwarte hekken. Het zonlicht stroomt naar binnen door de ramen en deuren. Alles lijkt verguld. Ik heb zin om meteen op de houten vloer te gaan zitten en het uit te zingen van vreugde.

Drie weken later sta ik bij de gootsteen en was ik het servies, glaswerk en bestek af, alvorens het op te bergen. Het huisnummer van de flat is 12: een van mijn geluksgetallen, net als andere getallen die deelbaar zijn door drie.

We zoeken mooie gordijnen uit. De tapijten uit Walters Weense flat staan hier prachtig. Onze meubels, moeders Franse klok en ons zilver uit Wenen geven de flat een luxe atmosfeer.

Het gaat behoorlijk goed met ons. Walter is succesvol bij Mica en verdient een goed salaris. Meneer Levy is zeer tevreden met mijn werk voor hoedenfirma Clarendon en heeft mijn salaris verhoogd.

Elke ochtend neem ik de trein van negen uur vanaf St. Pancras. Ik ben haast altijd aan de late kant en moet rennen om de trein te halen. De treinbedienden kennen me inmiddels en houden de dichtstbijzijnde treindeuren voor me open als het vertreksignaal al heeft geklonken: lachend duwen ze me nog snel aan boord. Ze wedden met elkaar of ik de trein nu wel of niet zal halen, maar ik heb hem nog nooit gemist.

Op een ochtend hadden de vriendelijke treinbedienden me bijna met geweld de trein in moeten duwen. Buiten adem loop ik door alle volle compartimenten tot ik een zitplaats vind. Ik ga zitten, kijk op en zit tegenover een medepassagier die ik in gedachten altijd Edward G. Robinson noem. Hij is stijlvol, elegant en degelijk gekleed: ik heb hem al vaker opgemerkt.

Terwijl de trein met veel geraas uit St. Pancras vertrekt, raken we in gesprek. Hij blijkt Meyer Woolfe te heten. Zijn vader was een arme Russische immigrant, een kleermaker die zijn kinderen heeft opgevoed tot hardwerkende, eerlijke en oppassende burgers. Meyer was getrouwd met een hoedenmaakster uit East End, Dora, en samen met haar een vakhandel voor hoedenzaken begonnen. Later was hij een grote hoedenzaak begonnen, met tweeëntwintig verkoopsters. Hij had twee hoedenateliers gekocht, een in Whitechapel en een in Luton. Want zelfs in de oorlogsjaren droegen vrouwen nog hoeden.

Zijn zaken liepen goed, maar verder had het hem niet meegezeten in het leven. Zijn enige zoon was omgekomen bij een voltreffer op het beroemde Café de Paris aan Piccadilly, in 1941. Zijn jonge dochter leed aan leukemie.

Die avond zat ik zoals altijd naast Walter op de grond, met mijn hoofd op zijn knieën. ‘Vind je het niet vreselijk voor die man?’, vroeg ik.

Nadien spraken meneer Woolfe en ik vaak tijdens de treinreis naar Luton. En op een dag, toen ik over het gangpad liep, ging de deur van een eersteklascoupé open. Meyer wenkte me naar binnen.

‘Maar ik heb een tweedeklaskaartje’, stribbelde ik tegen.

‘U bent mijn gast’, lachte hij. ‘We zitten hier veel comfortabeler.’

In de coupé waren zes diepe zetels, bekleed met dik, donkergrijs velours. Tegen de rugleuningen lagen witlinnen doeken waarop de letters LMS geborduurd waren. De coupé was verder leeg.

‘Zo, nu kunnen we ongestoord praten’, zei meneer Woolfe. Hij ging tegenover me zitten bij het raam.

Ik voelde me niet helemaal op mijn gemak. Per slot van rekening kende ik hem nauwelijks. Toen zei hij:

‘Ik zou graag willen dat u bij ons komt werken. The Reginald Hat Company kan iemand als u goed gebruiken.’

‘Dat is heel vriendelijk van u, maar ik heb al een baan.’

‘O, maar bij ons zou u geen baan hebben maar een carrière. U zou een belangrijke functie krijgen in mijn bedrijf. Kijk eens, Mrs Ehrlich. Als u nu eens morgen rond lunchtijd naar ons bedrijf komt en een keuze maakt uit onze hoedenmallen. Dan laat ik ze met vilt overtrekken. U kunt ze dan de volgende dag meenemen en er zes hoedenontwerpen voor maken. Ik zou graag zien wat uw stijl is.’

Een paar dagen later zagen we elkaar weer op de trein. Ik zei: ‘Uw modellen zijn klaar, Mr Woolfe.’

‘Zou u ze bij ons thuis kunnen laten zien? We wonen op Finchley Road. Ik zou ze graag ook aan mijn vrouw willen laten zien. Zij is partner in ons bedrijf, al heeft ze zich weinig met de zaken beziggehouden sinds de dood van onze zoon.’

‘Het spijt me, Mr Woolfe, maar ik ben geen midinette die met dozen vol hoeden op zicht bij de klanten aan huis komt. Als u de hoeden wilt zien, dan bent u welkom bij mij thuis. Ik woon in St John’s Wood.’

Hij kwam, hij zag, ik overwon. Hij nam mijn hoeden mee naar Finchley Road en bood me de volgende ochtend aan directielid van zijn bedrijf te worden, met een salaris van duizend pond per jaar.

‘Ik moet erover denken’, zei ik.

Een paar dagen later vroeg hij of ik al besloten had.

‘Het spijt me, Mr Woolfe, maar ik kan uw royale aanbod toch niet aannemen. Want ziet u, tijdens mijn werk voor hoedenfirma Clarendon heb ik me gerealiseerd dat ik eigenlijk weer voor mezelf wil beginnen.’

Hij zei niets, maar keek uit het raam tot we in Luton aankwamen. Ik zei tegen Walter dat ik hem waarschijnlijk beledigd had.

De volgende dag zag ik hem niet, en de dag daarna ook niet. Maar de maandag daarop stond hij me op te wachten op het perron. Hij nam me bij de arm en voerde me mee naar een eersteklascoupé. Hij bood me aan partner te worden: ik zou dan dertig procent van de winst krijgen.

Ik zei opnieuw dat ik erover moest nadenken. Ik wilde hem niet graag teleurstellen en het was een moeilijke beslissing. Ik legde het voor aan Walter: ‘Zie je, Mrs Woolfe is een partner, ook al werkt ze niet meer. De broer van Mr Woolfe heeft geen aandelen, maar is verkoper en verwacht ook partner te worden. Het is een familiebedrijf. Op een dag vormen ze misschien allemaal samen een front tegen mij. Ik ben dan de buitenstaander met een minderheidsaandeel en moet me dan schikken naar hun wensen. Misschien zullen ze me dwingen mijn aandelen te verkopen, misschien werken ze me tegen, zodat ik gedwongen ben op te stappen. Het is niet verstandig me in zo’n situatie te begeven.’

Ik zei tegen Mr Woolfe: ‘Ik kan alleen een partnerschap van vijftig procent aannemen, met gelijk stemrecht, en ik besef dat dat niet mogelijk is. Ik heb niet genoeg kapitaal om de helft van de aandelen te kopen.’

We hielden een vergadering op Finchley Road: Walter en ik, meneer en mevrouw Woolfe, de broer van meneer Woolfe en hun advocaat. Daarna volgden nog meer vergaderingen, met nog meer juristen. Er werd besloten dat ik één aandeel zou kopen voor de somma van een pond, waarmee ik vijftig procent stemrecht kreeg en dertig procent van de winst.

Zes maanden later verhoogde meneer Woolfe uit zichzelf mijn winst aandeel tot vijftig procent en bepaalden we samen het beleid van het bedrijf.

‘Weet u, Mrs Ehrlich’, zei hij. ‘Als u met uw hoeden was langsgekomen op Finchley Road, dan zou het nooit zo gelopen zijn.’

In 1944 schreef De Havilland aan het ministerie van Binnenlandse Zaken ter ondersteuning van Walters aanvraag voor naturalisatie. Mica Products steunde zijn aanvraag eveneens:

16 november 1944

Mijne heren,

Van harte ondersteunen wij de aanvraag tot naturalisatie van Mr Ehrlich.

Wij hebben Mr Ehrlich de afgelopen vier jaar goed leren kennen en in deze periode is hij van onschatbaar belang geweest voor dit bedrijf. Hij heeft zich volledig ingezet voor ons land en bijgedragen aan de strijd tegen de vijanden, waarbij hij op minstens één ogenblik een uiterst waardevolle bijdrage heeft geleverd. Bij de productie van de Mosquitovliegtuigen had onze firma een stadium bereikt waarin de bevestiging van kleine onderdelen ons grote zorgen baarde. Nadat we ons probleem hadden voorgelegd aan verschillende gereputeerde bedrijven, was het Mr Ehrlich die een oplossing vond, zodat de onderdelen veilig konden worden toegepast op dit bijzonder belangrijke vliegtuig. Het is uitsluitend aan de inspanningen van Mr Ehrlich te danken dat de uiteindelijke oplossing werd gevonden. Behalve bij de oplossing van ons probleem was Mr Ehrlich ons bovendien behulpzaam bij de productie van het benodigde onderdeel, zodat dit snel en in voldoende mate kon worden geleverd voor de vliegtuigindustrie.

Mr Ehrlich komt voortdurend met nieuwe ideeën en denkbeelden voor de productie van isolatiecomponenten en wij zijn ervan overtuigd dat zijn talenten het land ook na de oorlog ten goede zullen komen: zijn inventieve geest en zijn vermogen ideeën ook in de praktijk te brengen, zullen onze firma in staat stellen belangrijke vliegtuigonderdelen te produceren ter vervanging van beschadigde elektrische systemen wereldwijd. Zo zal hij ons van groot nut zijn bij ons streven naar uitbreiding van de export, die zoals onze regering al heeft aangegeven in de toekomst van doorslaggevend belang zal zijn voor onze economie.

Walter en ik behoorden tot de eerste groep buitenlanders die tot Britse onderdanen werden genaturaliseerd. En omdat de naam ‘Ehrlich’ lastig uit te spreken was voor engelstaligen, en we hiermee steeds als vreemdelingen herkenbaar waren, veranderden we onze achternaam in ‘Ellis’. Ik vond ‘Trudi Ellis’ heel goed klinken.

Ik hoor hem naar boven komen in de lift. Walter ziet er moe uit. Hij gaat zitten en staart langs me heen. Ik loop weg om zijn sloffen te halen. Als ik terugkom, staat hij bij het raam; de tranen lopen over zijn wangen.

‘Walter, wat is er?’

‘Curlow. Hij is dood.’

Voor mijn geestesoog zie ik Curlow staan voor zijn platgebombardeerde fabriek, met uitgestrekte armen, terwijl hij zijn personeel oproept: ‘Wie doet er mee?’ Ik zit tegenover hem in het Chinese restaurant, terwijl hij op de tafel slaat en roept: ‘Trudi, geef je om mij of alleen om die verdomde brief?’ Sinds die ruzie hebben we nooit meer een gesprek gehad, maar ik weet dat hij heel betrokken was. En we hadden geen familie. Curlows vriendschap was belangrijk voor ons.

Via de radio had Churchill gewaarschuwd voor nieuwe aanvallen van de vijand. In 1944 werd Engeland bestookt met Hitlers nieuwe wapens, de V1 en de V2. In april 1945 trokken de geallieerde troepen Buchenwald en Belsen binnen. Wat ze daar aantroffen, was genoeg om alle vertrouwen in de mensheid te verliezen: het vervulde de Britse soldaten met afschuw en woede, zo berichtten de kranten. Toen mijn ouders uit Wenen vertrokken, bleven mijn moeders zuster en broer daar achter. We zijn nooit te weten gekomen wat er van hen geworden is. Eindeloos namen vader en moeder de berichten door. Snikkend en met haar hoofd leunend tegen vaders schouder vroeg moeder me de krantenkoppen en artikelen te vertalen.

Op 7 mei gaven de Duitse opperbevelhebbers zich onvoorwaardelijk over in Reims. De oorlog in Europa was ten einde. 8 mei werd uitgeroepen tot V.E. Day, de dag van de Europese overwinning. Walter en ik liepen mee in de optochten door de Londense straten. De mensen droegen rood-wit-blauwe kokardes en papieren kronen. We begaven ons te midden van het feestgewoel. Om drie uur luisterden we naar Churchills radiotoespraak door luidsprekers. We zongen gezamenlijk God save the King.

De opluchting was groot. Jarenlang hadden we dag en nacht in angst geleefd voor bommen, de Gestapo en de dreiging van de nazi’s aan de andere kant van de zee. We waren ontkomen aan onze vervolgers; het was alsof we een hoge berg hadden beklommen en met bloedende handen de top hadden bereikt. Nu was alles achter de rug.