Deel 1
Hallo, Walter
Natuurlijk had ik hem al eerder gezien. Heel vaak zelfs. In de cafés, bars, restaurants, theaters, concertzalen en elegante winkels van een kleine stad als Wenen kende iedereen elkaar van naam en wist iedereen wie hij ooit zou kunnen ontmoeten.
Ik woonde heel chic: Kohlmarkt nummer 11, naast Demel, de beroemde patisserie. Op een dag rende ik rond lunchtijd de voordeur uit, keek achter me om te zwaaien naar iemand en botste tegen Walter op. Een ogenblik hield hij me vast, dicht tegen zich aan. Excuses. Gelach. Hij nam me bij de arm.
‘We gaan een glas champagne drinken, Trudi. Dit moeten we vieren.’
Het was een bevel; ik gehoorzaamde.
Ik zit in een verguld stoeltje aan een van de marmeren tafeltjes van Demel en kijk naar hem.
‘Jij bent toch hoedenontwerpster?’, vraagt Walter. ‘Hoe staan de zaken? In jouw positie hoor je nu toch in je salon te zijn om je klanten behulpzaam te zijn, en niet aan de zwier te gaan in cafés?’
‘Zit je me nu de les te lezen? Zijn we daarvoor hier gaan zitten? Ik werk heel hard, dus ik heb ook wel een pauze verdiend. Nou, je weet kennelijk alles van me.’
‘Ik heb je al een tijdje in het vizier.’
‘Alstublieft, meneer.’ De serveerster geeft hem het menu. Walter haalt zijn bril tevoorschijn. ‘Zal ik voor je bestellen, Trudi?’
Ik kijk hoe elegant zijn lippen bewegen, hoe dik en glanzend zijn haar is (al wordt het al wat grijzer bij de slapen) en hoe mooi olijfkleurig zijn huid is. Ik heb hem wel naar me zien gluren in Café Rebhuhn. Op een keer was hij al vroeg vertrokken, in een jas die veel te lang was. Aandoenlijk. Ik geloof dat ik sinds die avond een zwak voor hem had.
‘Vertel me eens wat meer over jezelf. Ben je gelukkig?’, vraagt hij.
‘Dat gaat best. En jij?’
‘Ik ben eenzaam.’
‘Jij?’, lach ik. ‘Met al die meisjes die achter je aan zitten? Jij bent nooit alleen.’
‘Ik zei ook niet dat ik alleen was. Ik zei dat ik eenzaam was.’
De lunch wordt voor ons neergezet. Koude kreeft, een enorme salade, champagne.
‘Je bent wel jong voor een stukgelopen huwelijk’, zegt Walter. ‘Ik zag jou en Pepi laatst lopen.’
‘Ken je hem?’
‘Jazeker, en ik mag hem graag. Waarom wil je van hem scheiden?’
‘Vraag liever waarom ik ooit met hem getrouwd ben.’
‘Waarom ben je met hem getrouwd?’
‘Ik dacht dat ik verliefd was.’
In Demel zag je de beau monde. Beroemd, belangrijk, bemiddeld. Het was dé plaats om gezien te worden, om au courant te blijven. We spraken er af om 11 uur ’s ochtends voor een verfijnd hapje of een romig taartje; of aan het einde van de dag voor een glas absint of champagne; of op een willekeurig moment van de dag voor Sachertorte, zo verrukkelijk dat hij smelt in de mond. We gingen naar Demel om mensen te kijken en om te roddelen.
In Demel heerste nog de sfeer van ouderwetse hoffelijkheid. Een handkus, klikkende hielen. Iedereen had altijd alle tijd. Soms nam ik klanten mee naar Demel, of sprak ik er af met vrienden en vriendinnen om koffie te drinken. Soms ging ik er gewoon in mijn eentje heen, als een speciaal uitje. Ik keek genietend naar de dieprode tapijten en de erkers bij de ramen, waar groepjes oude dames naar de voorbijgangers gluurden. Een belangrijke bezigheid, want iedereen kende iedereen en het was verrukkelijk te zien wie er met wie omging.
Nu ben ik weer in Demel, met Walter. De blauwe zijde op de wanden lijkt nog blauwer en glanzender dan anders. De gedrapeerde brokaten gordijnen lijken nog weelderiger dan gewoonlijk. De antieke Moriaantjes in hun nissen lachen me toe. Het glinsterende licht van de kristallen kroonluchters is sprookjesachtig.
Ik verlangde naar hem. Ik was jong en had nog nooit zozeer ergens naar verlangd. Hij was een succesvolle zakenman. Hij had een stijlvol en comfortabel appartement. Hij reed in een mooie auto. Ik had het gevoel dat ik niet van zijn niveau was.
Hij zei dat hij me de volgende dag zou opbellen.
Ik wachtte bij het raam. Aan de overkant stond het gebouw van het Väterlandische Front, de Oostenrijkse nationalistische partij. Het zag er net zo degelijk uit als de gebouwen aan weerszijden. Wie bang was voor de nazi’s, kon vertrouwen op deze partij. Niet dat het Väterlandische Front aan onze kant stond, maar we hadden wel dezelfde vijand …
Ik liep van de ene kamer naar de andere en overdacht hoe heerlijk ik hier woonde in dit mooie gebouw. De vier verdiepingen waren elk opgesplitst in twee appartementen. Op de begane grond was Hiess gevestigd, een grote winkel met luxeartikelen. Zelf huurde ik beide appartementen op de eerste verdieping. Het ene appartement, met uitzicht op de Kohlmarkt, was mijn woning; in het appartement aan de achterzijde van het gebouw had ik mijn hoedensalon en in de aangrenzende kamers het atelier. Biedermeier meubels, spiegels met lijsten van rood Chinees lakwerk. Op de tafel in het midden stond een ronde, wit met gouden kooi met een paar dwergpapegaaitjes, die ook wel ‘onafscheidelijken’ worden genoemd. Het zonlicht stroomde de kamer binnen. In de verte hoorde ik naderend onweer. Maar wat gaf dat?
En als hij nu niet belt? Is het waar dat hij een vriendin heeft? Had Doris daar maar niets over gezegd. Ik probeerde er niet aan te denken, maar nu dringt de gedachte zich opnieuw op.
Het is al zes uur. Ik neem de hoorn van de haak en leg hem weer neer. Ik loop heen en weer door de zitkamer, mopper op mijn vriendin, op de Kohlmarkt, op Demel. Ik dacht dat ik me tot hem aangetrokken voelde, lichamelijk en geestelijk, maar er speelt meer. Veel meer.
Plotseling gaat de telefoon.
De volgende dag zal ik Walter ontmoeten in een klein café, een van die heerlijke ouderwetse plekjes met veel rood pluche en spiegels, waar geen daglicht binnendringt. Ik draag een lila chiffon jurk en heb mijn haar hoog opgestoken.
Walter loopt op me af. Hij glimlacht.
Vanavond neemt hij me mee uit eten. Ik doe een witlinnen jurk aan, met witte sandaaltjes, en draag een smaragdgroene handtas. Mijn rode haar heb ik in een staart samengebonden met een smaragdgroene zijden sjerp. De losse uiteinden wapperen in de wind.
Walter draagt een donkergrijs flanellen maatpak, met de hand gemaakte witte brogues met zwarte neuzen, een witzijden overhemd en een das. Ongetwijfeld alles afkomstig van Knize, zijn kleermaker. Wat ziet hij er knap uit.
In zijn cabriolet brengt hij me naar een klein restaurant in de bossen bij Wenen. We zitten in een tuin, onder oude kastanjebomen. Rood-wit geblokte tafelkleden, kaarslicht, gekoelde witte wijn in karaffen. Hij bestelt een liter Riesling. De wijn is koppig en droog; de maaltijd is verrukkelijk. Twee blonde boerenjongens in lederhosen spelen op de citer. Ze zingen over de liefde, over ogen, monden, meisjes. Als mijn blauwe, blauwe bed je niet bevalt, geeft dat niets/Er zijn andere meisjes dan jij/Net zo mooi als jij.
Onder de tafel reikt zijn hand naar mijn hand, naar mijn knie. De geur van hout, dennenbomen, mos, leven en dood. Ik geniet van de maaltijd en de wijn die hij bestelt, van zijn spel met de gedienstige obers. Van de manier waarop hij alles onder controle heeft: de avond, en mij, en de auto.
In de schemering lijken zijn ogen van paarsblauw fluweel.
Af en toe komt de maan tevoorschijn. De boomstammen zijn met mos overdekt. Gevallen bladeren en twijgen kraken onder de wielen, terwijl we door het donkere, naar dennen geurende bos rijden. De vogels zijn al gaan slapen. Ik voel me rustig, geborgen, met zijn arm rond mijn schouders.
Een hert springt uit het struikgewas, schiet rakelings langs ons, staat stil, draait een pirouette, danst een heuvel op, verdwijnt. Walter brengt de auto tot stilstand. Was het een droombeeld? We kijken elkaar aan en glimlachen.
Plotseling is er licht, alsof iemand met een lange lont een ouderwetse gaslamp heeft aangestoken. Glimwormen vormen een uitgestrekt, meterslang, verlicht tapijt op het mos. Een paar meter verderop ligt nog zo’n tapijt, en verderop nog een.
‘Wat fantastisch, Walter. Laten we het van dichtbij bekijken.’
Wormpjes, honderden wormpjes: dikke, kleine, fosforescerende wormpjes liggen daar roerloos. Koude witte lichtjes.
‘Wat doen ze hier? Waarom liggen ze hier zo?’
Walter neemt mijn hand. Zwijgend, ernstig, staan we dicht tegen elkaar aan gedrukt. Hij laat zijn vingers door mijn haar glijden. Hij kan goed kussen. Een briesje waait door de takken van de oude bomen. Bladeren ritselen.
Naakt sta ik in mijn blauwe slaapkamer, warm en vervuld van extatische jonge liefde. De avond was zo opwindend dat ik nauwelijks de slaap kan vatten. Hij waart rond in mijn dromen. Kussen vliegen over en weer. Ik probeer ze te vangen met mijn groene vlindernet.
De eerste keer dat je me bezocht op nummer 11 was je nogal terughoudend. Ik wilde dat je je hier thuis zou voelen. Keer op keer had ik de kleden recht getrokken. Ze verschuiven altijd als ze op een vast tapijt liggen, steeds in dezelfde richting. Ik had de kandelaars gepoetst. Op de vensterbank stonden de rode rozen die je me had gestuurd. Maar dat leek me weer wat overdreven, daarom zette ik ze op een tafel. Ik deed de lampen uit en de ramen wijd open. Het was een warme avond. In het gaslicht van de straatlantaarns leken je rozen karmozijnrood.
Jij zat op de canapé, wat ongemakkelijk, en keek naar mij. Ik zat in de fauteuil, ver weg van jou, en verlangde naar je. We dronken wijn; ik kon er niet zo goed tegen. Ik schoof dichter naar je toe.
Na je overlijden deed ik je kleerkast op slot, met al je kleren erin, al je prachtige dassen. Je geur. In die kleerkast ging ik zitten als het gemis me te veel werd.
Steeds meer zorgelijke berichten bereikten ons van over de Duitse grens. Joden werden van al hun geld en bezittingen beroofd. Martelingen. Ik geloof het niet, loog ik mezelf voor.
Kun je verliefd zijn op een stad? Jazeker. Ik was verliefd op Wenen, mijn geboortestad. Ik hield van de kalme, charmante sfeer, de oude huizen, van iedere straathoek. Zelfs aan het begin van de jaren dertig, toen er veel armoede en werkeloosheid heerste, vond ik Wenen een betoverende stad. Ook Walter hield van Wenen.
Op een zomerse dag kwam hij voorrijden met zijn auto om me keizerlijk Wenen te laten zien. Ik had geen zin. Het was snikheet. Maar hij stond daar zo enthousiast, met glanzende ogen. Ik trok mijn wandelschoenen en een koele katoenen jurk aan.
We maakten de complete tour. Kerken, monumenten, paleizen: Walter wist er alles over te vertellen, het bouwjaar, de opdrachtgever, hoe lang de bouw had geduurd, alles. Ik zag hoe verrukt hij keek, hoe trots hij was al dit moois met mij te delen.
‘En uiteraard ken je onze Stephansdom’, zei hij, terwijl hij naar de kathedraal wees. ‘Hij vormt het middelpunt van onze stad. Maar ken je het verhaal van de dom?’
Ik kende het niet en het was zo warm dat het me amper kon schelen. ‘Vertel maar’, zei ik.
‘Hij is gebouwd in 1147, maar werd volledig verwoest tijdens een brand in 1258. Het vuur was zo heet dat de klokken smolten. En het ongelofelijke is dat de dom in 1290 opnieuw in brand vloog. Maar nog datzelfde jaar begon de herbouw.’
Ik was moe, verlangde naar iets koels om te drinken en wist een café in een zijstraat. Bijna recht voor de deur stond een paard dat gelaten voor zich uit staarde. Ik ben altijd bang geweest voor paarden en hing aan Walters arm.
Hij liep voor me uit naar de auto. Ik keek naar zijn volmaakte hoofd. Bij de gedachte dat hij de mijne was, voelde ik me overweldigd door geluk.
De schitterende Staatsopera, de trots van Wenen. Marmeren trappen, ingelegde marmeren vloeren. Walsen van Lanner en Strauss. Je hoort haast nog het geruis van zijden hoepelrokken. De plafonds, beschilderd door kunstenaars uit vroeger eeuwen, worden verlicht door talloze kristallen kroonluchters met glinsterende lichtjes. Miljoenen en nog eens miljoenen. Als diamanten. Sprookjesachtig. Elke avond in de opera is een evenement, glinsterend en onvergetelijk. Vooral met Oudjaar, als vlak voor middernacht de klokken van de Stephansdom beginnen te luiden.
Walter liet me het negentiende-eeuwse parlementsgebouw zien. ‘Als binnen de lichten branden, lijkt het wel Brussels kantwerk’, zei hij. We bekeken de Karlskirche met zijn koperen, groen uitgeslagen koepel, het oudste barokgebouw van Oostenrijk. De Votivkirche, met zijn hoge torens die zich uitstrekken naar het donkere firmament. We bezochten het pretpark. Uiteindelijk streken we neer in een herberg, waar we in de tuin Weense worstjes aten met ijskoud bier erbij. Daarna door de bossen en velden langs de Donau. Bloesemende bomen, het ouderwetse pretpark met het beroemde reuzenrad. De Donau – niet blauw maar grijsgrauw, een dierbare, eerbiedwaardige, drukke rivier die Wenen doorsnijdt.
Met zijn arm om mijn schouders geslagen vraagt Walter: ‘Heb je wel eens een boottochtje gemaakt over de Donau naar Wachau?’
‘Nee.’
‘Laten we dat samen doen. Je vaart dan door het mooiste rivierdal van Europa. Denk je eens in: oude kastelen op verweerde rotsen, vergulde barokkerken op de groene oevers. Het is grandioos in het voorjaar, als de bomen in bloei staan. Echt iets voor jou.’
We waren jong en de wereld lag aan onze voeten. We woonden in Wenen, een stad van muziekliefhebbers. De inwoners van Wenen staan zingend op, zingen op de trap, in de bus, in de metro, of lopen neuriënd over straat. Op de vierde verdieping fluit de glazenwasser de Radetzkymars.
De Oostenrijkers houden van Wein, Weiber und Gesang. Ik denk terug aan de witte wijnen. Ze drinken gemakkelijk weg, al te gemakkelijk. Fruitige, droge wijnen, verrukkelijk bij Wiener schnitzel.
We liepen en liepen tot ik niet verder kon. Met rood aangelopen gezicht, verwaaid haar en pijnlijke voeten barstte ik in huilen uit.
‘Ik kan niet meer, Walter. Ik moet even uitrusten.’
Hij bood zijn excuses aan, kneep me in mijn wang en nam me mee naar een wijnkelder naast de dom. Het was er koel. Het eten was heerlijk, de wijn ijskoud.
Walter hield van kleine, intieme cafés en bars. Daar waren er veel van in Wenen. Hij nam me mee naar zijn favoriete bar.
Hoeveel meisjes had hij al daarheen meegenomen? Mooie meisjes?
Hij roept me, hij ziet er knap uit in zijn marineblauwe mohair pak en witte overhemd. Ik ben naar de kapper geweest. Ik wil er tiptop uitzien.
Het is een sfeervolle bar. Donkerrode fluwelen gordijnen, felrode linnen tafelkleden. Kaarslicht wordt weerkaatst in de spiegels aan de muren. De pianist speelt romantische muziek. We dansen, dicht tegen elkaar gedrukt. In het gedimde licht zie ik dat de man die naast ons danst tersluiks naar me kijkt. De pianist kijkt me aan met vurige blik alsof hij me in gedachten uitkleedt.
Walter merkt het. Hij wordt stil. We gaan nooit meer naar die bar.
Ik wacht op Walter in zijn flat. De telefoon rinkelt constant, tot ik uiteindelijk de hoorn naast de haak leg. Meisjes aan de lijn. Als we de deur uitgaan om in de auto te stappen, zie ik allerlei briefjes: Ik woon nog steeds op nummer 7, Susie. Ik heb op je gewacht, Lilli. Chéri, encore? Hughette. Het telefoonnummer van een jongedame, Carolle.
Geen wonder, lieveling, geen wonder dat ze achter je aan zitten. Geen wonder. Je ogen, paarsblauw als Kaapse viooltjes, je donkere haar met wat grijs bij de slapen. Je licht olijfkleurige huid, je gladde lichaam. Je was zo lief, zo aardig, zo respectvol. Je flirtte wel, je maakte gebruik maar geen misbruik van je knappe gezicht. Je flirtte luchthartig, voor je plezier. Natuurlijk was ik jaloers. Je glimlachte naar de meisjes, maakte oogcontact.
In je bureaula lag een foto van een mooie vrouw.
‘Wie is dat, Walter?”
‘Een oude liefde.’
Meer zei je niet over haar. Ik wilde meer weten: Hoe lang geleden? Wat voor kleur haar heeft ze? En haar ogen? Haar huid? Is ze lang, slank, met mooie benen? Mooie handen? Moet ik me bedreigd voelen? Maar ik vroeg niets.
Ik ben beleefd tegen hem maar mag hem niet, Walters zogenaamde vriend. Poldi is een bemoeial. Hij vindt dat Walter een rijke erfgename moet trouwen, een jonge vrouw die in hetzelfde gebouw woont. Poldi is slim. Roemeens. Klein van stuk, met korte benen en brede schouders, een drie maten te groot hoofd met glinsterende zwarte ogen. Hij kleedt zich opzichtig. Poldi zit te stoken.
‘Trudi, Walter vroeg me iets met jou te bespreken.’ Mijn adem stokt. ‘Mira heeft geprobeerd zichzelf van kant te maken.’
Mira? Wie is Mira? Het meisje op de foto in Walters bureau?
‘Wie is Mira?’, vraag ik. Hij neemt me nauwlettend op, hoopt dat ik geschokt ben. Ik laat me niet kennen, dat plezier gun ik hem niet. De gele wanden van mijn zitkamer draaien om me heen. De motieven in het Chinese tapijt springen alle kanten op. Ik blijf kalm.
‘Een gescheiden vrouw’, legt hij uit. ‘De afgelopen twee jaar hebben Walter en zij af en aan een relatie gehad. Tot hij jou ontmoette.’
‘Waarom heeft Walter me nooit over haar verteld?’
‘Dat begrijp je toch wel? Hij wilde de relatie met jou niet verstoren. Hij heeft een paar keer geprobeerd het definitief uit te maken, maar daar wilde ze niet van horen.’
‘En nu? Wat gaat er nu gebeuren? Gaat hij weer terug naar haar? Waarom heeft hij jou gestuurd? Waarom vertelt hij me dit zelf niet?’
‘Ze is dood.’
Mooi zo.
Nee. Zo mag ik niet denken. Het is verschrikkelijk.
Maar het is mooi zo. Nu kan ze hem niet meer van me afpakken.
Of toch wel? Zal haar dood een hinderpaal tussen ons worden?
Opeens dringt het tot me door dat Poldi nog steeds tegen me spreekt. ‘Hoor je me wel, Trudi? Ze is dood.’
Toen ik het hele verhaal van Walter hoorde, was ik eerst boos. Heel boos. Daarna had ik te doen met haar. Maar wat een streek.
Mira woonde met haar moeder, een weduwe, op de vierde verdieping van een van die grote oude gebouwen in het centrum van Wenen. Het was Paasmaandag. Na de lunch ging haar moeder op bezoek bij haar zuster. Mira zou ook uitgaan en vroeg haar moeder beslist om zeven uur thuis te zijn, niet later; ze zei dat het heel belangrijk was, omdat ze een telefoontje verwachtte en misschien zelf niet bijtijds terug zou zijn.
Maar haar moeder was toch laat. Toen ze thuiskwam, trof ze Mira bewusteloos op het bed aan, en naast haar lag een brief. Een paar slaappillen op het kussen, een flesje pillen op de grond. Ze stormde de flat uit om hulp te halen, maar sloot zichzelf buiten. Paasmaandag: nergens een slotenmaker te vinden. Uiteindelijk kwam de brandweer. De ladders reikten niet tot de vierde verdieping. Met een stormram moesten ze de deur openbeuken. Mira leefde nog. Vier uur later stierf ze in het ziekenhuis. Arme, mooie Mira, die ik nooit ontmoet heb. Haar plan liep faliekant mis.
Walter sluit me stevig in zijn armen. Moet ik nu huilen?
Na deze tragedie vergde het heel wat tact, geduld en liefde voor het evenwicht tussen ons hersteld was.
Ik heb griep. Walter zit op de rand van mijn bed en houdt mijn hand vast. Hij is niet bang voor besmettingsgevaar. Ik heb het warm. De rillingen lopen over mijn rug.
Rode rozen. Heel veel rode rozen. Walter is royaal, hij geeft me altijd rode rozen. De kleur past precies bij mijn boecharatapijt en contrasteert met de blauwe muren die geschilderd zijn met het effect van moirézijde. De rozen staan in een hoge kristallen vaas. Ik vind het mooi de lange stengels te zien in het heldere water.
Mijn moeder komt onverwachts langs. Ik weet dat ze op hem gesteld is, en waarom zou ze ook niet? Hij is aardig, tactvol, bescheiden en welgemanierd. Moeder houdt van mooie mensen. Ze zit op een stoel bij mijn bureautje; ze is zelf nog steeds adembenemend mooi en chic. Er verschijnen kuiltjes in haar wangen als ze glimlacht. Ze glimlacht alleen tegen een paar uitverkorenen.
Walter kijkt naar me. We glimlachen naar elkaar. Moeder en Walter kunnen goed met elkaar opschieten. Ik ben blij, maar heb het erg warm. Hun stemmen dringen nauwelijks tot me door.
‘Trudi’, hoor ik Walter opeens zeggen. ‘Vind je het goed als ik morgen langskom?’ Grote God, wat een vraag!
Ik knik en dommel weg. Moeder is er nog steeds als ik weer wakker word. Ze glimlacht me toe.
‘Is hij weg?’, vraag ik.
‘Ja liefje’, zegt ze. ‘Maar geen zorgen, hij komt terug. Weet je, Trudi: toen ik zijn ogen zag, wist ik het meteen.’
‘Wat wist je meteen, moeder?’ We lachen. ‘Wil je iets drinken? Koffie?’
‘Nee, dank je. Ik wil niets. Ga jij maar rusten. Ik blijf hier. Later zal ik een warm drankje voor je maken.’
Ik sluit mijn ogen. Voor mijn geestesoog zie ik mezelf met mijn ouders lopen langs een korenveld. Ik was nog klein. Het was een zomerse dag; de lucht leek wel te trillen van de warmte. Een opgestoken briesje liet de korenhalmen trillen, zodat de rijpe graankorrels zachtjes ruisten als maraca’s. Verderop stond een grote oude eikenboom die nog al zijn bladeren had. Het gras aan zijn voeten was aan het verdorren. Ik holde heen en weer naar de boom en plukte korenbloemen voor moeder. Klaprozen, margrieten en een paar korenhalmen.
Ze glimlachte toen ik ze aan haar gaf. Ik hield van haar. Mijn hele leven lang zou ik haar liefhebben. Opeens realiseerde ik me hoe mooi ze was. Een lief gezicht, goudblond haar, grote ogen, zo blauw en fonkelend als perfect geslepen saffieren. Ik zag dat de mensen glimlachten als ze haar zagen. Ik probeerde net als zij een beetje heupwiegend te lopen. Het lukte me niet, tot mijn verdriet. Niemand nam notitie van mij.
Moeder was zich wel bewust van de blikken van voorbijgangers en keek af en toe naar vader, met een guitige glimlach. Arm in arm lachten ze samen, praatten ze samen, wandelden ze samen. Naar mij keek niemand.
De wind ruiste door de bomen. De bladeren ritselden.
Ik was vol bewondering voor vader met zijn donkere haren en donkere ogen. Hij stamde uit een oude juweliersfamilie. Hij was gespecialiseerd in het kopiëren en restaureren van antieke juwelen. Hij had smaak, stijl en de mooie, lange, slanke handen van een kunstenaar. Hij bleef altijd fier rechtop lopen, tot zijn laatste levensdagen.
Hij kon niets verkeerd doen in mijn ogen. Ik trok altijd partij voor hem, zelfs tegen moeder. Als ik ruzie met haar had, viel hij me af en koos hij trouw haar kant. Maar hoe vaak dat ook gebeurde, ik nam het hem nooit kwalijk en bleef altijd dol op hem. Ze waren onafscheidelijk, net als de vogeltjes in mijn kooi. Maar dwergpapegaaitjes kunnen niet buiten elkaar, als de ene doodgaat, kwijnt de ander weg. Het lot bepaalde dat mijn ouders wel door de dood zouden worden gescheiden.
Ik herstelde weer van de griep. Walter en mijn moeder raakten goed bevriend. Zij was weg van hem.
Februari 1938: Walter en ik liepen met een paar vrienden over de Graben. Een sjofele jongeman riep naar ons. Hij vloekte naar ons en ontblootte zijn tanden. We besteedden er geen aandacht aan en liepen door. Hij rook naar drank. Hij riep ons na: ‘Joden! Vuile Joden!’ en schudde zijn vuist. Walter draaide zich abrupt om en sprong als een tijger op hem af. De man zette het op een lopen.
Een kleine bom ontplofte in een telefooncel. De schade was beperkt, maar ik maakte me er ongerust over. Oostenrijkers zijn van nature niet agressief. Was het wel verstandig om nu naar Parijs te gaan? Een nieuwe collectie te ontwerpen? Walter raadde me aan mijn plannen door te zetten. Iedereen overreedde me op reis te gaan.
Begin maart 1938 vloog ik naar Parijs om inkopen te doen voor het nieuwe seizoen. In Parijs was de situatie in Oostenrijk het gesprek van de dag.
Ik zat in een bistro en bestelde koffie met croissants voor het ontbijt. Ik zag de krantenkop in de Paris-Soir van de vorige avond: DR. KURT SCHUSCHNIGG VERLIEST DE STRIJD. Ik kocht de krant. De Duitsers stonden op het punt Oostenrijk binnen te trekken: ze wachtten nog slechts op Hitlers bevel.
Alleen, angstig, holde ik terug naar mijn hotel om op te bellen. Mijn vrienden en zakelijke contacten bevestigden het verschrikkelijke nieuws.
‘Nee, nee, madame’, zei de jongedame bij de hoedenmalmakers. Geschrokken sperde ze haar ogen wijd open. ‘Ne revenez pas à Vienne, madame! Jamais! C’est impossible. C’est très, très dangereux. Restez ici, madame, chez nous.’
Mijn tussenpersoon voor de inkoop, monsieur Roubach, een lieve oude man, sprak Engels. De Duitsers hadden zijn vorige wijnkelder leeggehaald: dat had hij ze nooit vergeven.
‘O nee, madame’, zei hij. ‘U kunt niet meer terug naar Wenen. Nooit!’ Hij maakte een snijdend gebaar met zijn hand langs zijn hals. ‘Grrr!’, zei hij en hij begon te beven. ‘U blijft hier bij ons! Nietwaar? Madame Roubach et mes enfants, het zal ons een eer zijn.’
Met madame Paulette en haar directrice was ik goed bevriend. ‘Geen denken aan’, zei Paulette met klem en ze legde haar fraai gemanicuurde hand onder mijn kin. ‘We kunnen je niet laten vertrekken.’ Haar anders zo zakelijke stem had een warme ondertoon gekregen. ‘Zo jong nog’, zei de directrice. Haar vochtige blauwe ogen stonden droef.
De volgende ochtend vroeg huurde ik een auto en reserveerde ik monsieur Roubach voor de komende twee dagen. Ik vroeg hem op elkaar aansluitende afspraken te arrangeren, ook tijdens de lunch en na kantoortijden. Ik bezocht alle grote hoedenmodistes, kocht alle benodigde materialen in en sprak af met al mijn modecontacten om hun adviezen te vragen.
Daarna belde ik mijn vriendin Marie-Louise, een model bij Patou. Ik wist dat ze een verhouding had met een minister in de Franse regering. Zij zou misschien meer weten over Hitler en Oostenrijk.
In de namiddag van 9 maart wachtte ik op haar op het terras van Café de la Paix. Ik zat op een metalen stoeltje aan een rond metalen tafeltje, met een kacheltje ernaast: die staan op elk Parijs terras als het nog niet erg warm is.
Marie-Louise kwam met grote passen aangelopen over de Rue de la Paix. Ze was met ingehouden chic maar indrukwekkend gekleed. Een nauwsluitend grijs tweedpakje accentueerde haar fraaie rondingen. Een marterbontje hield haar de kou van het lijf. We omhelsden elkaar, blij elkaar weer te zien. We bestelden koffie en een aperitief. Zoals gewoonlijk was het een komen en gaan in het Café de la Paix en klonk er een kakofonie van stemmen in verschillende talen.
‘Trudi’, zei ze, ‘Je moet in Parijs blijven. Je kunt niet terug naar Wenen. Wat er ook gebeurt.’
Ze weet er dus meer over, dacht ik.
‘Je hebt geen keus. Ik wil dat je het overleeft. Kom bij mij inwonen. Maak je geen zorgen over geld.’
‘Hoe zou ik hier kunnen blijven?’, vroeg ik. ‘Walter en mijn ouders zijn in Wenen. Als ze in moeilijkheden komen, wil ik bij ze zijn.’
‘Trudi, liefje, daar vinden we wel iets op. Misschien weet Pierre wat we moeten doen.’ Haar glimlach zou ieders sombere bui verdrijven, maar ik bleef er somber onder. Ik benijdde haar om haar frisse, rozige teint. Haar geborgenheid. Ze droeg grote diamanten oorbellen met smaragden die precies pasten bij haar groene ogen.
Ik ging terug naar mijn hotel. Ik rustte even, nam een bad, trok andere kleren aan en ging weer uit. Om in mijn eentje door Parijs te wandelen. De mensen te zien, de winkels. De vrijheid te ervaren. Liberté, Egalité, Fraternité.
Het begon te schemeren. Ik liep richting Place de la Concorde. Het plein was omgeven door honderden en nog eens honderden zwarte lantaarnpalen. Achthoekige lantaarns. Ouderwets, romantisch. Ze glinsterden en fonkelden; ze voerden me mee naar een andere wereld. Het was onvoorstelbaar dat op deze plaats eens de guillotine had gestaan. Rechts lagen de bloeiende tuinen van de Champs-Elysées. Ik ging op een rustig plekje zitten om alles in me op te nemen – misschien wel voor de laatste keer.
Ik wandelde over de Champs-Elysées, langs indrukwekkende gebouwen en mooie etalages. Bij het ene café na het andere zitten mensen op het terras om iets te eten, te drinken en plezier te maken. Een onafzienbare menigte. Het contrast met wat er aan ons thuisfront gebeurde was ondraaglijk.
Ik was bij Le Rond Point gekomen.
Een jong stel, hand in hand, keek gefascineerd naar de vier fonteinen. Ze hadden geen oog meer voor hun dochtertje in de wandelwagen. Koolzwarte ogen, zwarte krullen, een wit jasje met paarlemoeren knoopjes. Geboeid keek ze naar de glinsterende waterdruppels en het blinkende licht. Ik kietelde haar onder haar kin. Ze sloot haar zachte knuistje rond mijn vinger en kraaide. Dit kleine wezentje wist mijn angst tot bedaren te brengen. Misschien zal het allemaal wel meevallen, dacht ik. Alstublieft, God, help ons.
Ik was moe en had honger gekregen. Le Fouquet, de stijlvolste gelegenheid, was vlakbij. Aan het tafeltje naast me zat een jong Amerikaans stel; ze zagen eruit alsof ze op huwelijksreis waren. Om me heen hoorde ik Spaans, Italiaans en Duits spreken.
‘Mademoiselle?’, vroeg de ober. Ik bestelde omelette aux champignons, en een salade. En meloen.
‘Et pour boire, mademoiselle?’
‘Du bière froide.’
Ik at brood met heerlijke zoete boter. Mijn omelet werd opgediend. Heerlijk warm, mooi gegarneerd.
Ik wandelde verder, over Place de l’Etoile naar l’Arc de Triomphe. Majesteitelijk, statig. Ik miste Walters toelichtingen.
De volgende ochtend vroeg liet Marie-Louise me weten dat haar vriend de minister alles zou doen wat in zijn vermogen was om Walter en mijn ouders naar Parijs te laten overkomen. Opnieuw smeekte ze me niet terug te gaan naar Oostenrijk. Ik moest mijn familie naar Parijs laten overkomen.
Ik belde met Walter. Ik kreeg tranen in mijn ogen toen ik zijn stem hoorde.
‘Trudi, lieveling.’
‘Walter, spreek wat harder, ik versta je niet. Hallo! Hallo! Walter? Hallo! Hallo – hallo!’ De verbinding werd verbroken. Ik belde opnieuw.
‘De lijn viel uit’, zei hij. ‘Hoe gaat het met je?’
‘Walter, je moet naar Parijs komen. Direct.’
‘Waarom? Wat is er dan?’
‘Kom alsjeblieft hierheen. Meteen. Geen tijd om in te pakken.’ Mijn handen trilden. De tranen liepen over mijn wangen. ‘Walter, luister alsjeblieft. Ik heb de kranten gelezen. De Franse kranten. Schuschnigg gaat het afleggen. Je bent in groot gevaar –’
‘Nonsens’, zei hij. Zijn stem was kalm.
‘De Duitsers staan op het punt Oostenrijk binnen te trekken! Het gaat echt gebeuren.’
‘Kom, niet zo pessimistisch! Doe nu maar gewoon je inkopen en kom dan thuis. Thuis bij mij.’
‘In Godsnaam, luister toch!’
Walter gaf geen antwoord.
Het was een grote gok als ik nu naar Oostenrijk terug zou gaan, maar ik was er zeker van dat Walter het zonder mij niet zou redden. Hij was geen vechterstype.
Diezelfde avond nam ik het vliegtuig naar Wenen. Door het raam van het vliegtuig keek ik omlaag. In de diepte lag Parijs, indrukwekkend, modieus en elegant.
Vaarwel, Parijs, fluisterde ik. Vaarwel, Lautrec. Vaarwel modeshows, heerlijke restaurants, avenues en boulevards, mooie kerken, schilderachtige huizen met houten luiken, straatorgeltjes, voorjaarsbriesjes, de weerspiegeling van de oude stenen muren in het water van de Seine. Vaarwel.
In de vroege ochtend van 11 maart 1938 landde ik in Wenen. Walter kwam me ophalen van het vliegveld. Ik voelde zijn armen om me heen. Zijn lippen op de mijne. Ik was blij hem te zien. Blij dat ik niet meer alleen was.
Ik ging weer aan het werk. Ik hield van mijn atelier, de sfeer, de meisjes. Betty, met het gezicht van een vrachtwagenchauffeur en de ziel van een engel: ze had niet veel te zeggen, maar stond altijd klaar om te helpen. Kleine Dolli: grote, donkerblauwe ogen, altijd lachend, lief en mollig; op zondag trakteerde ze zichzelf op paardenbiefstuk. Anne-Marie had het mooiste figuur van ons allen, maar zij had zichzelf nog nooit naakt gezien: als braaf rooms meisje zag ze dat als zondig en droeg ze zelfs in bad een nachtjapon.
Ik zie mijn atelier nog duidelijk voor me. Een grote tafel, die plaats bood aan twaalf hoedenmaaksters, strekte zich vanaf het raam uit over bijna de hele lengte van de kamer. Elk meisje had een doosje spelden, een naaldenkussen, een schaar en enkele vingerhoeden tot haar beschikking. Op de vloer naast elke stoel stond een kartonnen doos met naaibehoeften. Klosjes garen waren geregen aan een metalen buis die net zo lang was als de tafel: het ene eind van de buis zat vast en het andere uiteinde kon open. Op deze manier bevestigd, konden de klosjes niet wegrollen. We hadden standaards waarop we de hoeden konden vormgeven. Langs de muur stond een tafel met gasbranders, grote en kleine ijzers en een stoomketel.
We hadden gevlochten stroband in pasteltinten en in felle kleuren; fluweel en zijde; bloemen, veren en linten. Instructiebriefjes, voile en andere stoffen waren hier en daar met spelden aan de wand geprikt. Overal lagen hoeden: grote hoeden, kleine hoeden, sportieve hoeden en elegante turbans om uit te gaan. Ik had de kamer bijna precies zo ingericht als het Parijse atelier waar ik twee maanden in de leer was gegaan om me de Franse stijl en techniek eigen te maken. De directrice was een chique, slanke vrouw met een pientere, doordringende blik.
‘Mademoiselle’, zei ze, ‘wilt u iets aannemen van een modiste parisienne? Vergeet dit dan nooit of te nimmer: een hoed moet luxueus zijn, esprit hebben en vakkundig gemaakt zijn. Hij moet charmant en grappig zijn.’
Dat was in 1935. De armen werden steeds armer; de rijken werden rijker. Zoals altijd werd de mode gemaakt voor de elite. En de Franse mode werd slaafs nagevolgd. Hoeden werden steeds kleiner. Charmanter. Grappiger. In die tijd was een lovertje met een veer al een hoed.
Mijn atelier sprankelde en bruiste. Mijn werkplaats betekende alles voor me en deed me de buitenwereld vergeten. Iedereen was druk bezig, iedereen was opgewekt, iedereen kletste en lachte. Alles ademde mode.
Maar toen ik ditmaal mijn atelier binnenkwam, voelde ik direct dat er iets veranderd was. De meisjes begroetten me beleefd, maar minder vrolijk en uitgelaten. Ze stelden niet de gebruikelijke vragen: Hoe was het in Parijs, madame? Hoe zien de nieuwe hoeden eruit? Weer kleine toques? Of krijgen we hoeden met randen voor de verandering? Hebt u een leuke reis gehad? Ze waren terughoudend – een beetje, maar onmiskenbaar. Ik deed alsof ik het niet merkte en dacht dat ik wel begreep waarom ze zo weinig enthousiast waren. Maar ik vergiste me. Ze waren – nog – niet in de greep van Hitlers propaganda. Op dit moment waren ze nog bezorgd om me, en in verlegenheid. Ze wisten zich geen houding te geven. Ze wilden mijn gevoelens niet kwetsen.
‘Madame, mag ik even met u spreken?’, vroeg Stefanie, die de leiding had in het atelier.
‘Natuurlijk.’
‘Onder vier ogen?’
Haar stem klonk wat schriller dan gewoonlijk. Stefanie was een klein vrouwtje, asblond, met donkere ogen.
‘Kom maar mee, Steffi.’ Ik sloeg mijn arm om haar schouders. ‘We gaan even naar mijn kamer, daar is het gezellig. Kom, ga zitten. Vertel me maar wat je op je hart hebt.’
‘Ik weet het niet, madame, het is moeilijk uit te leggen. Ik kan het zelf nauwelijks bevatten. Terwijl u weg was, in die paar dagen is alles veranderd.’
Haar ogen glommen van de tranen. ‘U had niet terug moeten komen! Dat was beter geweest! Ik hoopte dat u weg zou blijven. U was veilig in Parijs. Weet u niet dat de Duitse troepen elk moment Oostenrijk binnen kunnen trekken?’
‘Hoe weet jij dat?’
‘Mijn broer is lid van de communistische partij en daar weten ze heel veel. Ik maak me bijna net zoveel zorgen over u als over hem.’
‘Ik las de kranten in Parijs. Iedereen in Europa weet meer over onze toestand dan wij zelf, geloof me maar.’
‘Maar waarom bent u dan toch teruggekomen? Waarom?’
‘Steffi, jij houdt toch van je man? Ik kon Walter niet in de steek laten. Dat begrijp je toch.’
Ze begon te huilen. ‘Het gaat me niet om wat er gebeurd is, maar om wat er gaat gebeuren. Hitler is hier nog niet eens, maar toch is iedereen nu een nazi geworden. Ze zijn allemaal al heel lang van de partij. Ze verbergen hun swastikaspeldje niet langer, ze dragen het open en bloot. Vol trots.’
‘Steffi, je moet niet zo piekeren. Niet iedereen meent het zo kwaad. Ik weet zeker dat er een heleboel mensen zoals jij zijn.’
Ze keek me ongerust aan. Tijdens mijn afwezigheid had kanselier Schuschnigg een referendum over de onafhankelijkheid van Oostenrijk aangekondigd. Hij wilde zien hoeveel mensen nog loyaal waren. De hele dag hadden jongelui gemarcheerd door de Kärntnerstrasse. Aan de linkerkant riepen de socialisten ‘Heil Schuschnigg!’ en aan de andere kant schreeuwden de nazi’s ‘Heil Hitler!’
‘En weet u wie ik aan de kant van de nazi’s heb zien staan schreeuwen, met een swastikaspeldje op?’
‘Wie dan?’
‘Onze twee leerlingetjes, die twee sufferdjes, Pauline en Anna.’
Dat was een schok. Een pijnlijke schok. Ik vloog het atelier weer binnen en begon de twee meisjes uit te foeteren: harde woorden, en dat waar iedereen bij stond. Al terwijl ik wegliep had ik spijt van mijn driftbui.
Een paar dagen later werd er op mijn deur geklopt. In die tijd kon een klop op de deur al het begin van het einde inluiden.
‘Kom binnen’, zei ik.
Het eerste wat ik zag was een grote bos bloemen. Vanachter het boeket begluurden me twee paar ogen. Pauline en Anna. Pauline, amper vijftien jaar oud, zag eruit als een jong hertje, slank, met lange, dunne benen en diepe, donkere ogen. Anna was meer een boerinnetje.
‘Frau Trudi’, fluisterde Pauline. ‘We komen u zeggen dat u niet bezorgd hoeft te zijn. Als leden van de nazipartij hebben we onze vrienden in de groep verteld hoe lief en aardig u bent. Ze hebben beloofd dat ze u zullen beschermen. Er zal u niets overkomen.’