Deel 6
‘Walter, we moeten weg’
(Wenen, 1938)
De deur naar het atelier staat op een kier. ‘Hallo’, zegt Walter, terwijl hij zijn hoofd om de hoek steekt.
‘Guten Morgen, Herr Ehrlich’, zeggen mijn meisjes. Ze zijn op hem gesteld.
‘Zullen we gaan lunchen?’ Ik haak mijn arm door de zijne. We lopen naar de keuken.
‘Is er nog nieuws?’, vraagt Walter, terwijl hij radijsjes in het zout doopt en wat dunne sneetjes roggebrood pakt. Ik heb ze dik met boter besmeerd en met gesnipperd bieslook: dat vindt hij het lekkerst.
‘Je zuster belde. Alles gaat goed met haar.’
‘Mooi.’
‘Ze wil graag dat we langskomen. Ze zegt dat we al heel lang niet geweest zijn.’
‘Waarom komen zij niet hierheen?’
‘Dat kan toch niet! Het is hier veel te gevaarlijk. En dan zou ze haar zoontje mee moeten nemen. Hij is pas drie. En ze heeft gelijk, we zijn al heel lang niet bij ze langs geweest.’
We eten warme knakworstjes met Franse mosterd en geraspte verse mierikswortel. Walter steekt een sigaret op en streelt mijn hand. Hij ziet er zelfvoldaan uit.
‘Ik heb een nieuwtje. Raad eens?’ Hij wordt onderbroken door mijn vervelende koekoeksklok. Dat vogeltje begint me op de zenuwen te werken. Misschien is het ook wel een nazispion?
‘Raad nu maar’, dringt hij aan.
‘Is het iets leuks? Vertel het me dan maar gewoon’, zeg ik.
‘Het is van belang, van groot belang voor mij. Zo belangrijk dat ik niet zonder zou willen leven. Of kunnen leven.’
‘Alsjeblieft, Walter.’
‘We gaan trouwen. Ik heb de datum geboekt.’
‘Is dat alles?’, zeg ik en barst in tranen uit.
De delicatessenwinkel op de hoek is de grootste van heel Wenen. De enige die Zuid-Afrikaanse ananas, Indiase thee, Engelse bacon en Schotse gerookte zalm verkoopt. Alles ziet er even aantrekkelijk uit. Ik heb zin in Franse frambozenjam. Een verkoper in een witlinnen jasje staat bij een snijmachine en snijdt Poolse Krakauworst in flinterdunne plakjes. Ik ben dol op Krakauer, aan de lucht gedroogde, harde varkensworst. Op een plank aan de muur staan alle mogelijke specerijen uit alle windstreken. In een grote aluminium bak liggen gepelde Portugese amandelen. Een man koopt een grote fles Hongaarse abrikozenbrandewijn.
Die hebben wij al een hele tijd niet gehad. Ik laat mijn ogen over de plank glijden, of er misschien ook een kleinere fles staat. Plotseling dringt het tot me door dat ook een kleine fles onbetaalbaar is. De vleeswaren in de vitrine worden fel verlicht en zien er daardoor extra roze, vers en lekker uit. De geur van versgebakken brood hangt in de lucht.
Het is afgeladen vol in de winkel. Ik moet rustig wachten tot ik aan de beurt ben. Een bruinharig meisje met wit schort maakt keurige pakketjes, overhandigt ze aan een dame en zegt: ‘Danke schön, gnädige Frau.’
Ik sta bij de toonbank en kijk naar de tevreden gezichten van de klanten om me heen. Zij hoeven zich niet schuil te houden, hebben niets te vrezen. Ze hebben vaste grond onder de voeten.
Ik hoor de schelle stem van een jonge vrouw. Te schel en te luid, gezien haar Joodse accent. Ze heeft rood haar. Ze lacht met wijd open mond, zodat haar kleine, parelwitte tanden zichtbaar zijn. Haar ogen zijn helderblauw. Ze slaat haar arm om de schouders van de man die naast haar staat. Pepi. Ik trek me terug naar de verste uithoek van de winkel. Ze kunnen me niet zien. Mijn hart klopt in mijn keel. Ik hap naar adem. En waarom? Hij is vrij. Hij is je man niet meer. Jawel, hij is nog steeds mijn Pepi! Je hebt nu een andere man. Een man waar je echt van houdt, een man waar je over een paar dagen mee trouwt. Je bent gewoon jaloers! Helemaal niet! Hou je dan nog van hem? Ja, als van een broer! Dan moet je hem loslaten. Nee, hij is van mij!
Ze neemt Pepi bij de arm en drukt haar hoofd tegen zijn schouder. Hij is gespannen. Zij flirt. Ze vecht voor hem. Ik kan haar wel de nek omdraaien. Plotseling maakt ze haar arm weer los en wijst ze met een knalrode nagel naar een Edammer kaas: ze wil hem aanraken. Pepi trekt haar arm terug. Hij schaamt zich voor haar.
De verkoopster doet hun aankopen in een papieren zak. Ze geeft de zak aan Pepi en negeert zijn vriendin.
Pepi, ze is niet goed genoeg voor je.
Ik ben alleen. We hebben besloten apart te slapen vannacht. De volgende ochtend om tien uur zullen we elkaar ontmoeten bij het bureau van de burgerlijke stand. Om elf uur wordt het huwelijk voltrokken.
Middernacht: ik kan niet slapen. Morgen trouw ik met Walter. Morgen, 13 juli 1938. Wat een datum voor een huwelijk. Maar ik lig niet wakker van het getal dertien. Mijn huwelijksdag met Walter zal hoe dan ook een geluksdag zijn. We hebben alleen een eenvoudige ceremonie op het gemeentekantoor. Heel anders dan toen ik met Pepi trouwde. Toen was alles georganiseerd door zijn ouders. Ik herinner me moeders jurk van zilvergrijze chiffon en haar grote diamanten oorbellen. Ze zag er beeldschoon uit. Vader was lang en elegant. Hij had mijn huwelijksgeschenk zelf gemaakt: een halsketting met Zuid-Amerikaanse topazen, omringd met kleine diamantjes. ‘Dat past bij je goudvisrode haar’, zei hij.
Aan zijn arm betrad ik de synagoge, een zee van witte en gele bloemen. Vader keek bewonderend naar mijn jurk van zachtlila tule en mijn hoed met viooltjes en een voile. Vader had smaak en stijl.
Het ging allemaal voorbij als een droom. In de verte hoorde ik zachte orgelmuziek. Is dit mijn bruiloft? Er waren honderden mensen. Ik zag geen gezichten. Moeder Miller, onder de huwelijksbaldakijn, droeg een zwarte jurk met witte rozen en parels. Ze lachte me vriendelijk toe. Vader Miller was wat sjofel gekleed. Zijn te grote hoed zakte af over zijn oren. Pepi probeerde mijn aandacht te trekken. Hij stond naast de rabbijn.
De klok in de zitkamer slaat. Het is twee uur ’s nachts. Ik kan nog steeds niet slapen. Wat zal ik aandoen, morgen? Misschien toch maar niet de witte jurk. Ik zal een marineblauwe jurk aandoen. Ik ben niet in de stemming om me op te dirken, maar ik wil er wel mooi uitzien. Walter zal in de toekomst nog vaak aan onze trouwdag terugdenken. In de toekomst. Hoe kan ik aan de toekomst denken, terwijl het komende jaar haast een eeuwigheid lijkt. Alles was anders toen ik met Pepi trouwde. In die tijd kocht je een huis, kreeg je kinderen en vierde je je zilveren bruiloft in een en hetzelfde huis. Alles was voor altijd. De meeste mensen die ik ken weten niet waar ze over een paar maanden zullen zijn, of zelfs over een paar dagen. Ze zijn niet eens zeker van de dag van morgen.
Mijn ouders zijn wel gelovig, maar niet erg godsdienstig. De gang van zaken bij een Joodse bruiloft was me vreemd. Ik luisterde naar de onbegrijpelijke Hebreeuwse woorden. Ik probeerde naar de rabbijn te luisteren. Hij zag er indrukwekkend uit, met zijn zwarte hoed en wit met zwarte gebedsdoek.
Een glas, omwikkeld met een doek, werd op de grond gelegd en Pepi vertrapte het met zijn voet. Een oud Joods ritueel: het symboliseert dat een man belooft zijn vrouw te beschermen. Pepi zal me beschermen. Pepi zal me beschermen. Ik kon niet meer helder denken.
Pepi nam de ring en schoof hem aan mijn vinger. We kusten elkaar. Daarna gaf ik iedereen een kus, zoals het hoort. Het was voorbij. Iedereen wenste me geluk.
Waarom huilde ik?
Het daglicht kruipt naar binnen langs de randen van de blauwfluwelen gordijnen, zodat ze een kantrandje lijken te hebben.
Ik sta voor de spiegel. Ik heb mijn marineblauwe jurk van crêpe de chine aan, met een beschaafd decolleté en korte mouwtjes. De rok heeft een draperie over de linkerheup, vastgezet met een grote witte roos.
Doris komt binnen. In haar handen houdt ze voorzichtig een witte toque. Hij is helemaal overdekt met rozenblaadjes. Steffi stelt voor dat ik mijn haar onder de hoed schuif. Een dunne groene voile verbergt mijn ogen.
‘Het ziet er chic uit, madame’, zegt Steffi. Ze reikt me mijn witte glacéleren handschoenen aan.
‘Geen sieraden?’ vraagt Doris.
‘Nee’, antwoord ik.
Ik ben lang niet zo opgewonden als de meisjes.
Walter en ik staan voor het gemeentekantoor. Niet bepaald een indrukwekkend gebouw. Er zijn geen getuigen. Niemand mag ervan weten. Niemand vertelt elkaar nog iets, dezer dagen.
De ceremonie heeft niet veel weg van een bruiloft. Het is een zielloze, routinematige, zakelijke aangelegenheid, net als de kamer waar we zitten, als de wachtkamer van een tandarts. We voelen ons slecht op ons gemak. Achter een groot bureau zit een norse, onvriendelijke man. Er ligt linoleum op de vloer. Er zijn geen gordijnen. Aan de muur hangen mededelingenbriefjes. Walter neemt mijn hand, laat die in zijn zak glijden en houdt hem daar vast.
Er zijn verschillende bruidsparen voor ons. Plotseling word ik toch nog opgewonden. Ik knijp in Walters hand, terwijl we naar het bureau lopen.
Een koele stem vraagt: ‘Neemt u deze man aan tot uw wettige echtgenoot?’
‘Ja’, fluister ik.
We staan weer buiten en steken de straat over. Midden tussen het verkeer staat Walter stil.
‘Mag ik één ding vragen, lieveling. Zet je hoed af.’
Als ik mijn hoed afzet, vallen mijn lokken over mijn gezicht en schouders.
‘Dat is beter!’, lacht hij en we hollen naar de overkant.
Niemand vertelt elkaar nog iets. Mensen verdwijnen zonder afscheid te nemen. Iedereen is bang. We gedragen ons zo onopvallend mogelijk. Aandacht trekken is gevaarlijk.
Toch kan ik absoluut niet vertrekken zonder afscheid te nemen van Pepi’s familie. Zijn ouders. Ze zijn als tweede ouders voor me geweest en misschien is het mijn laatste kans ze te zien.
We rijden naar Döbling, een buitenwijk van Wenen. Ik weet nog goed hoe ik ze voor het eerst bezocht met Pepi. Ik was onder de indruk en gespannen toen we het voorname huis van zijn ouders naderden. We reden de oprit op. Een brede trap voerde naar grote dubbele deuren. Ik wilde me omdraaien en naar huis teruggaan. Pepi lachte, nam mijn hand en voerde me het huis binnen.
In de hal stond een schitterende Hollandse ladenkast van glimmend donker hout. Daarop stond een glimlachend, glanzend wit boeddhabeeld. Hedi, Pepi’s jongere zusje, rende door de hal om me als eerste welkom te heten. Ach, haar amberkleurige ogen.
Friedl, zijn oudere zus, stond in de deuropening en keek naar me. De zon viel naar binnen door de hoge tuindeuren en liet haar rode haar oplichten: zulk felrood haar had ik nog nooit gezien. Ze nam mijn gezicht in haar handen, zodat ik haar recht in haar heldergroene ogen keek. Ze kuste licht mijn wangen met haar roze mond. ‘Kom mee, Trudi. Naar vader.’ Zij werd mijn lievelingsschoonzus. We hielden van elkaar als echte zussen.
Het huis van de Millers ziet er nu naargeestig uit. Het heeft zijn glans verloren en lijkt te treuren. Het heeft zoveel vreugde gekend, dit huis waar we elkaar keer op keer ontmoetten. Een voor een vertrekken de bewoners. Weldra zal het huis verlaten zijn.
Pepi’s moeder komt de keuken uit hollen. Er is geen personeel meer, maar ze heeft nog steeds haar grote sleutelbos om haar middel hangen.
‘Welkom thuis, kind’, zegt ze en ze streelt mijn haar.
Pepi’s vader zit zoals altijd op de groene canapé op het grote rode boecharatapijt. Hij loopt tegen de tachtig. Over de rand van zijn bril kijkt hij naar me en zegt: ‘Tot ziens, kind. Geniet van je reisje.’ Hij denkt dat ik op vakantie ga.
Ik voel me verdrietig. Pepi’s moeder loopt met me mee naar de voordeur, omhelst me en houdt me heel lang in haar armen. Pepi brengt me thuis met de auto. Hij heeft besloten bij zijn ouders te blijven tot ze kunnen vertrekken.
De familieleden die al in Amerika waren aangekomen, slaagden er uiteindelijk in hun ouders te laten overkomen naar Havana. Daar zouden ze in veiligheid kunnen wachten tot hun quota voor de Verenigde Staten doorkwamen. Maar Pepi’s vader stierf voordat ze konden vertrekken uit Wenen. Zijn moeder, zeventig jaar oud, reisde helemaal alleen naar Havana. Daar woonde ze acht maanden op zichzelf, zonder familie, zonder een woord Spaans te kunnen spreken, tot ze eindelijk met haar kinderen werd verenigd.
Als ik thuiskom, zie ik Janos uit de schaduwen opdoemen: hij had me opgewacht. Hij kijkt steels om zich heen.
‘Ik heb hem weer gezien’, fluistert hij. ‘De kerel die naar uw nieuwe man vroeg. Hij zag mij niet, hij kwam het gebouw niet binnen. Ik zag hem alleen voorbijkomen.’ Hij kijkt me aan met zijn eerlijke bruine ogen.
Ach Janos. Goeie Janos. Had je maar goed nieuws voor me.
Ik kan geen woord uitbrengen. Ik leg mijn hand tegen zijn wang, leg mijn vinger tegen mijn lippen en ga naar boven. Walter is uit. Ik sta bij het zitkamerraam en kijk uit over de Kohlmarkt.
Waar blijft hij? Waarom is hij nog niet thuis? Hij is uitgegaan om een kunststof prototype voor een model op te halen. Hij had gezegd: ‘Met dit model kan ik mijn nieuwe bedrijf starten.’
Ik zoek mijn toevlucht in het atelier. De meisjes zijn druk aan het werk: stomen, strijken en stikken, en ondertussen zingen ze. Als ik binnenkom, kijken ze elkaar aan. Dolly pakt het hoedenmodel dat Maria aan het namaken is. Het is bestemd voor een van mijn klanten, Frau Schumacher; Dolly doet haar na en zet de hoed schuin op, zodat hij bijna helemaal over haar rechteroog valt. Ze steekt een potlood in haar mond, als was het een sigaret, en blaast denkbeeldige rook weg. Ik lach mee met de anderen.
Ik probeer een paar verschillende strohoeden. De pasvorm is goed. Er hangt een nijvere en gezellige sfeer in de werkkamer. Maar ik voel me nog steeds benard. Walter, alsjeblieft, kom toch thuis.
Ik geef Steffi en Doris een teken. Ze weten wat ze moeten doen als de mannen weer aanbellen. Ik ga naar de hoedensalon. De onafscheidelijke dwergpapegaaitjes maken verliefde geluidjes. Ze pronken met opgezette veertjes, schudden hun kopjes heen en weer en tjilpen.
Ik steek mijn vinger door de tralies, ze knabbelen aan mijn nagel. Steffi komt binnen: ‘Madame, de dame van hierboven is hier. Ze wil u spreken.’
‘Dank je, Steffi. Laat haar maar binnen in de zitkamer.’
Anna, mijn bovenbuurvrouw, is een Russische van rond de vijftig. Ze is klein en mager. Vroeger was ze een prima ballerina; ze werd verliefd, gaf haar carrière op en is nu een weduwe, eenzaam en verlaten. Ze is erg op me gesteld en weg van Walter.
‘Frau Trudi, ik zag gisteren een man rondhangen bij ons gebouw. Een kleine, gedrongen man met grijs haar. Hij stond aan de overkant van de straat en hield de ingang van ons gebouw in de gaten. Hij stond daar meer dan een uur. En vanochtend hield hij me op straat staande. “Kunt u me helpen?”, vroeg hij. “Ik zoek de heer Ehrlich. Hij woont geloof ik in dit gebouw. Weet u waar ik hem kan vinden?” Ik antwoordde dat ik niemand van die naam kende. “Een heel knappe vent”, zei de man. “Donker haar, blauwe ogen. We denken dat hij iets heeft met Frau Miller, die op de eerste verdieping woont.” “Ik ken Frau Miller goed”, zei ik, “maar van deze man heb ik nog nooit gehoord. Het spijt me, ik kan u niet helpen.” Daar liet hij het bij. Ik begrijp dat u hiervan schrikt en dat u zich zorgen maakt. Ik hoop dat het allemaal goed komt. U kunt van mij op aan, ik heb het goed met u voor.’
Ik besef dat Walter niet terug kan komen naar mijn appartement. Ik moet hem waarschuwen. Ik vraag me af of hij in Café Rebhuhn is: hij zei eens dat het een goede plek is om met vrienden af te spreken, omdat ze daar in de drukte zeker geen mensen zullen oppakken. ‘Ze wekken de indruk dat alles normaal is en doen alles in het geheim’, had hij gezegd.
Ik bel mijn ouders. ‘Moeder, stel me alsjeblieft geen vragen, maar ik wil graag dat Walter vannacht bij jullie slaapt.’
‘Waarom, lieveling? Wat is er gebeurd?’
‘Dat kan ik niet zeggen, moeder. Walter zal het wel uitleggen. Het spijt me dat ik niet kan komen, ik word misschien gevolgd.’ Ze reageert geschokt. Ik ben ontdaan en hang op.
Ik ben doodsbang dat de man terugkomt als Walter weer bij mij thuis is. Het glazen dak zal dit keer geen uitkomst bieden. Ditmaal zullen ze het hele huis doorzoeken, elk hoekje en gaatje waarin hij zou kunnen wegkruipen. Elke kast. O mijn God! Walters kleren! Ze moeten weg. Waarheen? In paniek bel ik Pepi.
‘Pepi, kom alsjeblieft langs, direct. Ik ben in grote moeilijkheden. Help me alsjeblieft. Walters kleren, zijn boeken, ik ben ten einde raad …’
‘Kalm nu maar, meisje’, antwoordt hij. ‘Kalm aan en vertel me dan rustig wat er aan de hand is.’
‘Ik kan nu niet praten. Kom alsjeblieft. Meteen. Alsjeblieft!’
Ik hol naar de slaapkamer, pak Walters koffers en begin zijn kleren erin te leggen. Zijn favoriete overhemd met de blauwe streepjes. Aan een hanger het witte overhemd dat hij gisteren droeg. Zijn blauwe pak moet gestoomd worden. Al zijn schoenen moeten gepoetst worden. Ik pak alles in. Het mooie rode vest dat ik hem voor zijn verjaardag had gegeven. Zijn scheermes, zijn scheerkwast. Zijn map met zakelijke brieven. Er mag geen spoor van hem achterblijven in het appartement, niets dat met hem te maken heeft. O God, zijn bril!
Maar als ze hem nu eens beneden opwachten? Als ze hem zien binnenkomen is het met hem gedaan. Dan verdwijnt hij zonder dat ik er ooit van zal horen. Mijn knieën knikken, ik zijg neer op het bed.
Er wordt gebeld. Ik val Pepi in de armen en snik het uit op zijn schouder. Hij strijkt me over het hoofd, fluistert me kalmerende woorden toe, probeert me gerust te stellen. Ik versta er geen woord van, maar houd uiteindelijk op met huilen. Ik geef hem een koffer met Walters kleren en vertel hem wat er gebeurd is.
‘Neem die koffers alsjeblieft mee, Pepi. Nu direct. En als iemand op straat je iets vraagt, dan zijn het jouw kleren, van voordat we gescheiden zijn. Versta je?’
‘Kalm maar, liefje. Het komt goed.’
‘Schiet nou op, Pepi. Snel!’
Walter komt thuis. Niemand heeft hem gezien.
‘Goddank, Walter, je bent weer terug. Maar je moet meteen weg. Ik weet niet hoe, maar je moet direct weg van hier. Je bent in groot gevaar.’
‘Wat is er dan? Je beeft helemaal. Wat is er gebeurd?’
‘Die man die naar je vroeg, hij was er weer …’
‘Heb je hem gezien?’
‘Anna vertelde het me. Hij vroeg haar of zij je kende.’
Walter probeert zijn schrik te verbergen.
We moeten weg uit Wenen, anders is het afgelopen met hem. Ze hebben het op hem gemunt. Maar waarom? Hij heeft niets misdaan. Iedereen mag hem graag. Hij heeft geen vijanden.
We zitten op de grond, naast elkaar, hand in hand. Ik denk terug aan die keer dat we over bevroren sneeuw liepen. Het knersende geluid. De hemel was strakblauw, de lucht was koud en tintelend als champagne. De zon scheen op Wenen. De sneeuw schitterde.
‘Dag vader. Hoe gaat het met iedereen?’
‘Prima. Wil je spreken met …’
‘Nee! Ik wil met niemand spreken.’
‘Liefje, maak je toch niet zo druk. Alles gaat prima. Maak je niet bezorgd.’
‘Ja vader. Doe de groeten aan …’
Het is donker. Ik trek de gordijnen dicht. Dit is de eerste nacht sinds we getrouwd zijn dat ik zonder Walter in bed lig. Hij is veilig bij mijn ouders, althans zo veilig als mogelijk is op het moment. De deur is op slot, alle ramen zijn op slot. Als er aangebeld wordt, doe ik niet open.
De telefoon rinkelt. En niet het teken dat ik met mijn ouders, Walter en Pepi heb afgesproken. Ik ben bang. Ze kunnen zomaar langskomen en op de deur bonzen.
Ik probeer een tijdschrift te lezen, maar kan me niet concentreren. Ik doe het licht uit, duik met mijn hoofd onder het kussen, maar kan de slaap niet vatten.
Er is iemand die Walter uit de weg wil ruimen, iemand die een persoonlijke rekening met hem te vereffenen heeft. Als de nazi’s hem hadden willen oppakken, dan was dat allang gebeurd. Maar Walters vijand is kennelijk iemand die een nazi kent, een hooggeplaatst partijlid, en bereid flink te betalen. Wie kan dat zijn? Wie wil zich wreken op Walter, en waarvoor?
Een vrouw misschien? Een vroegere minnares?
Het is stil in mijn slaapkamer aan de achterkant van het appartement. Ik hoor geen verkeer of stemmen. Ik heb een droom, dezelfde die ik als kind droomde. Ik ben aardbeitjes aan het plukken in het bos. De grootste en rijpste aardbeitjes zitten verscholen onder struikjes en boomstronken. Ik verzamel ze allemaal in mijn jampot. Ik snoep er niet één op: ze zijn voor moeder. Meestal word ik blij wakker uit deze droom, maar ditmaal niet. Ik voel me benauwd, alsof er een steen op mijn borst ligt, en kan nauwelijks ademhalen.
Het regent. De regen slaat tegen het raam. Ik trek de deken over mijn hoofd.
Ik droom dat ik uit een groot stuk dik karton geknipt ben. Ik ben niet meer dan een silhouet. Moeder draagt me onder haar arm; ik steek naar voren en naar achteren uit. Ze draagt me naar huis. Ik word wakker, rillend en badend in het zweet. Moeder. Ik wil naar huis toe.
Ik leg een paar kussens onder mijn hoofd. Ik draai me om en om, lig eindeloos te woelen. Plotseling krijg ik een ingeving: ik weet wie onze vijand is. Herr Hans Holler. Monocle, stevig gebouwd, korte benen. Een nouveau riche, trots op zijn vele connecties. Herr Holler was lid van de sportclub waar Pepi en ik lid van waren toen we getrouwd waren. We speelden daar tennis en bridge en gingen naar de feestjes. Herr Hans Holler was bezeten van me. Hij volgde me op de hielen, ging steeds vlak naast me zitten of gluurde naar me. Soms stond hij vlak achter me en snoof hij aan mijn nek of mijn haar. Hij was de reden dat ik niet meer naar de club ging.
Toen kwam Hitler. Herr Hans Holler kwam opnieuw in beeld. Ik zag hem in Demel. Hij kwam naar mijn tafeltje, ging naast me zitten. Ik kon geen kant op. Herr Hans Holler was nu een nazi.
Hij belde me op en vroeg me uit eten. Toen ik weigerde, werd hij agressief. In plaats van een uitnodiging kreeg ik het bevel met hem uit te gaan. Ik ben een paar keer met hem uit eten geweest. We ontmoetten elkaar steeds in het restaurant. Ik wist dat hij slecht tegen alcohol kon en voerde hem elke keer dronken. Dan nam ik een taxi, zette hem voor zijn huis af en ging daarna zelf naar huis.
Op een dag zei Herr Holler: ‘Morgen kom je eten in mijn flat.’ Met zijn waterige oogjes keek hij me scherp aan. Zijn dunne blonde haar was vochtig.
‘Dat geeft geen pas, Herr Holler. Ik ben een dame.’
‘Ik zal je niets doen en je niets opdringen. Ik wil je alleen maar naakt door mijn slaapkamer zien lopen, met je zilvervos om je hals.’
‘Ik denk er niet over.’
‘Liefje, je hebt een vader, een man, een vriend. Van wie houd je het meest? Je bent niet dom, dus je begrijpt wel wat ik bedoel. Denk er maar eens over na. Morgen bel ik je op.’
Maar Herr Hans Holler belde me niet meer. Ik begreep er niets meer van, tot ik hoorde dat hij beschuldigd was van rassenvermenging en naar het platteland had moeten verhuizen.
En nu is hij terug, daar ben ik van overtuigd: hij is het die ons deze moeilijkheden bezorgt. We moeten weg uit Wenen, weg uit Oostenrijk. Maar we kunnen geen kant op zonder onze Amerikaanse of Engelse visa.
We moeten wachten.
We kunnen niet wachten.
Ik neem de taxi naar de Tsjechische ambassade. Terwijl ik de chauffeur betaal, schrik ik. Er staan honderden mensen op de stoep. Een vrouw naast me zegt: ‘Er staan nazi’s bij de ingang. Ze laten steeds maar twee mensen tegelijk binnen.’
Ik begreep onmiddellijk dat je altijd mensenmenigten moet vermijden. Je moet zelfstandig te werk gaan.
‘Fräulein!’ ik draai me om en zie mijn chauffeur. ‘Wat wilt u op de ambassade, Fräulein?’
‘Ik heb een visum voor mijn man nodig’, zeg ik, terwijl de tranen me in de ogen schieten.
‘Kom kom, Fräulein’, zegt hij glimlachend. ‘Niet huilen. Ik kan u wel helpen.’
‘Hoe dan?’
‘Komt u maar mee.’ Hij houdt de deur van de taxi voor me open. ‘Stap maar in. Ik denk dat ik wel een oplossing weet.’
Hij brengt me terug naar de Kohlmarkt. In het gebouw naast het Väterlandische Front is een klein reisbureau gevestigd.
‘Gaat u hier maar de trap op’, zegt mijn chauffeur, terwijl hij naar de eerste verdieping wijst. ‘Deze man kan u helpen. Hij organiseert veel groepsreizen naar Pistian in Tsjecho-slowakije. Het is een kuuroord met modderbaden. Tegen reumatiek. Hij kan er altijd wel een extra paspoort tussen laten glippen.’
Ik stap uit en betaal hem.
‘Heel veel dank’, zeg ik. ‘Ik zal u nooit vergeten.’
Hij schudt mijn hand. ‘Veel geluk, Fräulein. U bent te jong om te sterven.’
Ik ga naar boven en zie een lange, blonde, jonge Duitser.
‘Kan ik u helpen?’, zegt hij met een charmante glimlach. ‘Gaat u toch zitten!’ Hij schuift een stoel voor me bij. ‘Wat kan ik voor u doen?’
Ik leg de situatie uit.
‘Is uw man een Jood?’
‘Wat een vraag!’, zeg ik lachend.
‘Dan ben ik bang dat ik u niet kan helpen. Joden krijgen geen visa.’
‘Maar niemand hoeft te weten dat hij Joods is! U hoeft alleen maar zijn paspoort tussen de andere te leggen. Dat zal niemand opvallen. Als iemand ernaar vraagt, kunt u gewoon zeggen dat u hem kent, dat hij onverwachts op zakenreis moet, dat hij zijn geboortecertificaat zo snel niet kon vinden, maar dat het wel in orde is. Wilt u dat niet voor ons doen? Alstublieft?’
Hij aarzelt en mijn hart slaat een slag over.
‘Misschien kan ik u wel helpen’, zegt hij, ‘maar de Tsjechische beambte die over de paspoorten gaat, zal daar veel geld voor vragen.’
‘Hoeveel is veel?’, vraag ik. Hij noemt een enorm bedrag. ‘Zoveel geld heb ik niet’, zeg ik. Zoals u weet zijn onze bankrekeningen geblokkeerd. Al mijn klanten zijn vertrokken zonder me te betalen. Ik kan misschien wat geld van vrienden lenen … ja, dat zou misschien wel lukken … maar zeker niet meer dan dat bedrag. Kunnen we dan nu meteen alles regelen?’
‘Het is vandaag dinsdag’, zegt hij. ‘Donderdagochtend ga ik naar de Tsjechische ambassade. Waar kan ik u bereiken om één uur?’
Ik geef hem het telefoonnummer van Café Rebhuhn. ‘Daar zal ik op uw telefoontje wachten’, zeg ik. ‘Dank u. Tot later.’
Ik heb niet genoeg geld. Ik moet de grote diamanten broche die ik van Pepi heb gekregen, verkopen. Maar dat zal hij niet erg vinden, dat weet ik zeker. Ik bel mijn ouders en vraag ze direct naar mijn flat te komen. ‘Neem alsjeblieft een taxi’, zeg ik tegen moeder. ‘Ik moet dringend met vader spreken.’
Als ze aangekomen zijn, leg ik de situatie uit. ‘Hoeveel kan ik hiervoor krijgen?’, vraag ik vader, terwijl ik hem de broche laat zien.
Hij loopt met de broche naar het raam en bestudeert hem door zijn loep. Ik heb hem vaak juwelen zien taxeren. Zijn vriendelijke gezicht staat ernstig. Hij heeft een geconcentreerde blik in zijn donkerbruine ogen. Ik kijk naar zijn dikke, witte bos haar. Vader, moeder, hoe kan ik jullie achterlaten? Mijn kleine moedertje, ooit zo sterk en nu zo weerloos. Ik zal ze moeten achterlaten in dit gevaarlijke land.
Als vader gelijk heeft (en dat is altijd), dan kan ik met dit juweel onze vrijheid kopen. Onze levens. En met Gods hulp de levens van mijn ouders.
‘Ga niet in je eentje naar een juwelier, Truderl’, zegt vader. ‘Joden worden afgezet.’
Ik zie er niet Joods uit. Maar ze kunnen misschien wel raden dat ik Joods ben. Hij adviseert me de broche te verkopen via zijn beste vrienden, het echtpaar Retzabeck. Ze zijn katholiek en zullen ons niet bedriegen.
Ik waag het erop. Als de man van het reisbureau er niet in slaagt de visa te krijgen, heb ik mijn broche voor niets verkocht, en voor een te lage prijs. Maar er zit niets anders op.
Alles liep volgens plan. De broche werd verkocht. Hij leverde nog meer op dan ik nodig had. Walter en ik spraken af elkaar donderdag te ontmoeten in Café Rebhuhn.
Ik heb nog veel te doen. Als de man van het reisbureau een visum voor Walter kan bemachtigen, kunnen we samen vertrekken. Ik zal zeggen dat ik naar Londen vertrek voor mijn zaken. Ik zal maar één koffer en een stuk handbagage kunnen meenemen. Ik moet zorgen dat niemand vermoedt dat ik niet meer terug zal komen. Alleen Steffi zal ik in vertrouwen nemen.
Ik loop door mijn appartement. Wat zal ik meenemen? Alles wat ik om me heen zie, is me dierbaar. Hoeveel schatten passen er in een koffer?
Zover is het nu dus gekomen. Hier zit ik, in mijn zitkamer, met mijn favoriete ovale snuifdoos in mijn hand. Op de buitenkant van het deksel zijn in mooie emaillekleuren twee schaars geklede geliefden in een zonnig weiland afgebeeld, beschermd door cupidootjes. Een bruin-witte hond kijkt toe. Op de binnenkant van het deksel staat een soldaat met een blond meisje dat tegen een boom leunt. Hij houdt teder haar hand vast en maakt haar het hof. Deze idylle mag niet verstoord worden. En dan is er nog mijn lichtblauwe Perzische keramiek. Mijn Louis XV klok van onyx, een familiestuk. Ieder halfuur maakt hij een zacht tinkelend geluid. Mijn schilderijen – niet erg waardevol, wel kleurrijk en decoratief.
Sommige mooie stukken die niet gemist zouden worden door bezoekers zijn al opgeslagen: Walters twee tapijten van de Stubenring, enkele meubels, zilver, bedden- en tafellinnen. Een groot tafelkleed van Brussels kant met twaalf servetten, zo fijn als spinrag. Ik besluit deze samen met de klok naar Nederland te laten sturen en daar te laten opslaan, op naam van Walter.
Het is donderdag. Twaalf uur. Iedereen is in het café. Goedige Beppo, trouwe Tony en bemoeizieke Poldi. Een blonde man die ik niet ken. En mijn Walter. Ze zitten aan hun stamtafel, de grote tafel in de hoek. Café Rebhuhn ziet eruit als altijd: ontspannen, ouderwets, een trefpunt voor intellectuelen. Ronde tafels met smeedijzeren poten en donkergrijs marmeren tafelbladen. Bankjes met rood pluche bekleding. Brandgaatjes van sigaretten: stille getuigen van de levendige sfeer. Eenvoudige, harde stoelen van gebogen hout. Niets is hier veranderd sinds de regering van Franz Josef.
Ik heb Walter al in geen vier dagen gezien. Hij ziet mij als eerste, staat op en lacht me toe. Ondanks de dikke rook zie ik zijn ogen fonkelen. Hij snelt op me af, gooit een stoel omver en omhelst me. Zijn vrienden begroeten me hartelijk: ‘Hallo Trudi, hoe gaat het ermee?’ ‘Gefeliciteerd, Frau Ehrlich!’ ‘Waar wil je zitten?’ We zoenen, schudden handen, lachen. Walter zet trots zijn borst op, precies zoals mijn dwergpapegaaitjes. Pas nu besef ik dat ik Frau Ehrlich ben.
Ze bestellen Turkse koffie voor me, een specialiteit van het huis: fijngemalen koffie, gekookt met kandijsuiker en afgeblust met twee druppels koud water, zodat het koffiedik bezinkt. Ik krijg de beste plaats. Walter zit naast me en houdt mijn hand vast. Mijn trouwe soldaat uit de snuifdoos.
Plotseling zegt Walter: ‘Het is één uur.’
Iedereen wordt stil. Ze weten het doel van mijn komst. We wachten.
‘Frau Ehrlich, telefoon voor u.’ De ober verschuift het tafeltje, zodat ik overeind kan komen. Ik krijg een wee gevoel.
‘Hallo?’
‘Frau Ehrlich?’ Het is de Duitser.
‘Ja?’ Ik dwing mezelf rustig te spreken. De vloer van het telefoonhokje is bezaaid met sigarettenpeuken. Voor me ligt een telefoonboek met uitgescheurde bladzijden open.
‘Ik ben nu op de Tsjechische ambassade,’ zegt de Duitser. ‘De beambte wil meer geld. Wat zal ik doen?’
‘Toen ik langskwam op uw reisbureau zei ik u al dat ik geld moest lenen. Wordt het nu nog meer? Dat heb ik niet. Het spijt me zeer. U weet hoe belangrijk dit visum voor me is, het is een kwestie van leven of dood. Echt, geloof me. Alstublieft.’
Stilte. ‘Goed dan’, zegt de Duitser. ‘Ik zal het nog eens proberen, maar als het niet lukt, is het mijn schuld niet. We zien elkaar over een halfuur op mijn bureau.’
De angst slaat me om het hart. Zou het echt waar zijn wat hij zei? Ik heb onze levens op het spel gezet.
‘Zei hij dat hij vanaf de ambassade belde?’, vroeg Walter. ‘Hoe kan hij dan over een halfuur op kantoor zijn? Dat neemt minstens vijfenveertig minuten van deur tot deur.’
Mijn hart klopt in mijn keel als ik de trap op loop naar het reisbureau. De Duitser overhandigt me Walters paspoort met het visum erin. Hij grijnst leep.
Jij schurk!, denk ik, je had het visum allang binnen! Ik steek over naar nummer elf en kijk om me heen, nog steeds benauwd voor de man die Walter zoekt. Ik loop naar de keuken, zet een kop koffie en ga bij het venster zitten. De koekoek roept driemaal. Jou zal ik zeker niet missen, bedenk ik. Je harde, schrille stem. Je zielloze kraaloogjes. De zon schijnt naar binnen. De wolken trekken weg. We kunnen vertrekken.
Ik bel naar Walter in Café Rebhuhn. ‘Alles is geregeld, lieveling’, zeg ik. ‘Blijf waar je bent. Pepi komt je ophalen. Ik hou van je.’
Ik ben de kalmte zelf. Samen met Pepi zal ik Walter Café Rebhuhn uitloodsen en in een auto meenemen. Ik moet nog wat dingen inpakken. En ik moet afscheid nemen van de meisjes zonder te laten merken dat ik ze misschien nooit meer terug zal zien. De meisjes hebben me geholpen honderdvijftig modelhoeden in te pakken en te verzenden naar Engeland met het oog op mijn zakenreis.
‘Veel plezier’, zegt Dolly. ‘Hopelijk krijgen we veel bestellingen.’
‘Veel geluk, goede reis’, zegt Doris glimlachend, ‘Auf Wiedersehen!’
‘Auf Wiedersehen’, zeg ik.
Ik vraag Steffi mee te komen naar de keuken. Ik neem het gouden medaillon dat ik aan een zwart lintje om mijn hals draag af en doe het om haar hals. We huilen. Steffi belooft me dat ze goed op mijn ouders zal letten en ze zal helpen zo goed ze kan. Ze zal de zaak zo lang mogelijk draaiend houden; ze kan daardoor in de problemen komen met de Gestapo als duidelijk wordt dat ik niet terugkom. En ze belooft contact te houden met Pepi.
‘Steffi, voordat je de hoedensalon voorgoed sluit, mag je alles meenemen wat je hebben wilt. Uit het atelier, de salon en de flat. Alles is voor jou. Steffi, lieve Steffi, ik zal je nooit vergeten.’ De tranen stromen over onze wangen.
Om half zes aan het eind van de middag zal de trein naar Praag vertrekken. Het is nu vier uur. Pepi kan elk moment komen. Ik heb mijn reiskledij aan, sta klaar voor vertrek en voel me opgelucht als hij komt. Hij draagt mijn koffer en mijn handbagage naar beneden. Vanuit het raam kijk ik toe hoe hij mijn koffer in de achterbak legt, naast Walters koffer. Mijn ogen speuren naar een kleine, gedrongen man met grijs haar.
‘Lieve God, alstublieft, laat er niets fout gaan’, bid ik hardop.
Pepi komt weer de trap op rennen, trekt me los uit Steffi’s omhelzing en laat me snel in de auto stappen. Ik kijk om door de achterruit en zeg mijn appartement vaarwel.
We rijden naar de achteringang van Café Rebhuhn. Pepi wandelt rustig door de gang naar voren, geeft Walter een teken, wandelt met hem naar de achteringang en duwt hem snel in de auto. Walter kijkt me niet aan tijdens de rit naar het station.
Het is druk op het station. De treinbediende zet onze bagage in ons treinstel.
We staan op het perron. Walter ziet er bleek en afgetrokken uit. Hij heeft geen woord meer gesproken sinds hij het café verliet.
Pepi omhelst hem. ‘Zorg dat je haar gelukkig maakt’, zegt hij, ‘anders breek ik je nek.’
Hij omhelst me vluchtig en vertrekt snel. Ik druk mijn hand tegen mijn mond om het niet uit te snikken.
We zitten in de trein. Mijn gedachten vliegen alle kanten op, van mijn jeugd tot mijn huwelijk, van mijn scheiding tot mijn nieuwe huwelijk, het afscheid, mijn ouders. Ik heb ze achtergelaten. Vroeger ergerde ik me wel eens aan hen. Nu wil ik voor altijd voor ze zorgen.
Toen ik een kind was, werd ik in de watten gelegd. De beste vakanties, kleren, onderwijzers, kindermeisjes, dokters. Maar ik wilde alleen dat mijn ouders zouden komen om me te knuffelen, mijn haar te strelen, me in hun armen te nemen. Ik wilde dat ze me belangrijk vonden. Dat begrepen ze niet.
Ik denk aan moeders dunne hals, de fijne lijntjes onder haar ogen. Aan de manier waarop ze haar bril schoonmaakte met haar rokzoom. Ik denk aan de elegante handen van vader.
Ik kijk uit het raam naar het volle perron. Een meisje in een Tiroler pakje kust haar ouders. Ik wil Walter bij de hand nemen, de trein uitspringen, het perron afrennen, het draaihek passeren en dan op straat de bus nemen naar de Kärntner Ring, de Kärntnerstrasse aflopen, langs de etalages van Gardos, mijn Hongaarse schoenmaker. Dan over de Graben, voorbij Knize, Walters kleermaker, naar de Kohlmarkt. Elke winkel, elk plekje begroeten. Voorbij de juwelier, naar binnen op nummer elf. De sleutel heb ik nog steeds op zak. Ik dwaal door mijn heerlijke appartement, mijn atelier, zeg de papegaaitjes gedag …
Ik zit in de trein en ik vertrek.
Ik heb geluk gehad, om zo te zeggen.