Deel 5
Een reisje
(Londen, 1936)
Als ik in Walters kast kijk, kom ik een flanellen pakje van mezelf tegen. Mijn Tiroler kostuum! Ik droeg het tijdens mijn reisje naar Londen in juni 1936. Het jaar dat er een nieuwe koning gekroond was: Edward VIII.
Mijn koffertje staat gepakt. Ik heb afscheid genomen van Walter. Ik sta op het punt te vertrekken. Vanuit Den Haag zal ik de overtocht naar Engeland maken. Ik ga naar Londen en van daaruit naar Parijs om in te kopen. Daarna ga ik terug naar Wenen. De heenreis via Nederland heb ik gekozen omdat die het goedkoopst is.
We hoorden al een tijd lang beangstigend nieuws van over de Duitse grens. Over de Jodenvervolging. Niemand leek er geloof aan te hechten. Niemand wilde het ook geloven. Maar diep in mijn hart geloofde ik het toch. Ik wilde veilig zijn. Ik wilde dat Walter in veiligheid was. Ik wilde met hem in een vrij land wonen, ver van Hitler. Een van de redenen van het Engelse reisje was dat ik in Engeland wilde rondkijken hoe het daar was.
Ik keek in de spiegel. In die tijd was een Tiroler kostuum een elegante keuze voor vakanties en op reis. De grijsflanellen kokerrok was afgebiesd met smaragdgroen band. Het grijsflanellen jasje had een smaragdgroen opstaand kraagje, brede revers en manchetten. De knopen waren van hoorn. Ik droeg een witte batisten blouse. Mijn hoed van zwart zijdevelours had een smalle rand en was afgezet met een breed smaragdgroen lint. Zwarte, platte schoenen van krokodillenleer en een handtas van zwart krokodillenleer vervolmaakten het geheel. Ik zou me minder voldaan hebben gevoeld als ik had geweten hoe de reis zou verlopen …
Oostenrijk is door andere landen omgeven en ik had nog nooit de zee gezien. Ik stelde me de zee voor als een gladde blauwe vlakte. Maar bij de kust blijkt het stormachtig weer. Het gele schip in de haven stampt op de golven. Ik kan de naam niet ontcijferen en word al duizelig als ik ernaar kijk. Ik loop met moeite over de valreep, geholpen door zeelui. Ze praten Frans onder elkaar. Ik word naar het bagageruim geleid. Daar zet ik mijn hoed af en ga zitten.
Uit de machinekamer komt een bulderend geluid, dat steeds luider klinkt. Ik heb barstende hoofdpijn en de geur van de stookolie maakt me misselijk. De zeelui roepen elkaar toe in het Frans. Ik zit op een Frans vrachtschip. O God, wie heeft deze reis voor me geboekt? Hoe ben ik hier terechtgekomen? Ik weet het niet meer. Ik voel me beroerd. Het schip beweegt alle kanten op. Ik moet me vastgrijpen aan mijn bank, met beide handen. Nee, dat kan niet, ik moet een hand vrijhouden voor mijn handtas, die geen hengsel heeft. In mijn tas zitten mijn paspoort, mijn reischeques, geld en sieraden. Waarom heb ik sieraden meegenomen? Ik grijp mijn tas stevig vast. Het schip slingert heen en weer op de golven.
Door de open deur zie ik water over het dek stromen. Ik moet overgeven. Ik ren naar buiten, buig me over de reling en gooi alles eruit. Ik kan niet meer ophouden. Een zeeman staat achter me en schreeuwt iets in het Frans. Ik ben zo zeeziek dat ik hem niet versta. Ik zou hem ook niet verstaan hebben als hij een andere taal had gesproken. Wat hij zegt interesseert me niets. Ik klamp mijn krokodillenleren tas tegen me aan en hang over de reling. De zeeman blijft maar schreeuwen. Hij wijst naar de wand van het schip onder de reling. Eindelijk dringt het tot me door: als ik me hier over de reling buig, blaast de wind het braaksel tegen de romp van het schip en moet hij het later schoonmaken.
Ik kan geen stap verzetten. Ik sta als vastgenageld aan het dek. Hij zwaait met zijn armen, roept ‘merde’ en geeft het op. Hij haalt een dekstoel en legt me daar in. Mijn koffer en Tiroler hoedje zijn nog in het ruim. Het regent. Ik raak doorweekt door het hemelwater en het opspattende zeewater. Ik ben drijfnat en doodziek. Niets interesseert me nog, behalve mijn handtas. Passagiers worden uit hun dekstoelen geblazen. Schoenen vliegen door de lucht. Zelfs de zeelui zijn zeeziek. Ze zeggen dat dit de ergste overtocht in vijftien jaar is.
Mijn natte haar plakt aan mijn gezicht en mijn make-up. Mijn flanellen pakje heeft zoveel water opgezogen dat het loodzwaar is. Overal zit aangekoekt braaksel. Mijn ene hand omklemt de reling, mijn andere hand mijn tas. Als die uit mijn handen wordt geblazen en overboord valt, spring ik erachteraan!
Eindelijk komen we aan. Ik zit doodstil en kan geen vin verroeren. Laten ze me maar komen halen. Ik begrijp nu waarom deze overtocht zo goedkoop is.
De trein naar Londen staat al te wachten. Een kruier pikt mijn bagage op en brengt me naar mijn coupé. Ik voel me nog steeds beroerd. Een jonge vrouw biedt me cognac aan. Ik neem haar flacon aan en neem een flinke teug. Misschien zal het helpen. Baat het niet dan schaadt het niet.
‘Ik weet precies hoe je je voelt’, zegt ze. ‘Ik voel me ook ellendig. Iedereen op die ellendige boot was zeeziek. Maar jij hebt het wel flink te pakken. Zal ik iets te eten of te drinken voor je halen?’ Ik schud mijn hoofd en sluit mijn ogen. Ik wil dood. Uiteindelijk val ik in slaap. Kennelijk slaap ik heel lang, want als ik mijn ogen opsla en uit het raam kijk, heeft de zee plaatsgemaakt voor een landschap met steden, huizen en auto’s. Ik voel me beter. Mijn krokodillenleren tas heb ik nog steeds stevig vast.
De jonge vrouw die me cognac gaf, haalt een kop thee voor me. Haar donkere ogen lachen me toe. Haar donkere krullenkop doet me denken aan mijn lievelingspop. Ze flirt een beetje met de man die naast me zit. Plotseling realiseer ik me dat ik er waarschijnlijk verschrikkelijk uitzie. Ik sta op, loop naar de deur, struikel over de lange benen van mijn nieuwe vriendin en verontschuldig me.
Ik kijk in de spiegel – ben ik dat echt? Ik poets zo goed en zo kwaad als het gaat de vlekken van mijn jasje. Het ruikt walgelijk. Ik was mijn gezicht, kam mijn haar en breng wat make-up aan.
Als ik weer mijn coupé binnenkom, is de man vlak naast mijn vriendin gaan zitten. Is ze niet goed wijs? Die man is al boven de vijftig. Hij ziet er verlopen uit, met dun, vergeeld grijs haar. Hij heeft bruine nicotinevlekken op zijn vingers. Ik sluit mijn ogen en val weer in slaap.
Als ik wakker word, zijn we in Londen. Ik zie mijn spiegelbeeld in het raam. O God, ik zie er niet uit, zo had ik me mijn aankomst in Londen niet voorgesteld!
Ik roep een kruier. Terwijl ik over het perron loop, hoor ik iemand roepen: ‘Hé, wacht even!’ Het is mijn vriendin uit de trein. ‘Waar ga je naartoe?’, vraagt ze. ‘Heb je een kamer geboekt?’
‘Nee, ik heb nog geen kamer’, zeg ik, terwijl we samen oplopen. ‘En jij?’
‘Ik ook niet’, zegt ze, terwijl ze haar hoofd schudt. ‘Zullen we samen een hotel zoeken?’
Ik neem haar eens op. Ze is goed gekleed. Ze is aardig en behulpzaam. Waarom niet?
‘Goed’, antwoord ik. ‘Hoe heet je?’
‘Shirley. Shirley Levin. Een Joodse naam.’
‘O ja?’, zeg ik schalks.
Met de taxi gaan we een hele reeks hotels af. Ten slotte vinden we onderdak in het Strand Palace. In een kamer voor twee, verder is alles vol. Het is een grote kamer met lichtblauwe muren, kamerbreed donkerblauw tapijt en (godzijdank) twee losse bedden. Verder staan er een wit bureautje en twee comfortabele stoelen. Boven een kleine blauwe canapé hangen vier aardige bloemenschilderijtjes met rode lijsten.
De volgende ochtend kijk ik toe hoe Shirley haar haar borstelt en make-up aanbrengt voor de grote spiegel.
‘Ik heb een bezoekje gebracht aan mijn moeder in Wenen’, vertelt ze. ‘Ze is daar gaan wonen met haar tweede man. Ik ben zelf getrouwd met een Australiër. We wonen in Sydney. Heel mooi, maar ook erg saai. Ik wilde eens een kijkje nemen in Engeland. Misschien gaan we hier wel wonen met de kinderen. En jij?’
‘Ook zoiets.’
Mijn vriendin Doris had me het telefoonnummer van een jonge Weense man gegeven, een vriend van haar. Ik vraag de baliemedewerker van het hotel me met hem door te verbinden. Een man met een beschaafde stem neemt op.
‘Spreek ik met Tony Winkler?’
‘Ja, dat ben ik.’
Ik vertel dat ik een vriendin van Doris Stoerk ben en breng hem de hartelijke groeten van haar over.
‘Ach ja, Doris! Hoe gaat het met haar? Kom je ook uit Wenen?’
‘Ja, ik ben gisteravond aangekomen.’
‘Kan ik iets voor je doen?’
We spreken af samen te dineren in mijn hotel. Hij vraagt hoe hij me zal herkennen. ‘Ik heb felrood haar!’, zeg ik lachend. ‘Kan niet missen!’
Met ferme tred komt hij de bar binnen. Ik mag hem direct. Hij is lang en slank, loopt tegen de dertig. Meestal heb ik het niet zo op lange mannen: ze zijn verlegen en onhandig of juist arrogant en verwaand. Maar Tony Winkler is kennelijk geen van beide. Hij heeft mij direct in het vizier, stapt op me af en strekt zijn beide handen naar me uit.
‘Mag ik?’, zegt hij, terwijl hij gaat zitten.
Achter een grote bril neemt hij me op met zijn intelligente, groengouden ogen. Hij vraagt naar Doris, maar lijkt niet echt geïnteresseerd in haar. Hij biedt me een heerlijk diner aan en bestelt een uitstekende wijn erbij. We eten frambozen met room en roeren in onze koffiekopjes. Rozig van de wijn besluiten we een eindje te gaan wandelen langs de rivier. De maan en sterren blinken aan de hemel. De verlichte Parlementsgebouwen worden weerspiegeld in het water van de Theems. Kleine bootjes met witte lichtjes. Ik mis Walter.
Terug in het hotel probeer ik naar Wenen te bellen. Ik krijg geen gehoor. De telefoon rinkelt en rinkelt. Misschien slaapt hij. ‘Geen gehoor’, zegt de telefoonjuffrouw.
Als ik hem niet gebeld had, had ik niet geweten dat hij uit was. Nu kan ik niet meer slapen. Waarom is hij niet thuis? Waar is hij naartoe? Met wie? Waarom?
Liefde is grillig en onvoorspelbaar. Jaloezie is zo’n onvoorspelbare factor. Ik ben krankzinnig jaloers.
Het is twaalf uur ’s nachts. Eén uur ’s nachts. Shirley sluipt op kousenvoeten de kamer binnen, met haar schoenen in haar hand.
‘Ik ben nog wakker’, zeg ik. ‘Je hoeft niet te sluipen.’
‘Waarom slaap je nog niet?’
Ik vertel het haar.
‘Je had beter niet kunnen bellen’, zegt ze.
‘Daar ben ik ook al achter gekomen.’ Ik kijk naar haar.
‘Waar ben je geweest?’, vraagt ze. ‘Ik weet dat dat me niets aangaat. Maar nu we al een etmaal samen optrekken, voel ik me toch een beetje verantwoordelijk.’
Ze ruikt naar drank. Haar lippenstift is uitgelopen.
‘Dat moet jij nodig zeggen’, antwoord ik. ‘Je bent niet wijs. Je bent getrouwd, hebt twee lieve kinderen. Wat spook je uit?’
‘Ik heb niets gedaan’, zegt ze pruilend.
‘Je bent uitgeweest met een man die je helemaal niet kent. In een vreemd land. En ik weet ook wie het is. Hij kon haast je grootvader zijn.’
‘Hij vroeg nog naar jou’, fluistert ze. ‘Je krijgt de groeten!’
Ze stapt in bed. Ik val in slaap. Als ik de volgende ochtend opsta, heeft ze haar hoofd nog diep in haar kussen verstopt. Ik heb een toer door de stad gereserveerd.
Londen is schitterend. Majesteitelijk. Stijlvol, traditioneel en elegant. De mensen zijn vriendelijk, voorkomend en beleefd. Ze zien er welvarend uit. Ik denk aan Wenen, waar zoveel armoede en werkeloosheid heerst. Ik denk aan Walter. Ik koop een zijden das voor hem.
Als ik terugkom in mijn hotelkamer, staat er een vaas met theerozen. Zonder kaartje. ’s Avonds om half zeven wordt er gebeld: Tony Winkler. Hij nodigt me uit voor een etentje. Tegen beter weten in neem ik de uitnodiging aan. Misschien lijk ik wel een beetje op Shirley. Waar zat Walter gisteravond?
Tony omhelst me bij de zijingang van het hotel, in het donker. Toch nog onverwacht. Ik voel me niet tot hem aangetrokken, ben niet geïnteresseerd. Ik voel me besmeurd. Zijn armen omknellen me steeds strakker, zijn gezicht komt steeds dichterbij. Zijn blonde haar raakt verward in het mijne. Met gestrekte armen probeer ik hem weg te duwen. Hij trekt me weer dichter tegen zich aan, drukt zijn dijen tegen de mijne. Ik voel dat hij opgewonden is. Walgelijk. Langzaam weet ik zijn gezicht weg te duwen, ik wring me uit zijn houdgreep en vlucht naar binnen.
Als ik de volgende ochtend vroeg klaar ben voor vertrek, ligt Shirley nog te slapen. Ik wil afscheid nemen, adressen uitwisselen.
‘Ik zal je missen!’, zegt ze verdrietig.
‘Hou je haaks, en doe geen domme dingen’, zeg ik.
‘Doe ik ook niet’, antwoordt ze trots. ‘Je had groot gelijk. Ik heb een veel jongere man opgeduikeld!’
Ik vertrek naar Parijs in mijn fris gestoomde pak. Ik verlangde naar huis, het leven van alledag, mijn vrienden, mijn hoedensalon. Haastig deed ik mijn ronde door Parijs en ging eerder dan gepland terug naar Wenen.
Toen de trein langzaam het station van Wenen binnenreed, zag ik Walter op het perron staan. Mijn hart sprong hem al tegemoet. Onderweg naar mijn appartement vertelde ik hem over Londen.
‘Walter, het geld ligt er op straat, voor het oprapen. De huizen, de mensen, alles is even geweldig. We zouden daar heel gelukkig kunnen zijn!’
Walter glimlachte, meer niet. ‘Ga jij dan maar vooruit! Dan kun je alles voorbereiden voor als ik kom.’ Hij sprak luchthartig, als tegen een kind. Ik voelde me gekwetst en begon er niet opnieuw over.
Ik vroeg hem niet waar hij geweest was, die avond.