Deel 4

Het glazen dak

(Wenen, 1938)

Er werd tweemaal achter elkaar aangebeld. Het was Mitzi.

Ze zag er mooi uit. Haar ogen hadden meer glans en diepgang gekregen. Haar blonde haar was lichter; ze liep met geheven hoofd, waardoor haar hals langer leek.

‘Kom binnen, Mitzi. Deze kant op.’

Haar ogen schoten heen en weer, van links naar rechts en weer terug, en namen alles in mijn zitkamer in zich op.

We zitten bij het raam en drinken koffie. Zon, een blauwe hemel. Vrede. Dat was in een ander leven.

‘Wat ga je doen in Londen?’, vraag ik. ‘Heb je contacten?’

‘Jazeker, een behoorlijk aantal. Klanten van vroeger. Hoedenfabrikanten en groothandels. Ik heb ze al geschreven, ze willen me graag helpen. En hoe staat het met jou en Walter?’

Ik vertelde haar over de baan in Rotterdam die me was aangeboden. Over de kansen voor Amerika. Ik vertelde haar dat Walter zich ongelukkig en gefrustreerd voelde. En dat ik me erg bezorgd maakte dat ik nog geen uitweg voor hem gevonden had. Plotseling kreeg ik een ingeving. Ik vroeg Mitzi om hulp.

Zij redde mijn leven, Walters leven en dat van mijn ouders.

Ze stuurde me drie brieven van Engelse hoedenmakers. Ze schreven dat ze zeer geïnteresseerd waren in mijn collectie hoedenontwerpen. Ze wilden graag bij mij inkopen. Gewapend met deze brieven ging ik naar de Handelskammer, het ministerie van handel.

Ik zei dat ik toestemming wilde vragen voor een handelsreis in het buitenland. Ze dachten dat ik ze voor de gek hield.

‘Fräulein, u weet toch dat Oostenrijk als zodanig niet meer bestaat? We horen nu bij Duitsland en er geldt een boycot voor Duitsland. We kunnen niets exporteren.’

‘Maar ik wel’, zei ik kalm. ‘Mag ik u deze brieven laten zien?’ Ik gaf ze de brieven die Mitzi me had gestuurd. Ik vertaalde ze. Ze schudden hun hoofden, haalden hun schouders op en vroegen een secretaris me naar het afdelingshoofd te brengen.

Zijn bureau was niet ingericht met het moderne meubilair van de Handelskammer. Het had een ouderwetse, eenvoudige, degelijke uitstraling. Achter het bureau zat een reusachtige man. Vrij oud. Hij keek me aan over het metalen montuur van zijn ronde brillenglazen, gebaarde dat ik kon gaan zitten en vroeg de secretaris buiten de deur op me te wachten. Hij las verder in de papieren waar hij mee bezig was toen ik binnenkwam. Er heerste een doodse stilte, die slechts doorbroken werd door het getik van een enorme houten klok aan de muur.

Hij keek op. ‘Wat kan ik voor u doen, jongedame?’, vroeg hij. Hij had een aristocratisch Weens accent.

Ik vertelde hem dat ik de Handelskammer om toestemming wilde vragen voor een zakenreis naar Engeland. Ik wist wel dat er een boycot gold, maar ik was ervan overtuigd dat ik zaken kon doen. Ik legde uit dat het merendeel van mijn clientèle Oostenrijk had verlaten en dat ik de gederfde omzet moest compenseren. Hij zei een tijd lang niets. Met zijn dikke vingers streek hij over zijn kalende kruin en woelde hij door zijn dunne, grijzig-rode haar. Met zijn troebele vissenogen, oud en diepzinnig, staarde hij recht voor zich uit. Vijf minuten verstreken. Tien minuten. Waarom moet hij daar zo lang over nadenken? Zeg toch gewoon ja of nee. De klok leek steeds luider te tikken. Uiteindelijk rees de man met moeite overeind uit zijn krakende stoel, legde zijn handen in zijn nek, liep naar het raam en staarde naar buiten. Een eeuwigheid.

‘Waarom bent u er zo zeker van dat u zaken kunt doen?’, vroeg hij, terwijl hij zich naar mij toekeerde. ‘Hebt u al eerder goederen geëxporteerd?’

‘Niet zo vaak’, gaf ik toe, ‘maar ik weet zeker dat ik nu goede zaken kan doen.’

‘En waarom zou dat zo zijn? Ik kan u vertellen dat er op dit moment bedrijven zijn die vóór de boycot voor duizenden ponden zaken deden met Engeland en nu geen mogelijkheden meer zien. Wat ziet u dan voor kansen?’

‘Deze, meneer.’ Ik legde de brieven op zijn bureau.

Gelukkig. De man kende Engels en was kennelijk trots de brieven te kunnen lezen.

‘Wel wel, jongedame’, zei hij met een vaag lachje. ‘Laat ik dan eens informeren hoeveel hoeden we exporteerden vóór de Anschluss.’

Hij nam de hoorn van de haak en vroeg de gegevens op. O God, bad ik, ik hoop dat het er een heleboel waren! Ik beet op mijn nagels. Hij zag het. Weer verscheen dat vage lachje. Plotseling verzamelde de oude klok al zijn krachten, stokte, piepte, rammelde en kondigde met drie luide slagen het derde kwartier van het uur aan. De telefoon rinkelde.

‘Juist’, zei hij. ‘Zijn dit de cijfers van vorig jaar? Dank u. Ja, dat is alles.’

Hij keek weer naar mijn brieven.

‘Frau Miller. Frau?’ Een verwonderde, galante blik op mij. ‘Frau Miller, de exportcijfers voor hoeden waren vorig jaar uitstekend. Maar dat betekent nog niet dat de Handelskammer u toestemming kan geven om naar Engeland te gaan. Dit is niet voldoende. Begrijp me goed: als ik u laat gaan, handel ik in strijd met de instructies die ik heb gekregen en daarmee neem ik een groot risico. Vertelt u mij eens, waar wilt u precies naartoe?’

‘Ik wil met mijn collectie naar Londen gaan en ik hoop daar grote bestellingen binnen te halen. Op de terugweg wil ik een paar dagen naar Parijs om de nieuwe hoedenshows bij te wonen. En van daaruit naar Holland, waar ik nog meer bestellingen hoop te krijgen.’

‘Dat is een hele onderneming.’

‘Och nee meneer, ik heb dat wel vaker gedaan.’

‘Goed dan’, zei hij. ‘Binnen enkele dagen ontvangt u onze permissie en brieven aan de consulaten van de landen die u noemde. Ik heb vertrouwen in u. Ziet u, een heleboel mensen zouden deze gelegenheid aangrijpen om voorgoed het land te verlaten.’ Hij keek me recht in de ogen. ‘Veel geluk, jongedame’, zei hij en draaide zich om.

Ik stond perplex.

‘Onthoud goed wat ik u heb gezegd.’

‘Ja meneer, ik zal eraan denken.’

Ik was in de wolken, zweefde bijna de kamer uit, langs de jonge secretaris, de straat op, richting nummer elf, rechtstreeks in Walters armen.

‘Dat is geweldig. Geweldig, lieveling. Je bent gered!’ Zijn ogen leken nog groter en blauwer. ‘Ik ben zo trots op je. Hoe heb je het voor elkaar gekregen?’

‘Ik weet het niet. Ik heb gewoon geluk gehad. Hij raadde me aan het land voorgoed te verlaten …’

Nu hadden we nog één hindernis te nemen.

De volgende ochtend stond ik al voor openingstijd bij het belastingkantoor. Ik ging direct naar de eerste verdieping om met mijn contactpersoon bij de belastingdienst te spreken. Ik mocht hem graag en had vertrouwen in hem. Ik vertelde hem over de zakenreis die ik ging maken en legde uit waarom ik momenteel onmogelijk mijn inkomstenbelasting kon voldoen. Hij had begrip voor mijn situatie, maar kon me niet verder helpen.

‘U moet dit bespreken met degene die over uitreisvisa gaat. Komt u maar even met mij mee.’

Ik moest op de gang wachten tot ik binnengeroepen werd door een kleine man met een strak gezicht, terughoudend, onvriendelijk, humeurig. Ik herhaalde mijn verzoek en liet mijn brieven zien.

‘Fräulein’, zei hij, ‘u kent de wet. En volgens de wet kunt u geen uitreisvisum krijgen, zolang u niet alle belasting hebt voldaan. Nietwaar?’ Hij had een valse blik in zijn kraaloogjes.

Ik vermande me, keek naar de grond en zei toen zo zacht en vriendelijk als ik maar kon: ‘Alstublieft meneer. Helpt u mij toch.’

Hij glimlachte onaangenaam.

Ik legde uit dat ik door externe omstandigheden geen geld meer had en dat ik mijn belasting alleen kon voldoen nadat ik deze reis had gemaakt en geld had verdiend. De visumman wisselde een blik met mijn belastingman.

‘Tja’, zei de visumman. ‘Uw aanbevelingsbrieven zijn duidelijk. En uw belastingman heeft vertrouwen in u. Dus voor deze keer maak ik een uitzondering.’ Hij pakte een formulier van zijn bureau, ondertekende het en gaf het aan mijn redder van de belastingdienst. Toen wendde hij zich tot mij en zei: ‘U krijgt dit formulier nadat het is afgestempeld. Daarmee hebt u uw uitreisvisum. Ik hoop dat u veel geld zult verdienen. U bent ons een hoog bedrag verschuldigd. Goedendag.’

Mijn bevriende belastingman trok me een lege kamer in en zei: ‘Snel, voor hij van gedachte verandert. Blijft u hier wachten.’

Een paar minuten later was hij terug met het afgestempelde formulier en een grote grijns op zijn gezicht. Het was het kostbaarste papier dat ik ooit in mijn handen had gehad.

‘Veel geluk gewenst,’ zei hij. Hij keek ernstig. ‘Frau Miller, mocht u overwegen niet terug te keren naar Oostenrijk, denkt u daar dan nog eens goed over na. Kijk eens – en hij toonde me het swastikaspeldje op de revers van zijn jasje – ik ben al heel lang lid van de partij. Wij hebben een overeenkomst met de Duitsers: zij stichten hier het nationaalsocialisme en daarna vertrekken ze weer. Oostenrijk blijft van ons, van de Oostenrijkers. Wij krijgen hier onze eigen versie van het nationaalsocialisme. Neemt u van mij aan dat Joodse mensen zoals u geen gevaar lopen. U, uw ouders en grootouders zijn hier geboren en getogen. U bent Oostenrijks en u hebt niets te vrezen.’

Met een blik uit het raam probeerde ik mijn tranen te verbergen. Een troep meisjes kwam voorbij marcheren. Afgemeten stappen, links-rechts. Hoofden omhoog, links-rechts. Praktische uniformen. Witte kniekousen. Heil Hitler.

‘Kijk toch eens’, zei hij. ‘Wat zijn dat nu voor vrouwen?’

De rest zou gemakkelijk zijn. Met de brieven van de Handelskammer hoefde ik alleen nog de Engelse en Franse visa op te halen. Ik had de brief van de Bijenkorf en de Nederlandse douane met een inreisvisum voor Nederland. Het Tsjechische visum was ook gemakkelijk te krijgen. Er was nu nog maar één groot probleem. Ik moest een visum voor Walter zien te bemachtigen.

Walter zit bij het raam met een wanhopige blik in de ogen.

‘Lieveling’, zei ik, ‘maak je geen zorgen. Alsjeblieft. Het is niet jouw schuld. Je hebt geen gelegenheid gehad een visum te bemachtigen. Ik kon er toevallig wel aankomen vanwege mijn werk. Wat maakt het uit wie ons uit de nesten helpt, zolang we maar kunnen ontkomen? Ik heb allerlei plannen. Ik ben er zeker van dat er eentje zal werken. Laten we de moed erin houden. Laten we de hoop niet opgeven. We moeten sterk en krachtig zijn. Help me. Alsjeblieft.’

Hij reikt naar mijn hand en streelt die.

Mijn hele leven lang had ik geprobeerd dingen voor elkaar te krijgen door vriendelijk, liefdevol en redelijk te zijn. Maar dat werkte nu niet. Ik besloot het anders aan te pakken.

‘Waarom schrijf je niet naar je oom?’

Zijn gezicht verstrakt.

‘Je weet dat dat je enige optie is. Waarom probeer je het niet? Je kiest altijd de weg van de minste weerstand. Daar is geen kunst aan. Weet je nog dat de nazi’s door de Kohlmarkt trokken en ik direct wilde vertrekken? Weet je nog wat je toen antwoordde? Je zei: “Waar wij voor vrezen is van later zorg.” Walter, later is nu.’

Als ik naar bed ga, vind ik op mijn kussen een papiertje met de naam en het adres van zijn oom.

Het raam staat open. De gordijnen bewegen zacht in de wind. Een lichtstraal beschijnt het plafond. Soms verdwijnt hij, dan verschijnt hij weer. Walter slaapt naast me.

Morgen zal ik de brief schrijven. Als Walter niet vertrekken kan, blijf ik ook. En als ik niet vertrek, kunnen mijn ouders ook niet ontkomen.

Ik sluit mijn ogen. Lang geleden was een lovertje met een veer al een hoed.

12 mei 1938

Beste oom Paul,

Mag ik u zo noemen? Over een paar dagen gaan Walter en ik trouwen.

U weet waarschijnlijk dat we in grote moeilijkheden zijn. De hele wereld weet ervan. Kunt u ons helpen? Wilt u ons helpen? Het is een kwestie van leven of dood.

Ik heb zelf al een visum voor Engeland. Ik vraag nu uw hulp voor Walter.

Wilt u hem alstublieft een uitnodiging sturen, of schrijven dat u garant voor hem staat. Daarmee kan hij Engeland binnenkomen. We zouden u ontzettend dankbaar zijn, dat meen ik. Ziet u, als Walter Oostenrijk niet kan verlaten, dan blijf ik bij hem.

We zullen u beslist niet tot last zijn, niet financieel en ook niet in andere opzichten. Ik ben hoedenontwerpster en heb goede zakencontacten in Engeland. Ik zal snel aan de slag kunnen als ontwerpster. Ik heb spaargeld en juwelen. Daarmee kunnen we een woning huren en ervan leven tot we geld kunnen verdienen.

Walter zei dat u ons niet zult helpen, omdat u hem amper kent. Dat kan ik niet geloven. Wereldwijd staan vreemden klaar om onbekenden als wij te helpen. En Walter is uw neef. Alstublieft oom, de tijd dringt.

Ik hoop van harte u te kunnen ontmoeten en u persoonlijk te danken voor uw goedheid.

Hartelijke groet,

Trudi Miller

Middernacht schrok ik wakker met een briljant idee.

Hoedenmakers vormen hun hoeden op houten mallen of blokken, en de mode verandert zo snel dat deze dure mallen slechts één seizoen gebruikt kunnen worden. Iemand uit het vak, de heer Kaltenbrunner, had een methode ontwikkeld om hoedenmallen te maken voor slechts een kwart van de prijs.

Ik bezocht de heer Kaltenbrunner om over zijn uitvinding te praten. Ik ging een overeenkomst met hem aan en nam patent voor deze uitvinding op mijn eigen naam.

In die tijd heerste er veel werkeloosheid in Engeland. De vrouw van de Britse viceconsul was een van mijn klanten en ik bedacht dat zij ons misschien kon helpen. Ik vertelde haar over het patent voor de nieuwe hoedenmal en zei haar dat met de productie hiervan banen konden worden gecreëerd in Engeland.

‘Misschien zou uw man ons kunnen aanbevelen?’, vroeg ik. ‘Dan zou ik u heel dankbaar zijn. Hij zal ongetwijfeld begrijpen hoe belangrijk dit voor ons is. Anders zou ik het u trouwens ook niet durven vragen.’

De volgende dag kwam ze in triomf terug met het visitekaartje van haar man. Op de achterkant stond dat het consulaat onze hulp zeer op prijs zou stellen.

Met dit kaartje haastte ik me naar het consulaat. Aan de balie trof ik een jonge Engelse vrouw. Ik vertelde haar het doel van mijn komst en vroeg of iemand me verder kon helpen. Terwijl ik sprak, keek ze glad langs me heen. Ik reikte haar het kaartje van de viceconsul aan. Ze nam het aan zonder er zelfs maar een blik op te werpen, verscheurde het en gooide de snippers in de prullenmand. Ze draaide zich om en wandelde weg.

Walter, lieve schat. Als je eens wist hoe wanhopig ik me toen voelde. Misschien was dit Gods straf omdat ik jou eens gekwetst had. Weet je nog, die keer dat je zo jaloers was? Toch was het absoluut niet mijn bedoeling geweest je ongelukkig te maken.

Francesco was een onweerstaanbare Italiaanse aristocraat. Graaf Francesco Scocchera di Santa Vittoria.

Ik ontmoette hem in Wenen tijdens die warrige weken voordat Duitsland ons land bezette. Wenen maakte zich op voor het voorjaar. Groene luiken van witte villa’s werden opnieuw in de lak gezet. De punten van smeedijzeren hekken werden opnieuw verguld. Op de terrassen bij de koffiehuizen werden fris wit gelakte tafels en stoeltjes buiten gezet. Obers in witlinnen jasjes met witte servetten over hun arm waren blij met het zonnetje en nodigden hun klanten uit als eersten op het terras plaats te nemen. De stad zag er schitterend en schoon uit, er heerste een opgewekte, verwachtingsvolle en romantische sfeer. Zelfs onbekenden groetten elkaar met een brede glimlach en een welgemeend ‘goedemorgen’.

Walter had een zakelijke afspraak met een neef van Francesco, Paolo. Een knappe Italiaan met donkere ogen en donker haar. Hij had Francesco meegenomen en Walter belde me op om te vragen of ik met hen mee wilde lunchen. We gingen naar de Drie Huzaren, het restaurant dat op dat moment bon ton was. In de eetzaal was net voldoende ruimte voor een ronde tafel aan elke zijde. De gesteven witte tafelkleden en servetten vormden een helder contrast met de rode wanden.

Franceso was slank, van gemiddelde lengte en zag er knap en kunstzinnig uit. Lichtblond haar, diepe, olijfgroene ogen. Achter een licht verwarde manier van doen ging een vlijmscherp brein schuil.

Later vroeg Walter me: ‘Wat vind je van hem?’

‘Hij is het einde!’, zei ik. ‘Ik heb nog nooit iemand als hij ontmoet. Jij?’

Geen antwoord. Ik plaagde hem nog een beetje. ‘Gertrud, Contessa Scocchera di Santa Vittoria.’

‘Hou op!’, barstte hij uit en stormde de kamer uit.

Die avond gingen we met ons vieren naar een nachtclub.

Francesco was een vrijgezel van vierendertig. Hij was jurist, architect en eigenaar van het grootste bouwbedrijf van Milaan. Zijn vleierij was onweerstaanbaar. Zijn woorden bedwelmden me. Zo’n man had ik nog nooit gekend, en dan nog wel een graaf. Hij pakte me helemaal in met zijn onverhulde bewondering en zijn complimenten.

We gingen dansen. Francesco fluisterde in mijn oor: ‘Ik ben blij dat ik je heb ontmoet!’

Helaas! Ik verzwikte mijn enkel en van dansen was geen sprake meer. De volgende ochtend werd een groot boeket bezorgd: zesendertig rode rozen, omvat met witte orchideeën. Een kaartje: ‘Hopelijk gaat het beter met je enkel. Kun je, wil je mij ontmoeten? Francesco.’

Hij huurde een fiaker, een open rijtuig.

‘Waar zullen we heengaan, wat wil je zien?’, vroeg ik.

‘Jou!’, antwoordde hij.

Ik vermeed zijn blik: ik wilde hem niet kwetsen en ook niet verder aanmoedigen.

‘Laat me maar zien wat jij het mooiste vindt’, zei hij. ‘Ik weet zeker dat ik dat ook mooi zal vinden.’

‘Francesco, ik houd van Wenen – en ik houd van Walter.’

We toeren in rustig tempo door het Prater, het heerlijke ouderwetse park dat ik ook met Walter had bezocht: restaurants, biertuinen, het pretpark, het reuzenrad. Wandelaars in het bos. Jongelui te paard, lachend, roepend naar elkaar. Zingende vogels. De geur van het frisse groen.

‘Auf Wiedersehen, gnädige Frau, mein Herr’, zei de koetsier, terwijl hij zijn platte ronde hoed afnam.

We waren weer thuis bij mijn appartement. Ik nodigde Francesco uit voor een kopje koffie.

Hij vertelde me dat Mussolini’s dictatuur ondraaglijk was geworden en dat hij had besloten Italië te verlaten. Hij had al grote sommen geld van Italië naar Zwitserland gesluisd. Als deze transacties aan het licht zouden komen, zou hij in ernstige problemen komen.

‘Alles kan’, zei hij. ‘Trudi, stel je eens het onmogelijke voor.’

‘Maar Francesco …’

‘Zeg niets meer. Ik wil met je trouwen.’

‘Francesco, ik houd van Walter.’

‘Over liefde hebben we het later wel, als ik terug ben. Spoedig.’

Hij stond op het trapje van de slaaptrein en ik stond op het perron. We praatten en hij hield mijn hand vast. Terwijl de trein zich in beweging zette, verstevigde hij zijn greep. Hij probeerde me naar zich toe te trekken. Ik was zo overrompeld, dat ik mijn evenwicht verloor. Twee treinbedienden zagen me en hielpen me van de rijdende trein af. De trein die zonder tussenhalte naar Milaan ging.

Ik zag Francesco’s uitgestrekte armen en droeve gezicht in de verte verdwijnen.

Twee weken lang hoorde ik niets. Toen ik op een dag thuiskwam, hoorde ik dat er was gebeld uit Milaan. Een dame met een Italiaans accent had dringend geprobeerd me te bereiken. Ze probeerde opnieuw te bellen.

Een week later werden er zesendertig rode rozen bezorgd. Ik schreef naar Francesco, ik stuurde een telegram. Ik hoorde niets meer. Als ik belde werd er niet opgenomen.

De Duitsers vielen ons land binnen. Walter en ik trouwden. Ik had niets gehoord van Francesco. Ik wist niet waar hij was. Ik kon hem geen adreswijziging sturen.

‘Trudi, stel je eens het onmogelijke voor’ – had hij dat maar niet gezegd.

Mijn vriendin Doris, die in mijn salon werkte, was ontdaan.

‘Hoe kon je, Trudi! Hoe kon je hem weigeren! Met zo’n naam. Stel je voor! Je zou Contessa Scocchera di Santa Vittoria heten. Ieder meisje zou voor hem zwichten. Alleen al voor de naam!’

Doris had vaak affaires met mannen, en ook met vrouwen. Voor het geld deed ze het niet. Doris smachtte naar liefde. Haar vader was professor en haar moeder dokter. Het waren gedoopte Joden. Haar beide ouders stierven aan kanker. Doris was voortdurend doodsbenauwd. Elke dag onderzocht ze haar lichaam. Misschien dat ze daarom zo’n ongebreideld leven leidde.

Ik kende haar al sinds mijn jeugd, toen we onbezorgd rondrenden door Wenen. Als kind was ze al zwaar gebouwd, maar had ze dunne armen en benen. Ze was mooi, intelligent en geestig en viel bij iedereen in de smaak. Op een keer vroeg ik haar: ‘Van wie houd je het allermeest?’ Daar hoefde ze niet over na te denken, ze antwoordde direct: ‘Mijn nicht Violet.’ Jarenlang had Doris een relatie met Violets man.

Ik zag haar voor het laatst toen ze ons op een avond kwam opzoeken. Ze droeg een roodfluwelen cape, de capuchon was over haar donkere haar getrokken. Walter deed de deur voor haar open. Ze stond stil en lachte al haar tanden bloot, zodat je zelfs het roze tandvlees kon zien. Die hele avond nam ze nauwelijks notitie van mij.

Kort daarna trouwde ze met een man die tien jaar jonger was. Violets man stond garant voor hen, zodat ze naar Amerika konden ontkomen.

Ze stierf aan kanker.

‘Trudi, ik ben even uit,’ riep Walter door de deur naar het atelier. Hij stond in de hal, met zijn hand op de deurknop, en wilde kennelijk direct vertrekken.

‘Moet dat echt? Je weet dat ik me dan zorgen ga maken.’

‘Ik kan niet voortdurend thuiszitten’, zei hij geprikkeld. ‘Ik moet af en toe naar buiten. En ik moet weten hoe het met mijn auto gaat.’

Een paar weken terug had hij de auto naar de garage gebracht voor een servicebeurt.

‘Ik wil wel eens weten hoe het ermee staat’, zei hij. ‘Ik ben terug voor de lunch.’

Doris is in de hoedensalon en bedient de klanten. Ik wil niemand zien. Ik ga naar de keuken om de lunch klaar te maken. Arme Walter. Hij onderneemt niets. Ik dek de tafel, zet een vaas met bloemen neer en doe het raam open, zodat de zon naar binnen kan schijnen. Walter was vroeger zo sterk, iemand op wie je kon leunen. Nu is zijn trots gekwetst. Hij voelt zich nutteloos.

De koekoeksklok maakt een zoemend geluid. Zoef, daar komt het rood met groen beschilderde vogeltje tevoorschijn. Vandaag lijken zijn zwarte kraaloogjes en starre blik me uit te lachen. Toen ik klein was, namen mijn ouders me eens mee op een reisje naar de bergen. Ik werd verliefd op deze klok en mijn ouders kochten hem voor me. Nu meldt het vogeltje me met zijn irritante geluid dat het één uur is. De telefoon rinkelt. Ik hol ernaartoe. Het is een zakelijk telefoontje.

Normaal gesproken lunchen we om half een. Misschien is het bezoek aan de garage uitgelopen. Half twee. Walter is heel betrouwbaar. Als het laat wordt, belt hij altijd. Misschien is er een telefoonstoring? Ik neem de hoorn van de haak en hoor de kiestoon. Misschien werkt de telefoon van de garage niet? Natuurlijk werkt die wel. Er is iets gebeurd. Ik raak in paniek. Ik weet de naam van de garage niet. Ik kan niets anders doen dan wachten. Rustig blijven. Ik ga naar de zitkamer, ga bij het raam staan en kijk uit over de Kohlmarkt. Ik kan bijna de hele straat overzien.

‘Vluchtelingen voor de nazi-onderdrukking.’ Zo noemden we de Duitse Joden die naar Oostenrijk waren gevlucht. Wat een waanzinnige beschrijving. Toentertijd besefte ik niet wat ermee bedoeld werd. Ik wist niet dat ik ooit zelf een vluchteling zou zijn. Het is twee uur. Walter, kom toch alsjeblieft thuis. Straks moeten we allebei vluchten voor de nazi-onderdrukking. De deur gaat open, er komt iemand binnen, ik kijk niet om.

Steffi zegt: ‘Madame, wat is er?’ Ze draait me om, zodat ze mijn gezicht kan zien. ‘Grote God, madame, wat is er aan de hand?’

Inmiddels beef ik over mijn hele lichaam. Ik ga op de grond zitten. Ze komt naast me zitten, slaat haar arm om me heen. Ze streelt me over mijn hoofd, kust mijn handen. Ik begin te huilen. Ze vraagt me niets meer. Ze brengt me naar bed. Ik kan niet ophouden met huilen. Ze brengt me een kop koffie. Ik begin te kalmeren.

‘Steffi, ik kan niet naar het ziekenhuis bellen om te vragen of er een ongeluk is gebeurd. Ik kan de politie niet bellen. Ik kan niets doen, want stel dat hij daar niet is. Dan vestigen we nodeloos de aandacht op hem. En dat kan gevaarlijk zijn.’

Steffi brengt me een groot glas cognac. Ik drink het helemaal leeg en val in slaap.

Iemand kust me. Ik word wakker. Door mijn tranen zie ik Walter die me toelacht. We kijken naar elkaar. We omhelzen elkaar. We lachen. Ik spring het bed uit.

‘Heb je honger?’

Hij knikt. Ik neem zijn hand en we gaan snel naar de keuken. We hebben razende honger.

Op weg naar huis was Walter drie bruinhemden tegengekomen. Zij hadden hem meegenomen naar het voormalige hoofdkwartier van het Väterlandische Front. Het gebouw was hersteld en er waren schoonmaakploegen nodig.

‘Ik moest de vloer schrobben’, zei Walter. ‘Vloeren, planken en meubels schoon boenen. Andere mensen waren bezig met de tapijten, ramen en toiletten. Trudi, je kent me. Ik deed mijn werk uitstekend. Toen zei een van die jonge nazi’s: “Die oude man heeft goed gewerkt. Hij mag naar huis.” Ik keek achter me om te zien welke oude man hij bedoelde. “Ik heb het over jou”, zei hij en hij wees naar mij. Ik zei: “Dank u”, deed mijn jas aan, liep de trap af en stak de straat over. En toen was ik thuis, bij jou. Ik had nooit gedacht dat ik er zo oud uitzag met die paar grijze haartjes op de slapen. Wat vind jij?’

‘Daar moet ik even over nadenken, lieveling. Die jongens hadden misschien wel gelijk. Misschien ben je wel wat te oud voor me.’

Hij schudde me door elkaar en kuste me.

Dit voorval had in elk geval een goede uitwerking op hem. Hij was weer de oude Walter.

‘Wat is er met je auto gebeurd?’

‘Die is weg.’

‘Wat bedoel je? Waar naartoe?’

‘Hij is gestolen, Trudi. Ze hebben mijn mooie auto gestolen. En ik kan niets tegen ze beginnen.’

‘Walter, ik begrijp er niets van.’

‘Het ging zo. Ik vroeg aan Sepp of mijn auto klaar was, en hij antwoordde: “Welke auto?” Mijn auto, mijn grote, zwarte, open Fiat, zei ik. “Daar weet ik niets van. Wie ben je eigenlijk?” “Je weet best wie ik ben.” Hij draaide zich om naar zijn maat en riep: “Josef, heb jij deze vent ooit gezien? Of zijn auto?” Ze lachten. “Ik heb je nooit gezien en ik wil je ook nooit meer zien, is dat duidelijk?” “Heel duidelijk, Sepp.” Ik liep weg. Wat er daarna gebeurd is, weet je al. Dat is wel genoeg voor één dag, lieveling. Meer dan genoeg. Ze hebben mijn flat afgepakt. Ze hebben mijn auto afgepakt. Ze laten me vloeren schrobben. Wat kunnen we nog meer verwachten?’

‘Dit.’ Ik kus hem.

Mijn handen glijden onder zijn hemd. Ik voel zijn borsthaar.

De volgende dag komt Walter naar me toe: ‘Kijk hier eens!’ Hij geeft me een brief. Ik kijk niet naar de brief, maar naar zijn gezicht. Hij ziet er ernstig uit.

‘Ik wil het niet lezen. Vertel me wat erin staat.’

‘Lees het nu maar.’ Hij glimlacht nu.

De brief is van oom Paul. Het Britse ministerie van Binnenlandse Zaken verleent Walter een visum voor drie maanden. Het Britse consulaat in Wenen zal laten weten wanneer Walter zijn visum kan ophalen.

We dansen, we maken plannen. We zijn zo gelukkig dat we met niemand op aarde zouden willen ruilen. Dit moeten we vieren, we wagen het erop. We zijn door het dolle heen. Voor het eerst sinds tijden kleden we ons chic aan. Walter kijkt toe, terwijl ik mijn zwartlinnen jurk over mijn hoofd aantrek en in model breng. Ik stap in mijn paarse sandaaltjes en pak mijn grote paarslinnen tas. Walter belt een taxi. Alles staat klaar voor onze vlucht. We nemen een groot risico. Is jeugd een excuus voor krankzinnigheid?

We zijn in een klein, intiem restaurantje in een niet-Joodse wijk. De ober, in groen vest met witte hemdsmouwen en een groot gestreept voorschoot, brengt ons bij onze tafel. Walter heeft gevraagd of we in een hoek van de tuin kunnen zitten, onder een appelboom. Links van me staat een klein, verkommerd rozenboompje. Eén volmaakte roos, zo roze als een garnaal. Er is een Hongaarse violist. Hij speelt goed en loopt van tafel tot tafel. Hij vraagt ons een lied te kiezen:

My muaterl war a Wienerin

Drum hab ich Wien so gern

Mijn moedertje was een Weense

Daarom houd ik zo van Wenen

Er komen meer mensen binnen. Wie van hen zijn nazi’s? Zouden ze zien ze dat wij Joden zijn? Ik wil er niet over nadenken. Vanavond zijn we roekeloos. Ik drink wijn, eet gegrild kalfsvlees. Walter bestelt een op houtskool gegrilde steak.

‘Toen ik nog bij de padvinderij was, vond ik vlees grillen geweldig. We grilden worstjes boven ons kampvuur.’ Onder het gesteven tafelkleed tast zijn hand naar mijn been.

Appelbloesem valt omlaag, op onze hoofden, op onze benen, op onze borden.

Een blond kindje loopt van de ene tafel naar de andere, kijkt verlegen naar mij. Ik trek een lok haar over mijn gezicht en gluur er voorzichtig overheen. Het jongetje holt weg. Hij is drie of vier jaar oud, draagt een korte broek en een blauw truitje. Waarom ligt hij nog niet in zijn bed? Ik kijk om me heen. We hoeven niet bezorgd te zijn. Al deze mensen drinken en hebben plezier. Verder denken ze nergens aan.

‘Walter, draai je eens om. Daar boven op de heuvel staat een wit huisje. Vertel me eens, wat zegt dat huisje tegen je?’

Hij kijkt, draait zich weer om naar mij en glimlacht. ‘Wat het tegen mij zegt, weet ik niet, zegt hij, ‘maar ik weet wel wat het tegen jou zegt.’

‘Wat dan?’

‘Dat de mensen die daar achter de witte gordijntjes wonen niet hoeven te vluchten.’

Ik kus hem. Het kan me niet schelen of de mensen ons zien, verdorie.

‘De maan komt tevoorschijn’, zegt Walter. Er hangt een geladen sfeer tussen ons.

Het was zijn idee een hele fles wijn te bestellen. Ik val al om als ik meer dan één glas drink. Hij moet me naar huis brengen en in bed stoppen.

De nacht en ochtend lopen in elkaar over. Ik word wakker met hoofdpijn.

‘Wie was dat?’, vroeg Walter.

‘Wie?”

‘Hou je maar niet van den domme. Die knappe jongeman waar je mee praatte op de Graben.’

‘O, bedoel je Gustl! Gustl Waud. Ik ken hem al jaren. Hij was een vriend van Pepi.’

‘Was?’

‘Pepi wilde niet meer met hem omgaan nadat we getrouwd waren. Hij probeerde me te verleiden. Zo’n type is het. Hij voelt zich aangetrokken tot de meisjes van anderen.’

‘En waarom praatte je dan zo lang met hem?’

‘We praatten over vroeger. Over Amerikaanse quota. Hij wacht tot hij een quotum krijgt. Hij was jaloers dat wij een contactpersoon op het consulaat hebben. Trouwens, hoe weet je dat ik zo lang met hem gepraat heb? Je hebt me toch niet al die tijd in de gaten gehouden? Ben je soms jaloers? Lieve help! Jaloers op Gustl Waud!’ Ik moest lachen.

‘Wat is daar zo gek aan? Hij is je type wel.’

‘O Walter, je bent allerliefst als je jaloers bent.’ Lachend vlucht ik de keuken in.

De secretaris op het Amerikaanse consulaat keek me aan met loodgrijze ogen in zijn vierkante gezicht. ‘De hele dag komen er mensen zoals u langs, Fräulein’, zei hij. ‘Ze willen allemaal weten waar hun visum blijft. Ons kantoor in New York wordt overstroomd met aanvragen. U moet gewoon nog wat geduld hebben.’

Geduld? Terwijl ons leven op het spel staat?

Ik kon niet slapen. Waarom hadden we ook nog niets gehoord van het Britse consulaat? Walters visum zou onderhand toch wel moeten binnenkomen? Mijn scheiding van Pepi – ik kon niet weg uit Oostenrijk voor die afgerond was. Een scheiding regelen vanuit het buitenland is buitengewoon moeilijk. Dat zou eindeloos duren. En geld voor mijn ouders – ik zou ze moeten achterlaten met voldoende geld voor minstens zes maanden. En wanneer, en hoe zou ik ze het land uit kunnen krijgen?

Ik reikte naar Walters hand. Hij sliep. Ik moest mezelf er steeds van overtuigen dat hij er nog was. Vreemd dat Walter zo jaloers reageerde op Gustl. Een van de weinige mensen waar ik een hekel aan had. Zelfzuchtig, oneerlijk en verwaand was hij. Hij had een vermogen verdiend in de frisdrankindustrie. Ik hoorde de klok in de zitkamer slaan. Drie uur. Walter draaide zich naar mij om.

‘Waarom slaap je niet, lieveling?’ Hij geeuwde. Kroop dicht tegen me aan.

‘Ik heb zoveel om over te piekeren.’

Hij knipte het licht aan. Een lichtgloed viel op zijn gezicht. Hij zag er zo jong uit. Waarom zou ik me zorgen maken, waarom zou ik piekeren over geld, visa en scheidingen, waarom zou ik ook maar ergens over piekeren zolang ik hem had?

‘Waar pieker je over?’

‘Nergens over, schat. Zorgen zijn voor morgen. Kom bij me liggen.’

Toen we wakker werden, zei Walter niet zoals anders: ‘Goedemorgen, heb je goed geslapen?’ Hij zei direct: ‘Waar pieker je over?’

Ik vertelde alles. En ik vertelde hem ook meer over wat Gustl me had gezegd. ‘Hij is een slimmerik, Walter. Op het moment dat de Duitsers Oostenrijk binnentrokken, heeft hij veel geld van de bank opgenomen. Een deel daarvan heeft hij belegd in diamanten. Die bewaart hij samen met de rest van het geld in een kluis.’

Twee dagen later ging de telefoon. ‘Trudi, je moet me helpen!’, riep Gustl uit. ‘Ik heb nog steeds geen quotumnummer gekregen. Ik heb vijanden, Trudi. Ik lig er ’s nachts wakker van. Als er wordt gebeld, doe ik niet open. Help me alsjeblieft. Ze zijn me op het spoor. Ik ben op van de zenuwen. Praat alsjeblieft met die man die jullie geholpen heeft. Misschien kan hij mij ook helpen. Ik wil er graag voor betalen. Het geeft niet hoeveel, als ik hier maar snel weg kan. Kun jij niet eens met hem praten?’

‘Ik zal het proberen’, zei ik, terwijl ik drommels goed wist dat mijn contactpersoon al lang en breed in Amerika was. ‘Laten we er morgen over praten in Demel. Twee uur.’

‘Wat wilde hij?’, vroeg Walter.

‘Hij heeft problemen. Hij wil dat ik hem help.’

‘Dat zal wel.’

‘Walter, ik kan niet anders.’

‘Wat zei hij, Trudi?’ Gustls stem beefde, hij hield een sigaret in zijn bevende hand.

‘Hij gaat akkoord’, zei ik. ‘Maar hij wil flink betaald worden.’

‘Dat geeft niet. Geld speelt geen rol. Mijn leven staat op het spel.’

‘Hij heeft beloofd dat hij je aanvraag bovenaan op de stapel zal leggen.’

Het was een gok, maar als de papieren niet snel verschenen, was er nog niets verloren. En als ze wel snel kwamen, zou het lijken alsof ik er de hand in had gehad.

Twee dagen later had ik een juichende Gustl aan de telefoon. ‘De brief van het consulaat is aangekomen! Ik ben gered! Ik vertrek zo snel als ik kan.’

Een wonder, alweer een wonder, dacht ik. Dank u God, lieve God. Ik vroeg me af of Gustl me het geld zou geven. Dat deed hij inderdaad. Stante pede. Hij bedankte me niet. Dat kon me niet schelen. Ik had precies het bedrag gevraagd waar mijn ouders zes maanden van zouden kunnen leven. Dan zouden ze geen geldzorgen hebben.

Ik voelde me niet schuldig.

Ik was in Hiess, de winkel met luxeartikelen onder mijn appartement, om een cadeau voor mijn moeder uit te zoeken. De uitstalling in de etalages was schitterend. Een verkoper begroette me; ik had hem vaak in Demel gezien. Donker, Spaanse uitstraling. Hij liet me van alles zien: Oostenrijkse leren handtassen, Engelse wollen shawls, Zwitserse horloges, Italiaanse zijde. Gouden sieraden – uiterst chic en heel duur.

Al die dingen kon ik niet meer betalen. Ik was arm geworden. Ik kocht paarlemoeren lijstjes voor twee foto’s van mezelf. De ene zou ik aan mijn moeder geven, de andere aan Pepi’s moeder. Geen cadeaus waar ze blij van zouden worden, eerder droevige afscheidscadeaus.

Samen met de verkoper wandelde ik door de winkel met zijn lichtgroene muren en dikke vloerkleed. De ruimte was groot en diep, maar toch zag ik bij de achterwand daglicht. Waar kwam dat vandaan? Ik keek omhoog en zag een groot vierkant daklicht met dik glas in het plafond.

Toen ik nog klein was, vertelden mijn ouders me altijd dat ik een politieagent moest zoeken als ik bang of in de problemen was. Hun goede raad was er zo goed bij me in gehamerd dat ik ook na de komst van de nazi’s nog steeds om me heen keek of ik een politieagent zag wanneer ik het gevoel had dat ik op straat werd gevolgd, ook al wist ik dat de wet me niet langer beschermde.

Maar er was iemand anders die me beschermde. Janos, de portier van ons gebouw, was partijlid en waarschuwde me altijd als er mogelijk gevaar voor me dreigde. Hij vertelde me welke wijken ik op bepaalde dagen moest vermijden en liet me weten dat bepaalde mensen die ik vertrouwde eigenlijk nazispionnen waren. Hij gaf me de raad me onopvallend te gedragen, eenvoudige, sjofele kleren te dragen, geen make-up op te doen en me niet met Walter te vertonen. Over Walter wilde hij me spreken, die dag. Onder vier ogen.

We waren in mijn appartement, waar niemand ons kon afluisteren.

Ik keek uit het raam. Het uitzicht op de Weense gebouwen leek me tegenwoordig volstrekt niet meer romantisch. Het waren gewoon bouwwerken.

Ik begreep dat Janos me iets heel belangrijks te vertellen had en wist zeker dat het geen goed nieuws zou zijn. Zijn donkerbruine ogen vermeden mijn blik; hij woelde met zijn dikke vingers door zijn haar. Hij wipte ongemakkelijk van het ene been op het andere. Zijn benen waren kort. Ik weet nog dat vader me vertelde dat God de Oostenrijkers korte benen had gegeven omdat Oostenrijk zoveel bergen heeft.

‘Wat is er, Janos? Zeg het maar.’ Ik glimlachte. ‘Wat is het slechte nieuws?’

‘Ze zoeken uw vriend. Ze zijn hier geweest en hebben allerlei vragen gesteld. “Wie is ze? Hoe lang woont ze hier al? Met wie woont ze hier?” Ik heb ze verteld dat u alleen woont. Ze wilden weten of u Joods was. Ik heb gezegd dat ik dacht van niet.’

Janos was bang dat ik ontdaan zou zijn door dit bericht. Dat was ik ook. Hij zag hoe ik onwillekeurig mijn vuisten balde.

‘Maakt u zich geen zorgen, Frau Miller. Ze geloofden me op mijn woord, dat kon ik zien. Ze vertelden me dat ze Walter hadden gezocht in de Stubenring, maar dat hij daar niet meer woonde. Iemand moet ze uw adres hebben gegeven. Maar maak u alstublieft geen zorgen, ik weet zeker dat ze me geloofden. Ze komen vast niet meer terug.’

Ik voelde me ellendig en zag er ongetwijfeld ook zo uit. Bij het weggaan nodigde Janos me uit beneden bij zijn vrouw een lekker kopje koffie te komen drinken. Maar ik wilde het appartement niet verlaten. Nadat Janos weg was, liep ik direct naar de badkamer aan de achterkant van het appartement. Ik deed het raam open, rekte mijn hals en gluurde naar buiten. En jawel: daar zag ik het glazen daklicht van Hiess. Het overdekte de hele lichtschacht en was ongeveer vijf vierkante meter groot. Een briesje verkoelde mijn opgewonden blos en droogde mijn tranen. Toen Walter thuiskwam, had ik al een plan gesmeed.

Hij kwam stralend binnen en gaf me een boeket dat met zijdevloei omwikkeld was. Lieve God, ik hoop dat hij me altijd rode rozen zal blijven geven, waar we ook zijn.

Ik vertelde hem over Janos’ bezoekje, over de mannen die op zoek waren naar hem. En daarna, als een luchthartige afleidingsmanoeuvre, over het daklicht dat ik ontdekt had. ‘Het is groot genoeg om op te dansen!’

Maar Walter wilde zich niet laten afleiden.

‘Dat is slecht nieuws’, zei hij, terwijl hij zijn bril afzette en de glazen begon te poetsen. ‘Als ze naar mij op zoek zijn, moet ik een andere woonruimte zoeken. Alleen al door mijn aanwezigheid loop jij gevaar.’

‘Nonsens! Niemand brengt mij in gevaar.’ Ik steek mijn vuisten in mijn zakken, zodat hij ze niet ziet. ‘Ze weten niet dat jij hier bent. En mochten ze terugkomen, dan kun jij even uit het badkamerraam stappen. Daar zullen ze je nooit vinden. Wie zou denken dat iemand zich op één hoog achter het raam zou verschuilen? Heus, je bent nergens veiliger dan daar. Het is een wonder. Alweer een wonderbaarlijk wonder.’

‘Maar ze kunnen me daar zien!’, schreeuwde hij schor.

‘Welnee!’, schreeuwde ik terug. ‘Als je heel stil staat, met je rug tegen de muur naast het raam, dan ben je onzichtbaar. Maar dat zal allemaal niet nodig zijn, want ze komen heus niet terug. En als ze wel terugkomen, dan kunnen ze je daar niet vinden. Absoluut. Je bent veilig bij mij.’

Ze kwamen terug. Ze waren met zijn tweeën. Janos bracht ze boven. Hij liet Steffi uit het atelier komen. Zij had opdracht gekregen te zeggen dat ik sliep.

‘Woont er iemand bij Frau Miller?’

‘Hier woont verder niemand’, antwoordde ze. ‘Dit is een hoedenmakersbedrijf.’

Walter stond buiten het raam, dicht tegen de muur gedrukt. Onbewegelijk. Doodsbenauwd. Zijn flat was hem afgenomen, zijn auto, alles wat hij bezat; en nu moest hij ook nog op een dak naast zijn woning staan, terwijl mensen hem probeerden op te sporen. Ik stelde me voor dat hij op dat moment wenste dat hij dood was.

Nadat de mannen vertrokken waren, wachtte ik nog twintig minuten, maar ze kwamen niet terug. Toch aarzelde ik Walter te vertellen dat de kust veilig was. Ik stelde me voor hoe gekwetst hij zou kijken, hoe vernederd hij zich zou voelen. Zou ik hem uit dat gevoel van vernedering kunnen lostrekken? Met liefde alleen zou dat niet lukken.

Ik ging naar de badkamer en klom uit het raam. Daar stond hij, mijn lieve, mooie, heerlijke Walter. Alom geliefd, gerespecteerd en bewonderd. Zoon van een groot uitvinder. Kleinzoon van de opperrabbijn van Praag. Mijn Walter.

Ik ging op het glas zitten en trok hem naar me toe. We zeiden geen woord. Ik keek hem niet aan. Ik legde mijn hoofd op zijn handen en hield ze vast omsloten. Duiven koerden. De schemering viel. Een voor een gingen de lichten aan. Het glazen dak werd verlicht vanuit de winkel Hiess. We zaten in een zee van licht. Donkere wolken gleden door de lucht. Uit de schoorstenen steeg rook op. Mensen begonnen hun avondmaal te koken. Ik durfde niet te denken aan wat er had kunnen gebeuren. Mijn Walter weggevoerd zien worden, met opgeheven hoofd, blik vooruit. Leven in een wereld zonder Walter leek me zinloos.

Ik liet Walter bepalen wanneer we weer naar binnen zouden gaan. Niemand kon hem forceren.

De Oostenrijkse scheidingswetten zijn duidelijk en redelijk. Als beide partijen het huwelijk willen ontbinden op grond van onverenigbaarheid van karakters wordt een scheiding uitgesproken. Voor een Joods huwelijk lag dat wat moeilijker. Echtparen dienden zich te vervoegen bij de Joodse Kultusgemeinde, het bureau voor Joodse kwesties. Daar zou men de echtelieden proberen te overtuigen het huwelijk nog een kans te geven. Als het paar na drie bezoeken nog steeds wilde scheiden, werd het huwelijk ontbonden.

Ik belde Pepi en vroeg hem zo snel mogelijk naar de Kultusgemeinde te komen en uit te leggen dat we dringend wilden scheiden.

Ik vroeg Walter te informeren bij het Britse consulaat waar onze visa bleven. Hij schreef ook naar zijn oom in Londen en vroeg hem persoonlijk langs te gaan bij het ministerie van Binnenlandse Zaken.

Pepi had succes: hij wist de medewerkers van de Kultusgemeinde te overreden een speciale uitzondering voor ons te maken. Gedurende de volgende week moesten we driemaal langskomen: op maandag, woensdag en vrijdag.

Op maandagochtend, even voor elf uur, maakten we gearmd onze opwachting bij het bureau. Pepi houdt de deur voor me open. Een kale ruimte. Praktisch. Heel anders dan ik me had voorgesteld. Bij het raam staat een groot, indrukwekkend bureau met dossiers en papieren in nette stapels. Aan de ene kant een bureaustoel met armleuningen, aan de andere kant twee kleine stoelen. Langs de ene wand een harde, oncomfortabele bank. We moeten wachten. Pepi schuift een stoel voor me aan alvorens zelf te gaan zitten. Ik was vergeten hoe welgemanierd hij was.

Hij gaat koffie halen en komt terug met twee kartonnen bekertjes: hij trekt een gekke bek met wijd opengesperde ogen. We houden op met lachen als de bureaumedewerker verschijnt. Het is een lange, magere, geleerd uitziende man met hoog voorhoofd en een grijnslach. Hij spreekt over het huwelijk, in goede en slechte tijden, en de plicht van iedere gehuwde de ‘eenheid van twee mensen’, hun huwelijk, in stand te houden. Hij spreekt met kille, monotone stem.

Pepi en ik kijken elkaar ernstig aan. De telefoon rinkelt. Een lang gesprek volgt. Pepi wandelt rond in de kamer. Kijkt door de kale vensters. Ik kijk naar zijn brede schouders en zijn rechte, slanke benen.

De man legt de hoorn op de haak. Hij zet zijn preek voort en vervalt in herhalingen. Hij verveelt ons. Hij spreekt over onze ‘jeugdige jaren’. Pepi trekt zijn wenkbrauwen op, gluurt naar me vanuit zijn ooghoeken en haalt zijn schouders heel licht op. Hij maakt me aan het lachen en ik houd mijn zakdoek voor mijn mond om het niet uit te proesten.

Na afloop neemt Pepi me mee uit lunchen in de Graben. Hij loopt voor me uit de trap van de Bierkeller af. Landelijke meubels, kaarslicht. Hij weet dat ik graag een hoektafel heb en leidt me naar het enige hoektafeltje dat nog vrij is.

GERESERVEERD staat op een bordje. Onbekommerd draait Pepi het bordje om. Plotseling staat er een deftige ober naast ons, die ‘gereserveerd, meneer’ naar ons sist. Pepi schuift hem discreet wat biljetten toe, waarna de ober me gedienstig in een stoel helpt. Ook voor Pepi schuift hij een stoel aan, waarna hij vertrekt met het bordje GERESERVEERD.

Ik vraag me af waar zo’n jonge man als Pepi zoveel wereldwijsheid heeft opgedaan.

Ik ga op bezoek bij mijn ouders. De taxi rijdt langs het huis waar vroeger Elsa woonde. Elsa was mijn beste vriendin op school.

Op een dag waren Elsa en ik in het park. De zon scheen door de bomen, op de bloemen en op de vleugels van een grote witte vlinder die in het gras was gevallen. Ik pakte de vlinder op en Elsa holde weg.

‘Niet doen, Trudi, alsjeblieft! Niet dichterbij komen! Nee! Gooi weg!’, gilde ze.

Ik kwam steeds dichterbij. Ze stampte met haar zwarte lakleren sandaaltjes op de grond, trok de rok van haar roze-wit geruite jurk over haar hoofd. Haar twee blonde vlechten met roze linten zwiepten in het rond.

Ik voelde me opeens ongekend machtig. Zij raakte in paniek. Heel snugger was ze niet. Een beetje dik. Ik joeg haar achterna.

Jaren later zette ze het me betaald. Ik had een vriendje, Willy. Wilskrachtig gezicht, flink figuur, lang, intelligent. In die tijd was ik weg van ongecompliceerde, intelligente jongens. Moeder vond hem ook aardig. Ik droomde dat een kat met een gladde zwarte vacht me roerloos aanstaarde. Groene ogen, vurig en boosaardig. Elsa’s ogen. Dromen van een kat betekende een onverhoedse aanval. Een leugen. Gevaar.

Elsa en Willy hadden stiekem afspraakjes.

Later trouwden ze en gingen ze in Berlijn wonen. Ik heb gehoord dat ze zijn omgekomen in een concentratiekamp.

Ik heb in elk geval geleerd nooit een vrouw te vertrouwen als er een man in het spel is.

Moeders beste vriendin, Alma, een societyfotografe, zei eens tegen me: ‘Trudi, jij bent een discreet meisje. Je hebt nooit gevraagd waar mijn man is. Binnenkort ben je een grote meid en zwermen de jongemannen om je heen. Misschien trouw je met een van hen. Ik ben een ervaren vrouw en wil je graag een goede raad geven. Verlies je man nooit uit het oog.’

Dat advies heb ik opgevolgd. Geen enkele vrouw heeft Walter van me af kunnen pakken.

De taxi stopt bij het gebouw waar mijn ouders wonen. Ze staan op me te wachten bij het raam. Ik klim de trappen op naar de derde verdieping en ze staan in de deuropening.

Ik ben niet bij ze op bezoek geweest sinds Hitlers invasie, drie maanden terug. De flat voelt anders, ook al is er niets veranderd: de zilvergrijze slaapkamer, mijn kamer met het grote messing bed en de witte meubeltjes, de blauwe hal, de lange, rood-blauwe Perzische loper met grote groene vogels, waar ik als kind een beetje bang voor was. Moeder wijst naar de piano in de zitkamer. ‘Zal ik die verkopen?’, vraagt ze.

‘Och nee, moeder. Alleen als jullie echt geld nodig hebben, of als jullie het land verlaten.’

‘Het land verlaten? Gaat dat echt gebeuren?’ Ze keek me indringend aan, met twee vragende blauwe ogen.

‘Dat beloof ik, moeder, ik krijg jullie wel het land uit. Vertrouw op mij.’ Ik omhels haar en geef haar een zoen. Ze is zo dun. ‘Ik laat jullie hier echt niet achter.’

Besefte ik wel wat ik beloofde?

We gaan aan tafel zitten en drinken koffie met zelfgebakken cake. Moeder kijkt bezorgd, maar vader niet; hij is altijd de kalmte zelf.

Ze laten me een brief zien. De Oostenrijkse belastingdienst heeft vader een belastingaanslag gestuurd, een astronomisch bedrag aan ‘belastingschulden’. Ze dreigen beslag te leggen op de inboedel van hun appartement als het bedrag niet binnen vier weken is voldaan.

‘Trudi, je vader heeft al zijn belastingen betaald. We hebben echt geen belastingschulden.’

‘Hebben jullie de rekeningafschriften?’, vraag ik.

Vader haalt een stapeltje papieren tevoorschijn. ‘Wat vind jij dat we moeten doen?’, vraagt hij. ‘Ik voel er niets voor om naar het belastingkantoor te gaan. Wie weet word ik wel gearresteerd.’ Hij morst as op het tapijt.

‘Je moet absoluut niet naar het belastingkantoor gaan. Trouwens, staat het appartement niet op moeders naam? Kun je bewijzen dat het appartement en de inboedel moeders eigendom zijn?’

Moeder is niet Joods.

‘Daar hebben we wel papieren van …’ zegt moeder twijfelend.

‘Maak je maar geen zorgen, moeder. Ik zal erover praten met een vriend die jurist is. Maar het wordt misschien wel een rechtszaak …’

Mijn kleine, pittige, slimme moeder ging naar het gerechtshof, helemaal alleen. Ze won haar rechtszaak. Hitler of geen Hitler: de rechter oordeelde dat de flat haar eigendom was.

Woensdag waren we weer bij de Kultusgemeinde voor een herhaling van de sessie op maandag. Het kostte weinig tijd. De man drong al minder aan. We gingen naar huis en lunchten samen met Walter: boterhammen en koffie.

‘Hoe is het gegaan?’, vraagt hij aan Pepi. ‘Ben je haar al kwijt?’

‘Zo gemakkelijk gaat dat niet’, antwoordt Pepi. ‘Dit was pas de tweede sessie.’

‘Volhouden, Pepi. Driemaal is scheepsrecht.’ Ze lachen allebei.

Het is vrijdag, de laatste sessie. Ik wil niet dat Walter merkt dat ik uit mijn doen ben. Ik ben bezitterig en vind het moeilijk mensen los te laten. Met name Pepi. Hij maakt deel uit van mijn leven.

Ik herinner me hoe we voor het eerst samen gingen toeren buiten de stad. Pepi maakte een krans van korenbloemen en zette die op mijn hoofd. ‘Ik kroon je tot mijn koningin’, zei hij. ‘Je bent zo mooi.’

We zaten in de wei te luisteren naar de vogels en te soezen in de zon. In de bomen ruiste een verkoelend windje. In de verte hoorden we koeien loeien.

We verschijnen opnieuw bij de Kultusgemeinde: ditmaal worden we naar een andere kamer gebracht. De stoelen zijn comfortabeler. Het bureau is minder netjes. Er staan kiekjes van balspelende kinderen in korte broekjes en een vaas met wilde rozen. Er hangen bedrukte gordijnen voor het raam.

Een vrouw komt binnen, ze glimlacht ons toe. Vervolgens gaat ze zitten, staat weer op, draait haar kussen om en gaat opnieuw zitten. Ze lacht verontschuldigend en we zien haar blinkend witte tanden. Haar groene ogen lachen mee. Ik vind haar aardig. Met haar potlood schuift ze een blonde haarlok van haar voorhoofd. Onder het bureau tast Pepi naar mijn hand.

‘Ach, ach’, zegt de dame. ‘Twee jonge mensen, twee lieve jonge mensen.’ Ze schudt haar hoofd, probeert ons over te halen. Het is geen preek, maar een warme en welwillende overweging die ons wordt aangereikt door een jonge vrouw die begrip heeft voor onze situatie.

‘Willen jullie er niet nog eens over nadenken?’ Ze kijkt van mij naar Pepi en dan opnieuw naar mij. We schudden ons hoofd, zeggen nee, voelen ons schuldig. Pepi grijpt mijn hand nog steviger vast.

Hij brengt me thuis. Bij de deur van het gebouw waar ik woon staan we stil, kijken elkaar aan en grijpen elkaars handen. Plotseling laat hij me los, draait zich om en loopt weg. De wind speelt door zijn lokken op het moment dat hij om de hoek verdwijnt.