Epiloog
(Londen, 1960)
Walter heeft te horen gekregen dat hij rechtop in bed moet zitten en warme baden moet nemen. Hij heeft veel pijn in zijn borst en rechterarm.
‘Zenuwontsteking, veroorzaakt door artritis in de nek’, zegt de neuroloog.
Ik vertel hem dat Walter lichte koorts heeft. Hij meet de bloeddruk, maakt een afspraak voor een bloedonderzoek en we kunnen weer gaan.
Walter beweegt zich moeizaam voort. Hij moet het bed houden. Na drie dagen belt het ziekenhuis met de mededeling dat er een infectie in het bloed is. De dokter geeft hem een krachtige penicilline-injectie.
’s Nachts word ik wakker. Walter zit rechtop in bed.
‘Wat is er, lieveling?’, vraag ik.
‘Och, niets. Maak je geen zorgen. Ik …’ Hij kan niet verder spreken.
Ik doe het licht aan. Hij is bewusteloos. Ik bel de dokter. Ik probeer Walter bij te brengen met een slokje brandewijn. Hij slikt.
‘Walter, lieveling, hou vol. De dokter komt eraan. Hou vol, alsjeblieft!’
Ik ben ervan overtuigd dat hij me gehoord heeft. Hij heeft zijn best gedaan, zijn uiterste best.
Niet veel later arriveert de dokter, die haastig een jas over zijn pyjama heeft geslagen. Hij sluit de ogen van mijn man. Inwendig schreeuw ik het uit.
‘Een menselijke fout’, zeggen de doktoren.
Ik strooi rozen over Walters graf, ik bedelf het graf onder rode rozen. Ik bid. De hemel is blauw. De zon schijnt. Ik voel zijn nabijheid. Ik denk terug aan Wenen. Walter staat op het glazen dak. We zitten in een nachtclub bij kaarslicht. We drinken champagne in een restaurant.