16

Gabriella Mark bleef stokstijf staan bij de deur van de ondergrondse kelder. Ze was net als de vrouw van Lot versteend. Ze had een moment teruggekeken en dat was voldoende. Ze had hem gezien, hier, met zijn hand op de stenen muur van de kelder. Het walstro, waar ze nooit een voet in hoefde te zetten, omdat ze een smal paadje naar de massieve houten deur had platgestampt, had welig getierd. ‘Mijn maagd,’ had hij gezegd, ‘mijn tere bloem’, en hij had haar met liefdevolle ogen aangekeken.

De geur van het walstro had hem bedwelmd. Gabriella geloofde in de genezende kracht van planten. Ze wist dat hij in het krachtveld van het walstro stond, weerloos, tot op het vel ontvankelijk, ja meer dan dat, de zoetige geur werkte ook onderhuids. Het walstro deed hem glimlachen, naar haar kijken. Toen was hij oprecht.

Hij hield van haar, waarom kon ze nooit begrijpen. Ze was niet bijzonder aantrekkelijk. Niet zoals zijn vrouw.

In de tuin kwam ze tot haar recht. Haar lichaam was tenger, maar met brede heupen die gemaakt waren om kweekbakken tegenaan te laten leunen, en met gespierde benen en schouders door het graven, schoffelen en hurken op het land en tussen de broeibedden. Haar armen waren zo smal dat hij er gemakkelijk met zijn handen omheen kon.

Ze was een nieuw mens geworden de dag dat ze het huis gekocht had. Jaren van vertwijfeling, van het zoeken naar de zin van het leven, waren vervangen door een diep gevoel van rust. Het ziekteverlof na het ongeluk, dat haar man het leven gekost had, was langdurig geweest en ze had gevreesd voor haar eigen leven. Niet fysiek, de artsen hadden haar weer aardig opgekalefaterd, maar het evenwicht was verstoord. Ze ergerde zich aan het leven, beging misstappen en was afhankelijk van haar pillen, van de slaap. Ze werd nooit blij wakker.

Toen kocht ze het huis. Instinctief, alsof haar lichaam en ziel beslisten. Verdoofd ondertekende ze het koopcontract en de hypotheekakte. Al na een paar dagen, net in de tijd van het walstro, had ze gevoeld hoe haar lichaam langzaam weer begon te functioneren, alsof haar ledematen weer uitgroeiden. De dingen kregen weer body en betekenis in haar handen. Ze greep naar de pook, opende het luik van het op hout gestookte fornuis in de keuken, keek in de gloed en werd verwarmd. Ze bleef lang in de deur van de oude schuur staan en keek in het halfdonker naar binnen, rook de ruwe, aardse geuren, ging naar binnen, vond een paar roestige spades, een hooivork en een kruiwagen met een lekke band.

De vogels, die door de nieuwe gast weer tot leven kwamen, vlogen in diepe bogen tussen het dichtbegroeide struikgewas heen en weer, kwetterden, zorgden voor hun jongen. Na een paar dagen kwam er een kat, eerst bleef hij aan de buitenkant van het erf, sloop rond de schuur en hield zich op in de brandnetels, maar hij kwam steeds dichterbij.

De piepende deuren werden gesmeerd, de paadjes platgetreden, het hout, dat daar jarenlang gelegen had, verwelkomde haar met doffe stemmen. Ze stond op de met houtspaanders bedekte vloer in de houtschuur en glimlachte tegen de zaagbok en het hakblok.

Langzaam maar zeker was ze weer aan de oppervlakte gekomen, ze was mooier geworden, sterker, had een plaats ingenomen in het huis, de tuin en het landschap.

Ze had timmerlieden, schilders en elektriciens ingehuurd. Het geld van de levensverzekering van haar man was voldoende geweest om iets moois te maken van het oude, aangebouwde zomerhuis. De contacten met de werklui pepten haar op. Ze verlangde naar hun stemmen en hun handen. Ze werd de perfecte opdrachtgever, die bakte, eten kookte, kratten maltbier in huis haalde. Zelden waren ze zo gefêteerd tijdens een klus. Ze zagen haar als de vrolijke vrouw, de enthousiaste en enige echte juiste.

Het feit dat het mannen waren, sommigen aantrekkelijk, maakte dat ze wat meer aandacht aan zichzelf besteedde. Niet dat ze méér wilde, maar ze merkte dat ze naar haar keken, dat ze haar en haar uiterlijk vast becommentarieerden. Dat deden alle mannen toch, dacht ze en ze verheugde zich ongewild over de gedachte dat ze blikken op zich kon laten vestigen en onschuldig flirtende commentaren kon uitlokken.

Toen kwam Sven-Erik. Hij had haar man gekend, was erachter gekomen dat ze naar Rasbo verhuisd was en had haar gebeld. Hij had haar wat foto’s willen laten zien. Die had hij gevonden toen hij een la aan het opruimen was. De foto’s waren zo’n vijftien jaar geleden genomen door een jongen uit de groep vrienden waar hij in zijn tienertijd bij gehoord had. Ook Nils, haar man, had daarvan deel uitgemaakt.

Sven-Erik had gedacht dat ze misschien geïnteresseerd zou zijn in een paar afdrukken en had haar gebeld. Na zijn eerste bezoek was hij teruggekomen en Gabriella had hem per keer zien veranderen. Ze was gaan uitkijken naar zijn bezoeken.

Nu was hij dood en ze wist niet hoe ze verder zou kunnen leven. De herinnering aan hem was overal, hij sprak tot haar in het donker van de nacht, hij streelde haar in haar dromen en ze huilde overdag van gemis en verdriet.

Ze wist dat hij nooit zijn vrouw en kind had kunnen doodrijden. Hij hield dan wel niet meer van Josefin, maar hij was geen onberekenbare geweldenaar. Hij wilde scheiden, dat was het laatste halfjaar steeds duidelijker geworden in zijn redeneringen, maar niet op die manier. En dan was er Emily, zijn grootste liefde. Hij had veel over haar gepraat, Gabriella foto’s laten zien. Dat nooit.

Ze had de berichtgeving in de kranten gevolgd. Elke regel deed pijn, maar ze meende dat ze alles moest lezen om te proberen te begrijpen wat er gebeurd was. Ze had de rouwadvertentie gezien. Ze zou het graf bezoeken, maar later.

In het begin had ze de gedachte geaccepteerd dat hij verward was geweest, gemoord had en daarna zelfmoord had gepleegd. Er was geen andere verklaring. Na een paar dagen had ze met Jack Mortensen gesproken, die die theorie ondersteund had, en had ze verteld over Sven-Eriks steeds slechter wordende humeur. Hij had haar gevraagd om haar bestaan niet bekend te maken. Uit piëteit voor Sven-Erik, zoals hij zei. Het was zo al erg genoeg.

Dat had ze hem beloofd. Hij had diverse keren gebeld en op de een of andere manier was het een troost dat er iemand was die het wist, iemand die haar verdriet kon begrijpen.

Na een paar dagen was de twijfel gerezen. Sven-Erik kon dit niet gedaan hebben, niet de man die zij liefhad en had leren kennen als een gevoelig iemand, wiens normen en waarden steeds verder verschoven naarmate ze langer met elkaar omgingen. Hij was kritisch geworden over zijn werk, had geklaagd over de stress, over de voortdurende behoefte aan geld voor de exploitatie van het bedrijf, de eisen ten aanzien van snelle resultaten door de Spaanse belanghebbenden. Hij wilde meestal niet over zijn werk praten, maar soms kwam het gesprek erop. Ze vermoedde dat hij er spoedig uit zou stappen. Er was geen andere uitweg. Sven-Erik was niet iemand die dingen gemakkelijk opnam, gewoon de bezwaren opzij schoof en verderging omwille van zijn carrière of het geld.

Hij had het in haar huis en met haar naar zijn zin. Daar kreeg hij rust. Lachte. Ze speelden, ze wiedden samen de bouw. Hij had zich nooit eerder beziggehouden met tuinieren. Isabella, de hond, had in de schaduw naar hen liggen kijken.

Nu was hij óók dood. Bezoedeld in de gedachten van de levenden. Zij was de enige die nog met liefde over hem kon praten. Zelfs zijn ouders, die ze gebeld had om hen te troosten en om vertrouwelingen te winnen, konden niets verzoenends zien bij hun eigen zoon. Ze hadden haar afgewezen, waren genadeloos geweest in hun oordeel.

De tweede keer dat ze belde had ze de informatie gekregen die haar ervan overtuigd had dat hij onschuldig was. Dat was bevrijdend, maar tegelijkertijd zo sensationeel en schokkend dat ze het niet helemaal kon bevatten. Ze had het gesprek met zijn huilende moeder niet langer kunnen aanhoren en had opgehangen.

Het duurde twee dagen voordat ze weer aan de oppervlakte kwam, voordat ze helemaal inzag welke consequentie het had dat zij het wist.

Ze rustte met haar hand op de deurkruk. De normaal zo stroeve deur was opgedroogd door de warmte en gleed nu open. Wat ze wilde halen, was ze vergeten, maar toen ze eenmaal binnen stond herinnerde ze zich wat het was: aardbeienjam.

Ze had de politie gebeld, gesproken met de vrouw die het onderzoek leidde. Ze had haar naam in de krant gezien. Ze had geschokt, ongeconcentreerd en – dat verbaasde Gabriella het meest – boos geklonken. Gabriella was gevoelig voor de toonzetting van andere mensen. Ze kon ten val worden gebracht door een snauw, van haar apropos raken, zich terugtrekken. Ze had het gesprek niet kunnen vervolgen, maar ze wist dat ze moest terugbellen.

De pot jam was koud en ze hield hem tegen haar voorhoofd, liep vervolgens over het smalle paadje terug naar het huis. Ze wierp een blik op de kweekbakken. Ze vreesde het ergste. Ze had nu al twee dagen geen water gegeven en aarzelde om erheen te gaan. Veel zou verwoest zijn, dat begreep ze. Met name de kolen en misschien de sla. Vanmiddag moest ze zich vermannen.