2
Ann Lindell genoot van de opgewektheid van haar collega. Sammy Nilsson had de horoscoop van die dag met een doodernstig gezicht voorgelezen, maar toen hij bij de laatste regel kwam, ‘en waarom zou u niet ingaan op de liefdesinvitatie die u vandaag zult ontvangen’, barstte hij in lachen uit.
‘Liefdesinvitatie,’ zei Lindell, ‘dat klinkt niet slecht.’
‘Misschien trakteert Ottosson op koffie’, zei Sammy. ‘Volgens mij heeft hij een oogje op je.’
Ottosson was chef van de afdeling geweldsdelicten. Hij had om halftien een vergadering belegd en Lindell en Sammy vermoedden dat het over de organisatie van de recherche zou gaan.
Alles leek anders te worden. De met veel tamtam gepaard gaande introductie van de wijkagent liep op haar laatste benen en kon ieder moment de geest geven. Er was sprake van dat de wijkagent van Gottsunda en andere buitenwijken naar het industrieterrein Fyrislund overgeplaatst zou worden. Het woord ‘wijk’ werd dan wel een ruim begrip, als hoofdcommissaris Lindberg tenminste zijn zin kreeg.
‘Hoe zit het? Ik heb gehoord dat je verkering hebt.’
Lindell keek vluchtig op. Het leek wel of ze bang was.
‘Verkering? Welnee.’
‘Ben je niet uit geweest met een man?’
‘We waren uit met een stel meiden, je kent dat wel.’
‘Ik heb wat anders gehoord.’
Lindell glimlachte.
‘Je moet niet alles geloven wat je hoort. Dat was maar één keer.’
‘En één keer is géén keer?’
Lindell glimlachte als antwoord.
Ola Haver stevende op hen af. Lindell zag aan zijn gezicht dat er iets gebeurd was, maar hij ging eerst zitten voordat hij begon te praten.
‘We hebben een doorrijder’, zei hij. ‘Twee doden.’
‘Waar?’ vroeg Sammy.
‘Uppsala-Näs.’
‘Getuigen?’ vroeg Lindell.
Hij schudde zijn hoofd.
‘Gevonden door een vrachtwagenchauffeur die langskwam. Een van de slachtoffers is een kind. Een meisje.’
Haver was wit weggetrokken.
‘Verdomme’, zei Sammy.
‘Een jaar of zes.’
Lindell keek op haar horloge: 9.12 uur.
‘Ik bel Ottosson’, zei ze en ze stond op.
Liefdesinvitatie, dacht Lindell toen ze bij Sammy in de auto sprong, we krijgen alleen maar van dit soort invitaties.
Ze gluurde naar Sammy terwijl hij Salagatan op draaide. Hij vloekte binnensmonds over het verkeer, reed St. Olofsgatan in en wierp de automobilist die van rechts kwam en de auto tot stoppen dwong een venijnige blik toe.
Haver zat op de achterbank te telefoneren en Lindell begreep dat hij informatie direct van de patrouille ter plaatse kreeg.
Woensdag 14 juni. Zo’n veelbelovende zomerdag. Het dal naar Mälaren leek over te stromen van groeikracht. Het gras op de dijken was lang. Op sommige plaatsen werd de eerste oogst al binnengehaald. Vlak voor Högby had een man zijn tractor langs de weg gezet en liep met waardige passen tussen de klaver en de timothee, die hem tot het middel reikten. Ann Lindell zag in een flits een bijna fysieke gewaarwording van Edvard. Dat had hij kunnen zijn, de man die daar in het veld liep en met zijn hand over de aren streek. Een steek. Het was binnen een tel weer voorbij, maar toch ook weer niet. Hij was daar. In het landschap. Na een halfjaar zat Edvard Risberg nog steeds als een schaduw in haar. Ze hoorde zijn woorden en voelde zijn handen. Niemand had haar ooit zo vastgepakt als hij.
Een reebok speurde nerveus van de bosrand naar Lunsen. De zon scheen Lindell recht in haar gezicht, maar ze deed de zonneklep van de auto niet omlaag en liet de zonnestralen haar gezicht opwarmen. Edvard, loop je bij de zee?
Een kilometer verder lagen een vrouw en haar dochter in de berm.
Haver zei iets wat Lindell niet begreep.
‘Dat is vast Ryde’, zei Sammy. ‘Er is er maar één die in zo’n verroeste Mazda rijdt.’
En inderdaad. Eskil Ryde van de technische recherche was al ter plaatse. Hij stond gebogen over de greppel. Met zijn ene hand streek hij door zijn dunne haar, met zijn andere gebaarde hij.
Een van de geüniformeerde collega’s liet een minibus passeren. Lindell ontwaarde iets in de greppel toen ze uitstapte. Een kind, dacht ze en ze keek haastig naar Sammy. Ze keken elkaar een seconde aan.
Ryde trok de grijze deken opzij. De schedel van het meisje was gebarsten. Åke Jansson, de andere geüniformeerde collega, snikte. Haver legde zijn arm om hem heen. Åke wrong zijn handen. Lindell raakte even zijn schouder aan voordat ze zich over het lichaam van het kind boog. Ze zag het eigenlijk niet, zag alleen maar de dunne beentjes die uitstaken, de rechterhand waarvan de nagels lichtroze gelakt waren, het patroon van het rode jurkje en het blonde haar dat net zo rood gekleurd was.
Lindell stond zo snel op dat het duizelde voor haar ogen.
‘Weten we wie het zijn?’ vroeg ze in het algemeen.
‘Nee’, zei Åke Jansson. ‘Ik heb gezocht naar een portemonnee, een tas of iets anders, maar er is niets. Ze wonen vast hier in de buurt. De chauffeur die hen het eerst zag, dacht dat hij hen herkende. Hij rijdt deze weg dagelijks.’
Lindell had de vrachtwagen zo’n dertig meter verderop geregistreerd.
‘Jij moet niet in lichamen zitten poeren’, mopperde Ryde.
‘Ik wilde weten wie het waren’, zei Jansson gekwetst.
‘Misschien waren ze op weg naar de kerk’, zei Haver.
‘Het meisje had bloemen geplukt’, zei Ryde.
‘Hoe weet je dat?’
‘Haar handen’, zei Ryde.
Vier politiemensen rond een kinderlijkje. Ryde legde de deken weer zorgvuldig terug.
‘Nu gaan we naar de vrouw kijken’, zei hij.
De vrouw was een mooie vrouw geweest. Haar haar, in dezelfde nuance als dat van het meisje, was kortgeknipt en gaf het gezicht een kordate omlijsting. Er was nu niet veel kordaatheid meer over, maar Lindell begreep dat de vrouw iemand was waar men respect voor had gehad, naar wie geluisterd werd. Ze meende zelfbewustzijn en wilskracht te herkennen in haar trekken, ook al had een scherpe steen haar in haar kin gesneden en leek het alsof de lip van de vrouw doorboord was met een ring met een zwart afgevende steen.
Goud in haar oren, aan haar linkerringvinger een grote gouden ring en aan haar rechterhand eentje van zilver ingelegd met stenen. Goedverzorgde nagels. Zeker vijfhonderd kronen, dacht Lindell. De nagels hadden een patroon getekend in het grind tussen het weelderige groen van de greppel en het zwarte, gebarsten asfalt.
Ze droeg een lichte, kakikleurige zomerjurk. Op de smalle rug was de afdruk zichtbaar van een autoband.
Haar ogen waren blauw, maar haar blik was gebroken.
Lindell keek op en liet haar blik over het landschap gaan. De zomer lag als een lauwe adem over de omgeving. Het was volkomen windstil en vanaf het meer hoorde je het geluid van een motorboot. In de wilgenallee naar de Ytternäshoeve kwam een man op hen aflopen. Hij liep langzaam, maar Lindell zag dat hij naar de auto’s keek die langs de weg geparkeerd stonden. Daar komt de eerste ramptoerist, dacht ze en ze keerde zich haastig om.
‘De identificatie, dat is het belangrijkste. Wie is hier de dominee?’ vroeg Lindell en ze keek Sammy aan, die zijn hoofd schudde.
‘Geen idee’, zei hij. ‘Ik zal naar de kerk gaan. Misschien is er een informatiebord.’
Lindell liep naar de vrachtwagen. Volgens Åke zou de chauffeur in de cabine zitten en toen ze dichterbij kwam zag ze zijn gezicht in de achteruitkijkspiegel. Hij opende de deur en gleed met een geoefende maar toch lompe beweging van de zitting.
‘Hallo, ik ben Ann Lindell van de politie. U was als eerste aanwezig?’
De man knikte en beantwoordde haar uitgestoken hand.
‘Kent u hen?’
‘Ik geloof van wel.’
‘Sorry, wat is uw naam, dat ben ik vergeten te vragen.’
‘Lindberg, Janne. Ik woon daar’, zei hij en hij wees wat verder weg.
‘Hebt u hen eerder gezien?’
‘Ja, ze lopen hier wel vaker. Ik geloof dat ze in de richting van Vreta wonen, maar ik ken haar niet.’
‘Het was een mooie vrouw.’
Janne Lindberg knikte.
‘U kwam van huis en zou naar de stad. Wanneer was dat?’
‘Tegen negenen.’
‘Vertel wat u zag.’
‘Ik zag eerst de moeder. En toen het meisje.’
‘Hebt u een bril?’
‘Nee, hoezo?’
‘U knijpt met uw ogen.’
‘Dat komt door de zon.’
‘Wat deed u toen?’
‘Ik heb gekeken of ze nog leefden.’
De man schudde zijn hoofd.
‘En toen heb ik gebeld.’
‘U hebt ze niet zelf aangereden?’
De chauffeur schrok op door de vraag en staarde Lindell aan.
‘Jezus’, bracht hij uit. ‘Denkt u dat ik een moeder met een kind overrijd? Ik ben beroepschauffeur!’
‘Het zou niet de eerste keer zijn. Zou ik uw mobiele telefoon mogen zien?’
‘Waarom?’
‘Ik wil zien wanneer u ons gebeld hebt.’
Hij gaf haar zuchtend zijn gsm. Lindell bekeek de gesprekkenlijst en constateerde dat Lindberg om 9.08 uur gebeld had. Het laatste gesprek daarvoor was om 8.26 uur geweest. Ze wilde ook de binnengekomen gesprekken bekijken en kijken of Lindberg gebeld was vlak voor zijn gesprek met het alarmnummer. En inderdaad. Er had iemand gebeld om 8.47 uur.
‘U bent gebeld vlak voordat u 112 belde. Wie was dat?’
‘Een jongen uit de asfaltgroep. Ik rij asfalt, maar had vanmorgen wat problemen met mijn wagen. Hij belde om te horen of ik al onderweg was.
‘U had haast vanochtend?’
‘Ja, ik had er even na zessen zullen zijn.’
‘Was het zo dat u gehaast was, een telefoontje kreeg, uw concentratie verloor en niet kon uitwijken?’
‘Schei uit. Ik heb nog nooit in mijn leven iemand aangereden.’
‘Kunnen we de man bellen die u gebeld heeft?’
‘Natuurlijk.’
‘U begrijpt dat u hier moet blijven. We willen ook uw wagen bekijken. Ik denk niet dat u iemand hebt aangereden, maar we moeten het wel controleren. Oké?’
Janne Lindberg knikte.
‘Ik denk aan dat arme meisje’, zei hij.
De man die Lindell in de allee had zien aankomen, was nu bijna bij de vrachtwagen en ze besloot hem op te wachten. Hij liep wat mank.
‘Wat is er gebeurd?’ vroeg hij. ‘Een ongeluk met een eland of zo?’
‘Nee’, zei Lindell. ‘Een automobilist die is doorgereden.’
De man bleef staan.
‘Zijn het Josefin en Emily?’
Zijn stem brak.
‘Ik zag ze op de weg’, snikte hij. ‘Zijn zij het?’
‘Dat weten we niet. U kunt ons wellicht helpen.’
De man huilde nu onstuitbaar.
‘Ik zag ze op de weg. Ik wist dat ze vandaag zouden komen.’
‘Het zijn een vrouw en een klein meisje. Kunnen ze dat zijn?’
De man knikte.
‘Wilt u ons helpen?’
Lindell deed een pas dichter naar de man toe. Zijn onverhulde wanhoop en tranen grepen haar aan en ze barstte zelf bijna in huilen uit.
‘Ja, dat is zij’, zei de man toen Lindell de grijze deken optilde.
Zijn gezicht was grauw en Lindell was bang dat hij zou flauwvallen.
‘Zullen we in de auto gaan zitten, dan kunt u vertellen wat u weet.’
Op hetzelfde moment kwam Sammy terug.
‘De dominee is onderweg’, zei hij toen hij uitstapte.
‘Ik heb geen dominee nodig!’ zei de man.
‘Hij komt niet voor u’, zei Lindell kalmerend.
‘Kun je even komen?’ riep Ryde. Hij zat op zijn hurken bij de vrouw.
‘Praat jij met die man’, zei Lindell tegen Sammy en ze liep naaide technicus toe.
‘Ik geloof niet dat ze meteen dood was’, zei Ryde. ‘Ze heeft zich naar de weg gesleept, naar haar kind. Zie je’, zei hij en hij wees. Op de weg was een zwak bloedspoor zichtbaar.
‘Ze heeft haar nagels gebroken’, zei Lindell.
‘Ze wilde naar haar dochter.’
Lindell ging op haar knieën zitten en staarde intensief naar de weg. De hand van de vrouw was smal. De stenen in de zilveren ring glinsterden. Lindell zag dat de huid van de wijsvinger weggesleten was.
Ryde kroop dichterbij, boog zijn hoofd om in een andere hoek te komen.
Lindell kon de huidresten op de weg amper aanzien.
De twee politiemensen keken elkaar aan, voorovergebogen over de mooie hand van een vrouw, op een zonnige ochtend in juni.
‘Het was geen toeval dat ze doodgereden werden’, zei Ryde en hij klauterde overeind.
‘Denk je dat?’
Ryde keek om zich heen voordat hij antwoord gaf.
‘Het was licht en het was een rechte, brede weg’, zei hij uiteindelijk.
‘Je bedoelt dat het moord is?’
Ryde gaf geen antwoord, maar viste zijn mobiele telefoon uit zijn zak. Lindell bleef staan. Het meisje had bloemen geplukt, dacht ze. Ze keek naar de grijze deken die het meisje bedekte. De moeder had niet bij haar kunnen komen. Hoeveel meter was het nog? Zeven, acht?
Er kwam een auto aan. Haver hield hem tegen terwijl Lindell haar telefoon pakte.