41 De geneesheer
Iedereen dacht dat Mohammad de aanslag niet overleefd had en dat Aboebakar, Omar en Osman hem in het geheim hadden begraven.
Maar Mohammad was niet dood, hij lag levenloos in zijn bed.
Toen ze de bewusteloze Mohammad naar huis hadden gebracht, deed Omar de deur van binnen op slot en hij beval: ‘Er komt niemand binnen! En er gaat niemand uit!'
Ik was de enige die via de daken en over de muren naar buiten mocht.
Midden in de nacht werd er een grote steen door het raam gegooid. Ik snelde naar het dak. Een paar jonge mannen stonden op straat met stenen in de hand.
Omar greep onmiddellijk een stok, rende in zijn eentje naar buiten en sloeg ze zo hard dat ze als bange wilde honden maakten dat ze weg kwamen.
Omar was de man van het gevecht, de man van het front. Verliezen kende hij niet. Later werd hij de krijgsheer van Mohammads leger. En nog later, toen hij kalief werd, viel hij het Perzische Rijk binnen. Ook joeg hij de laatste Perzische koning na tot aan de grenzen van Ghorasan.

Toen de stenengooiers weg waren, stuurde Omar me naar de aanhangers van Mohammad: ‘Vraag ze allemaal hier te komen om het huis te bewaken, anders zal de vijand het huis in brand steken.’
In het donker reed ik naar alle adressen die ik kende en waarschuwde iedereen. Ze kwamen en bleven tot de vroege morgen het huis bewaken.
Ondertussen had Aboebakar een geneesheer laten komen.

Ik, Zeeëd, leg even mijn pen neer en sluit mijn ogen om in gedachten terug te keren naar die nacht toen de geneesheer Mohammad behandelde. Mohammad lag in bed, zijn ogen waren dicht en zijn borstkas ging langzaam op en neer.
Aboebakar knielde op zijn rechterknie en hield een lantaarn omhoog, zodat de geneesheer de wond van Mohammad met een naald kon dichten.
Ikzelf stond in de deuropening, waar ik elke beweging zowel in de kamer als op de binnenplaats in de gaten kon houden.
Osman hield Mohammads pols vast en gaf het ritme van diens hartslag op zachte toon aan de geneesheer door.
Omar knielde bij het voeteinde van het bed en masseerde Mohammads voeten om de circulatie van het bloed op gang te houden.
‘Nog meer schone lappen’, zei de geneesheer.
Ik snelde naar de bedienden: ‘Breng schone lappen.’
‘Hoe is het met Mohammad ?’ vroeg de oude, zwarte bediende.
Ik gaf geen antwoord.
De geneesheer onderzocht Mohammad nog een keer en liet ons zien hoe we de wond schoon moesten houden. Toen de geneesheer vertrok, liep Aboebakar naar de andere kant van de binnenplaats, naar de kamer van Ghadidje, om haar te vertellen dat het met Mohammad al beter ging.
De volgende dag bij zonsopgang opende Mohammad zijn ogen.
Ik was de eerste die het zag. Mijn geluk kan ik met geen woorden beschrijven.


42 De strijdlustige Mohammad
Tien dagen lang bleef Mohammad in bed. Toen stond hij op en begon over de binnenplaats te lopen. Hij was mager geworden.
De oude bediende van het huis verwende hem met voedzame gerechten. En ze maakte versterkende drankjes, mengde dadelsiroop met melk van jonge kamelen. Ook stopte ze bruine zaadjes van woestijnplanten in gedroogde vijgen en legde ze op een bord, deed er wat honing over en serveerde ze met een kop verse thee als hij op de binnenplaats in de schaduw van de muur even uitrustte.
En ’s middags, als de zon achter de muren van het huis verdween en de warmte zich terugtrok, maakte ze vuur met dode takken en grilde ze geitenballen voor Mohammad. Ze bracht ze op smaak met geurige kruiden, zout, peper en een paar schijijes verse citroen. De heerlijke geur van het gebraden vlees trok over de muren naar de straat. Zo wist men dat het goed ging in het huis van Mohammad.
Ghadidje glimlachte en hoewel ze oud was geworden, liep ze als een jonge vrouw vrolijk de trappen op en af.

In de stad wist niemand hoe het echt met Mohammad ging. Ze wisten dat hij niet dood was, maar ze dachten dat hij niet meer dezelfde zou zijn. Aboebakar, Omar en Osman kwamen een paar keer per dag langs, maar ze praatten niet veel met hem en vertelden hem niets over wat er op straat gebeurde. Hij had nog een week gedwongen rust gekregen van de geneesheer.
Maar Aboebakar, Omar en Osman hadden niet stilgezeten. Ze hadden tot op de bodem onderzocht wie er achter de aanslag zat.
De man die Mohammad wilde doden was een bandiet die via een handlanger van Aboe Lahab was ingehuurd. De mensen die met stenen naar Mohammads venster hadden gegooid, waren allemaal door de knecht van de vrouw van Aboe Lahab betaald. 

De periode van genezing was voorbij, Mohammad was hersteld en hij leek strijdlustiger dan ooit.
‘Zeeëd’, riep hij. ‘Ruim de kamer op. Neem dit ziekbed mee. Ik wil het niet meer zien.’
Ik, Zeeëd, ruimde niets op. Ik was allang geen loopjongen meer, ik was degene die mogelijk maakte wat de boodschapper wenste.
Dus riep ik de bedienden en zei: ‘Ruim de kamer op. Breng het bed weg.’
En ik opende de ramen naar de binnenplaats om de kamer te luchten.
Ik zag Aboebakar, Omar en Osman bij de buitendeur met elkaar praten.
“We gaan in mijn kamer zitten. Laat hen binnen komen!’ zei Mohammad.
Ik nodigde hen uit en ze gingen lachend naar binnen. Ze kusten Mohammad op zijn voorhoofd, op zijn gezicht en op zijn handen en ze gingen met z’n vieren in een cirkel op de grond zitten.
Ik sloot de ramen.
Mohammad was de boodschapper!
Aboebakar volgde Mohammad op. Als eerste kalief smeedde hij het land met zijn wijsheid tot een eenheid.
Omar maakte de islam wereldwijd bekend.
Ik, Zeeëd, verzamelde de gedachten van Mohammad en stelde een wonderlijk boek samen: de Koran.
En Osman dwong de wereld om de Koran te lezen.


43 De ommekeer
De volgende dag stond ik naast de waterput op de binnenplaats. Ik merkte dat Mohammad onrustig was. Hij ijsbeerde en ik zag dat hij trilde, dat hij geen controle meer over zijn benen had. Ik wist dat hij een nieuwe opdracht van Allah kreeg, dat hem straks een soera geopenbaard zou worden.
Hij schudde zijn hoofd, praatte binnensmonds en uitte gebroken zinnen:
‘Tabbat jada .... tabbat jada
Aboe Lahab wa tabbe
Ma aghna ...anho
Ma laho ... wa ma kasab ...’
Op zulke momenten durfde ik niet dicht bij hem komen. Ik spitste mijn oren en luisterde. Soms kon ik niet goed horen wat hij zei en soms kon ik enkele woorden waarnemen:
‘Tabbat jada ... wa tabbe
Gebroken ... Aboe Lahab
kapot ... kapot
Verworven ... baat hem niet
Laaiend vuur ... touw ... vezels.’
Bezweet en uitgeput zocht hij steun bij de muur.
Ik rende naar de kamer, pakte een laken, holde terug en trok het laken over zijn schouders. Ik nam hem bij zijn arm en leidde hem naar zijn kamer. Ik legde een kussen onder zijn hoofd en liet hem even liggen.
Vervolgens sloot ik de buitendeur en bleef voor de deur staan.
Morgen zou waarschijnlijk duidelijk worden welke soera hem geopenbaard was.
De volgende dag kreeg Mohammads missie opnieuw een impuls.
Mekka wist nog niet wat er te gebeuren stond.
Aboebakar, Omar en Osman kwamen eerder dan gewoonlijk op bezoek en spraken achter gesloten deuren met elkaar. Ik moest naar de markt om de schoenen van Mohammad op te halen. Toen ik terug was, riep Omar me.
Hij fluisterde: ‘Vlug! Roep de mannen bijeen op het Raadsplein, precies voor het kantoor van Aboe Lahab. En blijf daar bij hen! Wacht daar!’
Op mijn paard galoppeerde ik naar de plek waar onze omroeper Balal Habashi zich verborgen hield voor zijn baas.
‘Naar het Raadsplein’, zei ik tegen hem en ik reed door om de andere volgelingen te waarschuwen.
De zon stond hoog aan de hemel toen wij met drieënzeventig mannen op het Raadsplein tegenover het kantoor van Aboe Lahab stonden. De mensen keken nieuwsgierig naar ons. Wijzelf wisten niet wat er verder zou gebeuren. Aboe Lahab verscheen een paar keer achter het gordijn van zijn werkruimte.
Op een geven moment kwam Mohammad met grote stappen het plein op, begeleid door Aboebakar aan zijn rechterzijde, Omar aan zijn linkerzijde en Osman achter hem.
Iedereen keek verbaasd naar Mohammad. De mensen op het plein gingen aan de kant, niemand had hem verwacht. Iedereen had gedacht dat het afgelopen was met hem. Maar Mohammad liep met rechte rug, standvastiger dan ooit naar zijn volgelingen.
Balal riep:
`La ilaha ella Allah
Mohammaden rasoelallah.’
De volgelingen riepen tegelijk:
‘Er is maar één Allah
En Mohammad is Zijn boodschapper.'
Omar plaatste de kruk. Mohammad ging erop staan, richtte zijn wijsvinger op het venster van Aboe Lahab en riep:
‘Tabbat jada Aboe Lahab wa tabbe  
Gebroken de handen van Aboe Lahab
En moge hijzelf kapotgaan.
Wat hij verworven heeft baat hem niet
Hij zal braden in een laaiend vuur
Ook zijn vrouw, die het hout draagt voor het vuur
Met om haar nek een touw geweven van de vezels van een dadelboom.’
Omar pakte een steen en gooide die door het raam van Aboe Lahab.
Er ging een schok door Mekka. Mohammad had de pijl van zijn boog naar het centrum van de macht geschoten.


44 De volgelingen
Mohammad had nu voortdurend beveiliging nodig.
Aboebakar opperde het idee.
Osman gaf het vorm.
En Omar voerde het uit.
Zo werd Mohammads huis dag en nacht bewaakt door stevig gebouwde volgelingen. En hij mocht van Omar nergens meer alleen naartoe gaan.
Omar nam me apart en zei: ‘Luister, Zeeëd, Mohammad gaat nergens alleen naartoe. Als dat wel gebeurt, heb jij een groot probleem. Begrepen?’
‘Begrepen’, zei ik.

Tijdens de volgende zitting nam Osman het woord: ‘De stad staat op scherp. Iedereen wacht op de volgende actie.’
Omar zei: ‘De tijd is rijp om ons tot de hele bevolking te richten.’
Aboebakar zei: ‘De Raad is diep geraakt, ze zullen gewelddadig optreden nu we Aboe Lahab beschadigd hebben.'
Mohammad was stil en luisterde.
‘Wat denk jij, Mohammad? zei Osman.
‘Je hebt gelijk, Osman,’ zei Mohammad, ‘de stad wacht op een volgende actie. We zitten nu in een nieuwe fase. De tijd van de kruk is voorbij. We moeten de hele stad overtuigen. We moeten plannen bedenken om de Kaabé te veroveren. We weten niet wanneer het mogelijk is, dat weet alleen Allah. De eerste stap hebben we gezet. Nu moeten we de tweede stap nemen!’
Ik ging zoet rozenwater en fruit halen.
Toen ik terugkwam, maakten de mannen een wandeling op de binnenplaats. Ik zette de kan met zoet water en de fruitschaal op de rustbank onder de oude boom.

Ik kon de tweede ronde van het gesprek niet meemaken, want ik moest van Mohammad een bezoek brengen aan Balal. Zijn baas had zijn schuilplaats gevonden en had Balal in elkaar laten slaan. Ze hadden hem met spijkers aan de grond genageld in de felle zon. Een hele dag had het geduurd tot een van zijn kameraden hem kwam bevrijden.
Ghadidje had voor Balal fruit, sap, gebakken vlees, gedroogde vijgen, kamelenkaas, nootjes, een nieuw overhemd en een paar nieuwe schoenen in een mand gedaan. Ik pakte de mand en reed met een boodschap van Mohammad naar Balal: ‘Wees niet verdrietig, Balal. Allah heeft je gezien!’

Het geweld was toegenomen. Niet alleen Balal was bijna dood geslagen. De Raad had een groep bandieten ingehuurd die de woningen van de volgelingen van Mohammad onder bescherming van de duisternis binnengingen, iedereen ernstig toetakelden en alles kapotmaakten.
De volgelingen klaagden bij Mohammad en elke keer zei hij:‘Heb geduld!’ Ze zetten Mohammad onder druk om hun toestemming te geven om geweld te gebruiken ter verdediging, maar Mohammad raadde het af: ‘Toon geduld. Ik heb nog geen opdracht van Allah gekregen om geweld te gebruiken.'
Maar Omar kon niet langer wachten, hij verhief zijn stem: ‘Zo kunnen we niet verder, Mohammad. Weg met die slappe houding. Je bent Jezus niet, die als hij een klap kreeg, de andere kant van zijn gezicht aanbood. Neem de beslissing. Kom met een nieuwe boodschap.
Laten we hard terugslaan als zij ons slaan.’
De druk op de schouders van Mohammad werd zwaarder. Ik zag hem met zijn handen op zijn rug over de binnenplaats wandelen en nadenken.


45 De waarschuwing van oom Taleb
Het was diep in de nacht toen er werd geklopt. Ik pakte de fakkel en keek door het luikje in de deur. Het was Taleb, de vader van Ali. Eerst waarschuwde ik Mohammad, daama begeleidde ik Taleb naar binnen. Ik wist dat het dringend was, anders stond hij niet ’s nachts voor de deur. Mohammad omarmde hem en ze gingen meteen zitten. Ik haalde een kan water en twee bekers en knielde achter Mohammad op de grond. Ik keek en luisterde.
‘Mohammad, ik ben een vader voor je,’ zei Taleb, ‘ik smeek het je. Praat met Aboe Lahab. Ze zullen je slachten. En ik ben niet meer in staat om je in bescherming te nemen. Laten we morgenvroeg naar Aboe Lahab gaan, voordat het te laat is.’
‘U bent langsgekomen om me dit te vertellen. U hebt het gezegd en ik heb het gehoord’, zei Mohammad.
‘Luister mijn zoon. Ze zijn gemene plannen aan het smeden. Daarom ben ik meteen langsgekomen. Mohammad, ik herhaal het, ik kan je niet meer beschermen. Praat nu met Aboe Lahab.’
‘Die opdracht heb ik niet gekregen van Allah, wel een andere’, antwoordde Mohammad.
‘Welke opdracht?’ zei Taleb bezorgd.
‘Morgenvroeg zult u het horen’, zei Mohammad.
Daarna kuste hij de hand van zijn oom en begeleidde hem naar buiten. Hij wilde een eindje meelopen, maar ik hield hem tegen: ‘Dat mag niet van Omar. U blijft binnen, ik begeleid oom Taleb.'
Mohammad keerde terug en ik vergezelde Taleb naar het marktplein. 
Terug thuis deed ik de deur goed op slot en ik liep naar mijn eigen kamer, toen ik geroepen werd door Mohammad. Ik keek om, hij stond in het donker naast de waterput. Ik liep naar hem toe. Hij Huisterde: ‘Gauw! Ga naar Balal en vertel hem dit: “Vroeg in de ochtend, voordat de zon opkomt, sta je met je mannen klaar op het marktplein. We gaan de Safaberg beklimmen.” ’
Ik reed de stad uit, naar de plek waar Balal met de volgeling Yasser woonde. Ik vroeg hem niet hoe het met hem ging, ik vroeg hem niet of hij het kon, ik vroeg hem niet of zijn wonden geheeld waren of niet, dat was mijn taak niet, ik was slechts een bode. Ik sprong van mijn paard, rende naar binnen, omarmde Balal en fluisterde dezelfde woorden die Mohammad in mijn oor gefluisterd had: ‘Vroeg in de ochtend, voordat de zon opkomt, sta je met je mannen klaar op het marktplein. We gaan de Safaberg beklimmen.'
Toen reed ik in volle galop terug naar huis.


46 De nieuwe volgelingen
Heel vroeg stond ik op het dak te kijken of Aboebakar, Omar en Osman eraan kwamen. Zodra ik de contouren van drie ruiters in de verte zag, riep ik naar Mohammad: ‘Ze zijn er!’ 
Ik snelde naar beneden om het paard van Mohammad van stal te halen. Mohammad dronk een slok water uit de emmer van de waterput en gooide de rest in de kuil waaruit de paarden dronken. Ik overhandigde hem het leidsel van zijn paard. Toen het paard gedronken had, liepen we naar buiten, waar Aboebakar, Omar en Osman op ons wachtten.
Ik had gezien dat Mohammad nieuwe kleren en nieuwe schoenen droeg. Ik paste mijn kleding altijd aan aan die van Mohammad. Ik had daarom snel mijn nieuwe schoenen aangetrokken.
Mohammad had ze ooit voor me gekocht. De schoenen die de meeste Arabieren droegen waren gemaakt van kamelenhuid en voelden een beetje stug. Maar Mohammad had schoenen van koeienhuid, net als de Perzen. Ze waren stevig en elegant en je kon ze met een zwart goedje insmeren.
Ik poetste Mohammads schoenen en hield van zijn schoeisel.
Toen hij eens van een lange reis terugkwam, had hij voor mij deze Perzische koeienschoenen uit Hedjaz meegenomen, maar ze waren een paar maten te groot.
‘Ze zijn niet voor nu,’ had Mohammad gezegd, ‘maar voor later, als je een man geworden bent.’
Pas dat jaar pasten ze me. Het waren elegante schoenen in een geelbruine kleur. Eigenlijk vond ik het zonde om ermee te lopen, maar als ik te paard ging, deed ik ze wel aan. De eerste keer dat ik ze aangetrokken had, maakte Mohammad een grapje: ‘Zeeëd, doe je schoenen uit! Anders zullen de honden van Mekka je bijten. Ze zullen denken dat je een Perzische koe bent.’ Nu reed ik met mijn nieuwe schoenen achter Mohammad, Aboebakar, Omar en Osman aan. Ze gingen zwijgend naar het marktplein, waar Balal en de andere volgelingen op hen stonden te wachten. 
Ik hoorde de mannen op het plein al van verre. De groep werd steeds groter. Allemaal jonge slaven, jonge Arabieren, maar ook enkele mannen van Mohammads eigen stam. Het waren de mannen wier harten geraakt waren door Mohammads boodschap. Ook rebellen die het oude gezag beu waren. Mohammad wist waarmee hij bezig was, maar de volgelingen waren aan een avontuur begonnen waarvan ze niet wisten wat de volgende stap zou zijn en waar het zou ophouden. Er waren ook vele mensen die zich bij Mohammads beweging wilden aansluiten, maar nog niet durfden. Mohammad had vooral veel stille volgelingen onder de vrouwen. Maar ze wisten niet hoe ze hem moesten steunen. In de hele Arabische geschiedenis had niemand het ooit over de vrouwen gehad. Ze waren niets, en de mannen schaamden zich voor hun dochters.
Mohammad verkondigde: ´Stop! Stop met het vernederen van de vrouwen! Het paradijs ligt aan de voeten van de moeders.’ En de vrouwen hadden hem gehoord. Maar er moest nog veel gebeuren voordat de vrouwen en vooral de slavinnen Mohammad openlijk konden steunen. 
Nu stond er een groep van ongeveer vijfenzeventig mannen op het plein. Ik hoorde hun gedempte stemmen en ik onderscheidde de gedaante van Balal. 
“Haal Balal!’ zei Mohammad. 
Ik deed het. Mohammad stapte van zijn paard, schudde Balals hand en gaf hem instructies.
Daarna liep hij naar de andere aanhangers en schudde iedereen de hand: ‘Salam eleikom. La ilaha ella Allah.´
Hij liet de mannen bij Balal achter en ging met Aboebakar, Omar en Osman naar de Safaberg. 
“Jij blijft bij BalaI’, zei Mohammad tegen mij.
Ik bleef


47 De inwoners van Mekka
We wachtten op het marktplein, maar ik wist niet waarop we wachtten. Ik hield Balal in de gaten. Op een gegeven moment riep hij de groep bij elkaar. Ze gingen om hem heen staan. Balal vertelde hun iets wat ik niet kon verstaan. Toen keken de mannen naar de lucht. Dit herhaalden ze een paar keer. Ik dacht dat er misschien iets uit de lucht zou komen, dat de engelen van Mohammad zouden neerdalen of dat Allah zich zou tonen op die vroege ochtend, maar ik vergiste me. Ze wachtten op de zon, op de eerste stralen van de zon. En ze wachtten totdat de mensen wakker waren en naar buiten zouden komen op weg naar hun werk. Even later schoten de eerste zonnestralen door de lucht. De mensen verschenen in de straten, maar pas toen ik ze met geiten en gerechten naar het plein van de Kaabé zag lopen, besefte ik dat het vandaag offerfeest was. De heilige vrijdag waarop alle winkels dicht waren en de mensen hun persoonlijke offers naar de grote afgod Ozzat in de Kaabé brachten. 
Opeens richtte Balal zich tot de mensen die langsliepen en riep met alle kracht:
‘Jaa Sabaha! Iaa Sabaha!
Inwoners van Mekka!
Mohammad, de boodschapper, roept iedereen naar de Safaberg.’
Daarna liep hij met de andere volgelingen door de massa heen naar de Kaabé terwijl ze riepen:
‘Allah. Allah.
La ilaha ella Allah.
Ga met ons mee naar de Safaberg!’
Ik was geschrokken van hun onverwachte actie en beefde van spanning. Verbaasd gingen de mensen met hun geiten aan de kant staan en keken naar Mohammads volgelingen met hun zangerige koranteksten. Maar ik begreep niet waarom ze telkens ‘Jaa Sabaha. Iaa Sabaha’, riepen, want zoiets zei je alleen als de stad in acuut gevaar was of als een vijand ’s morgens vroeg de stad binnen wilde vallen. 
Daarom keken de mensen elkaar verward aan: “Jaa Sabaha? De Safaberg?’
Mekka zinderde door de strategische zet van Mohammad. Het was een verwarrende waarschuwing. Iedereen wist dat oorlog tijdens het offerfeest verboden was. Alle stammen die gedurende het jaar ruzie met elkaar hadden, legden op dat feest hun wapens neer om in vrede offers aan hun afgoden te brengen. Wat wilde Mohammad zeggen met die boodschap? Voor welke vijand wilde hij de inwoners van de stad waarschuwen? Een betere dag had hij niet kunnen bedenken om de inwoners van Mekka uit te nodigen om naar de Safaberg te gaan. Het was een actie tegen de oeroude traditie waarin rust werd geëist. Een actie die je nieuwsgierig maakte: ‘Laten we maar naar de Safaberg gaan en zien wat Mohammad te zeggen heeft.’ Zelfs de slaven waren vrij om als gewone bewoners de stad in te gaan. 
Honden blaften, ezels gingen aan de kant, geiten maakten lawaai, hanen sprongen over de muren, kinderen renden achter de volgelingen aan en riepen: ‘Jaa Sabaha. Iaa Sabaha.’ De vrouwen haastten zich naar buiten en de slaven, die lang op een ontmoeting met Mohammad hadden gewacht, gingen op weg naar de Safaberg.


48 Mohammad op de Safaberg
Honderden mensen maakten de beklimming. En daar stond Mohammad op de top met een koperen buis in zijn hand waardoor hij sprak.
Nu het licht was, zag ik het beter. Mohammad had een lang arabierenhemd aan, maar hij had geen katoenen lap om zijn hoofd gebonden. Zijn haar hing los, het was lang, het reikte tot aan zijn schouders, en was nog steeds zwart, maar zijn baard was grijs geworden. Nu hij op die verhoging stond, straalde hij meer macht uit en leek hij op een echte boodschapper. 
Hij richtte zich tot de mensen.
‘Inwoners van Mekka! Als ik zeg dat zich hier achter deze berg een leger schuilhoudt dat de stad wil binnenvallen, geloven jullie me dan of geloven jullie me dan niet?’ 
Niemand reageerde, iedereen keek stil naar hem.
‘Namens Allah richt ik me tot jullie. Jullie!´
De stam van Abdol Motaleb!
De stam van Abdol Manaf!
De stam van Bani Zohre!
De stam van Bani Tamim!
De stam van Bani Magzoem!
De stam van Bani Asad!
Weet!
Allah heeft me de opdracht gegeven om jullie te waarschuwen voor een grote straf die jullie wacht. 
Zweer de afgoden af en dien Allah.
Zeg: “La ilaha ella Allah.”
Alleen dat. Verder vraag ik niets.
Ik ben slechts een boodschapper.
Van Allah heb ik de opdracht gekregen om jullie hier bij elkaar te roepen om het volgende te zeggen: “Een machtig leger, het leger van Allah, staat achter deze berg om jullie te straffen voor wat jullie met jullie slaven doen, voor wat jullie met jullie vrouwen doen, voor wat jullie met jullie pasgeboren dochtertjes doen."
Ik moet jullie zeggen: “Jullie afgoden zijn niets. Het zijn machteloze stenen. Keer ze de rug toe. Met de steun van Allah zal ik ze allemaal met een hamer kapotmaken en weggooien. Daarna veeg ik de vloer van de Kaabé schoon voor Allah." ’
Het werd een chaos op de berg. In de geschiedenis van de Arabische wereld had tot nu toe niemand in het openbaar zulke harde, beledigende woorden over de afgoden gesproken. Hoe durfde Mohammad zich zo grof te uiten over de oude goden van hun voorvaderen? Sommigen waren razend, wilden Mohammad te lijf gaan, maar dat mocht niet. Het was het offerfeest en je mocht niemand slaan. De jongeren genoten van de spanning, de hoop schitterde in hun ogen door de verfrissende woorden van Mohammad: ‘Vergeet de afgoden! Richt je tot Allah, de Maker van de appel!’
Er werd druk gediscussieerd. Sommigen vonden het bedrog, anderen dachten dat Mohammad inderdaad een gevaar was geworden. Weer anderen voelden zich opgelucht. 
Hoop fonkelde in de ogen van de slaven: ‘O, wat een dag.’ 
Opeens verscheen een groep ordebewakers op muilezels. Ze trokken hun zwaarden en gingen op zoek naar Mohammad. 
“Schaam je! Vandaag is het offerfeest’, riepen de vrouwen. 
Maar de agenten hadden van Aboe Lahab opdracht gekregen om Mohammad te arresteren voor de onrust die hij had veroorzaakt tijdens het heilige feest. Ze vonden hem niet, want Omar had hem onmiddellijk te paard in veiligheid gebracht.


49 Djahid, de dichter
Mohammad had nu al behoorlijk wat teksten geproduceerd. En hij kwam nog steeds met nieuwe soera’s. De volgelingen leerden zijn proza uit het hoofd, sneden de teksten in hout en kamelenbotten en namen ze overal mee naartoe. Vrouwen en slaven aanvaardden deze koranteksten als de woorden van Allah die rechtstreeks uit de hemel kwamen, maar dichters en geleerden gingen anders om met Mohammads ‘verzinsels’. De gevestigde dichters van Mekka wilden eerst niets van Mohammad weten. Maar nu hij met zijn volgelingen alom in de stad aanwezig was en elke keer weer op een krukje ging staan om een nieuwe tekst te openbaren, voelden deze dichters zich steeds meer onder druk gezet om hun mening over de koranteksten van Mohammad te uiten: ‘Niet slecht.’
‘Zijn taal is erg krom.’
‘Hij dicht niet, bedrijft politiek.’
‘Hij is een dief. Hij pleegt plagiaat. Steelt de verhalen van de Tora.’ 
‘De profeet van de vrouwen. Hij bedriegt hen.’

Tijdens mijn worsteling met de teksten van de Koran heb ik iets eigenaardigs ontdekt. Mohammad kon machtige zinnen bedenken en je kreeg kippenvel van zijn woorden. Maar zijn denkwijze was chaotisch. Hij kon geen structuur aan zijn vertellingen geven. Dat heb ik voor hem gedaan in zijn Koran. Mohammad kon niet chronologisch denken. Zijn gedachten sprongen van het ene onderwerp naar het andere. Het heeft mijn werk makkelijker gemaakt. Niemand weet iets over mijn werkwijze. Moge Allah Zijn dienaar Zeed belonen voor de ferme aanpak. Tijdens een poëzienacht in de woestijn raakte ik in gesprek met de taalkenner Djahid bén Ghasem. We maakten een wandeling onder de zwartblauwe lucht vol sterren. En ik vertelde hem over de chaos in Mohammads teksten. Djahid zei iets waar ik nooit aan gedacht had. Opeens voelde ik me klein toen hij zijn sublieme visie uiteenzette. 
‘Zeeëd, je vergist je’, zei Djahid. ‘Ik zie geen chaos in zijn taal, maar een nieuwe beweging in de Arabische taal. Ik vergelijk zijn proza met dadeltrossen die hoog in de bomen hangen. Mohammad vertelt over iets, maar hij breekt halverwege zijn onderwerp af en praat verder over iets anders. Precies als een tros dadels die zich vertakt, maar toch compleet blijft en een eenheid vormt.’
Ik had deze visie niet verwacht en vroeg: ‘Hoe bedoel je een eenheid? Geef me een voorbeeld.’
Djahid dacht even na en zei: ‘Neem het hoofdstuk “De tafel". 
Hij begint met het vee, dan schakelt hij over naar de drie-eenheid, dan spreekt hij over de wijn, dan praat hij over gokken, dan schuift hij Maria naar voren, dan rekent hij met de joden af, dan gaat hij het paradijs binnen, dan loopt hij naar de hel en keert dan weer terug naar de tafel, naar Iezus. Allemaal zijn het de takjes van een tros.’ 
Ik zweeg.


50 Adnan Elmaki, de boekbinder
Laatst heb ik een dichter leren kennen, Adnan Elmaki, een man van tegen de veertig. Ik had hem in een kring van Mekkaanse dichters horen spreken. Op een subtiele manier leverde hij kritiek op de Koran. Ik merkte dat hij meer te zeggen had, maar dat hij het niet in het openbaar durfde. Ik wachtte op een goed moment om hem op te zoeken. Ik vond hem achter de toonbank van een boekbinderij. Het was zijn eigen bedrijf en er werkten zo’n vijftig mannen voor hem die teksten op perkament zetten, teksten versierden, het perkament sneden.
Elmaki herkende me van de dichtersbijeenkomst, maar wist niet wie ik was. Ik bond het leidsel van mijn paard om de boom naast zijn winkel, liep naar hem toe en groette hem. Hij dacht dat ik voor een bestelling kwam, maar ik zei dat zijn toespraak me geboeid had. Ik vroeg of ik hem voor het middageten mocht uitnodigen op de markt.
‘Mag ik weten wie me uit eten vraagt?’ zei Elmaki.
‘Zeeëd is mijn naam en ik schrijf.’
‘Waar schrijf je over, Zeeëd?’ vroeg Elmaki.
‘Ik ben de samensteller van de Koran. Ik ben de kroniekschrijver van Mohammad.´
Toen hij dit hoorde, leek hij getroffen door bliksem. Een moment lang staarde hij me aan als een versteende man. Verder werd er geen woord tussen ons gewisseld. Hij trok zijn jas aan en we gingen samen eten, zo vertrouwd alsof we oude vrienden waren.

Bij eetcafé De Olijf namen we plaats op een rustbank onder de oude boom. Na wat heen en weer gepraat zei hij: ‘Ik heb een fundamenteel probleem met de Allah van Mohammad in de Koran. Hij stoort me. Hij heeft het voortdurend over zichzelf. Het is een egoistische Allah, een zelfgenoegzame Schepper. Hij wil steeds geprezen worden: "Loof Me! Buig voor Me! Aanbid Me dag en nacht! Kniel voor Me! Smeek Me! Doe je dat niet, dan verbrand Ik je! Giet Ik kokend koper over je heen !" Hij vraagt zo veel aandacht, het lijkt alsof Hij een eeuwig tekort aan aandacht heeft. Altijd Ik, Ik, Ik en nogmaals Ik. En Hij wil niet ophouden.’
Ik reageerde niet op zijn beweringen, het was mijn taak niet. Mijn plicht is om de meningen van anderen over Mohammad op papier te zetten. Maar ik mocht Elmaki en ik glimlachte toen hij vrijuit sprak over Allah en Mohammad.
‘De Allah van Mohammad beweert overal in de Koran dat Hij de mens in haast geschapen heeft. Hij benadrukt dat Zijn schepsel zwak is. Hij geeft toe dat Zijn lievelingscreatie kwetsbaar en beperkt is. Niettemin neemt Hij wraak op de mens wanneer die moeilijk te doorgronden begrippen als “Allah" niet begrijpen kan. Hij plaatst Zijn mens in een onmenselijke positie. Hij stuurt Mohammad als Zijn gezant en Hij geeft hem geen bewijs mee, geen wonder. En Hij verwacht dat iedereen Zijn boodschapper aanvaardt. Waarom maakte Hij het Mohammad zo moeilijk? Met een bewijs was al die drukdoenerij nooit nodig geweest. O, o, o, ik heb een hekel aan Zijn dreigementen. Vooral aan Zijn hel. Hij laat de mensen verbranden. Hij laat hen ondersteboven hangen. Terwijl Hijzelf de mens zo zwak gecreëerd heeft.’
Het eten smaakte met Elmaki; in tegenstelling tot velen had hij de Koran gelezen, en hij had hem goed gelezen. 
´Ik mocht Mohammad toen hij leefde’, zei hij. “En dat gevoel is nog sterker geworden nu hij dood is. Ik bewonder hem om zijn fantasie. Het is nog altijd de vraag hoe het kan dat hij met zo veel vreemde ideeën de wereld wist te veranderen. Hij beweerde dat hij een boodschapper was die in de rij van de profeten Ibrahim, Ismaiel, Mozes en Jezus thuishoorde. Hij beweerde dat de God van Jezus en Allah gelijk zijn, maar hij wist dat dat niet waar was. Mohammad werd er ziek van als de priesters een kruisteken sloegen. Allah heeft meteen de heilige drie-eenheid van de Bijbel van tafel geveegd.
In de Koran staat wel duizend keer vermeld: “Allah is Eén. Hij is niet verwekt. En Hij verwekt niet.” Allah heeft dus geen Zoon. Wie anders beweert, krijgt gesmolten ijzer in zijn mond gegoten. Mohammad is een aardse profeet. Een mooie mens, die de boodschapper van zijn zelf verzonnen Allah is. Mohammad is hard, gebakken in de felle zon. Hij zegt: "Als je een klap krijgt, sla met alle kracht terug!”
Mohammad houdt van vrouwen, vooral van jonge vrouwen, maar Jezus toont zelden lust naar vrouwen. Het valt diep te betwijfelen of hij ooit een vrouw gekust heeft, maar Mohammad heeft vele vrouwen met huid en haar verslonden. Mohammad is een proever, een genieter, maar Jezus lijdt pijn. Allah schaamt zich voor Maria. Hoe is zij plots zwanger geraakt uit het niets? Ik moet zo lachen als ik de soera "Maria" lees. Allah stuurt Ghabriël als knappe heer naar de aarde om de fout van God te corrigeren. Ghabriël verleidt Maria achter de dadelbomen en maakt haar zwanger. De God van Jezus heeft niets met Allah te maken. God staat deze tekst toe in het Oude Testament:“Zie, gij zijt schoon: uwe oogen zijn duivenogen tussen uwe vlechten. Uw tanden zijn als een kudde schapen die geschoren zijn. Uw lippen zijn als een scharlaken snoer. En uw twee borsten zijn gelijk twee welpen die onder de leliën weiden.”

Heerlijk, maar Allah zal deze pagina verscheuren, en in elkaar frommelen en weggooien: “Obsceen!" ’ Het was een genot om met de dichter Adnan Elmaki tussen de middag onder een oude olijfboom te eten.