21 De Schepper van olijven
Ik ging niet meer op zoek naar een andere herder. Ik wist wat Mohammad bezig had gehouden.
Als kroniekschrijver moest ik de verantwoording bij mijn eigen pen leggen. Niemand kon me beter helpen dan Mohammad zelf en de beste bron was zijn Koran.

De Koran heeft honderdveertien soera’s en elke soera is genoemd naar een onderwerp dat zijn aandacht vroeg. Voor alle zekerheid noteerde ik de onderwerpen waar hij in het openbaar over verteld heeft: De koe. Oude volkeren als Ad en Thamud. De oude profeten Mozes, Noeh en Ibrahim. De vrouwen. De tafel. Het vee. De donder. De bijen. Maria. Het licht. De mieren. De spin. Rome. De sieraden. Het paradijs. De hel. De ster. De bergen. De maan. Allah. Het ijzer. De pen. De mens. De engelen. De nachtster. De zon. De honing. De vijgen. Het zaad. De aardbeving. De schepen. De olijven. Het morgenlicht. 

Er moest toch een Schepper van al die wonderlijke dingen zijn.
Iemand die de mens uit een druppel geschapen heeft.
Die de zon en de maan getemd heeft.
Die de zee vis en juwelen heeft gegund.
Die ervoor zorgt dat de volgeladen schepen niet zinken, maar zich drijvend een weg over het water weten te banen.
Die de bergen als gigantische pinnen in de aarde gehamerd heeft om het schokken tegen te werken.

Hij schreef:
‘Bij de dravende, vechtende paarden, die kort en snel ademen.
En bij de vonken die ze uit hun hoeven slaan.
En bij de strijders in de vroege morgen.
Die dan stof doen opwerpen.
En zich zo samen een weg banen, midden door de slagorde.
Voorwaar, er is iets groots, iets geheimzinnigs aan de hand.´

Hij keek betoverd naar zijn pen en neuriede:
‘Noen walgalam wa ma jastaroen:
Bij de pen en bij wat je ermee schrijft.
Er moet toch een Schepper voor dit wonder zijn.’

Hij zag overal de sporen van de Schepper, maar waarom zag de Schepper Mohammad niet? In zijn grot verwachtte hij dat Hij hem een teken zou geven. Hij dacht dat hij een uitverkorene was. Anders dan alle anderen. Hij voelde dat hij een opdracht van boven zou krijgen. Bijna ontwaarde hij wie vanuit de hemel leiding aan de wereld gaf. Maar niemand van boven zag Mohammad en niemand openbaarde zich aan hem. De aarzeling rees. Mohammad begon te denken dat hij zich vergist had.

22 Ghabriël, de bode van Allah
Als Allah, de Schepper van de mens, ezels, bijen, mieren, appels en dadels, Mohammad zocht, moest Hij opschieten. Want Mohammad was net de veertig gepasseerd en in de kracht van zijn leven.
De twijfel had zijn werk gedaan; hij had hem van binnen opgevreten. Mohammad zag er mager en bleek uit en verloor zijn eetlust. Hij was geen profeet, geen uitverkorene, anders hadden de vooraanstaande bewoners van boven hem allang opgemerkt. Hij zat zo vol goede bedoelingen om Mekka te veranderen, maar het was allemaal vergeefs. De kracht die hij had om de mensen op het juiste pad te krijgen, vloeide weg.
De Schepper wees Mohammad af. Hij was waarschijnlijk niet goed genoeg voor zo’n opdracht. Hij miste de juiste eigenschappen waarover oude profeten als Ibrahim, Dawoed, Mozes en Jezus wel beschikten.
Wie was Mohammad? Een weeskind dat niemand wilde hebben. Een analfabeet die in het huis van zijn vrouw woonde. Mohammad was niemand, een verlorene die het bedrijf van zijn vrouw naar de rand van de afgrond had gebracht. Ik hennner me nog de laatste ruzie tussen Mohammad en Ghadidje, die hun leven voorgoed veranderde.
‘Mohammad, dit is geen leven voor jou, ook niet voor mij. Hoelang wil je nog in die grot blijven? Tot je baard grijs is en tot aan je knieën reikt?’
Hij zei niets, hij keek naar de grond.
‘Wachten? Hoelang wil je nog wachten? Je hebt vier dochters. Als je zo doorgaat, komt niemand om hun hand vragen. Wie is hun vader? Een dwaas in de bergen?’
Hij zei niets, pakte zijn jas, holde naar buiten en zocht zijn toevlucht weer in de bergen.
Ik, Zeeëd, heb niemand kunnen vinden die weet wat er die nacht op de berg Hera gebeurd is.
Ik ben een kroniekschrijver, daarom moet ik niet mijn fantasie gebruiken, maar me aan de feiten houden.
De grote dichter Zinol Abedin Rahnama heeft die nacht in een lang, meesterlijk gedicht beschreven. Ik neem zijn woorden over:
‘Het was een maandagnacht in de maand Ahoed, de zeventiende nacht. De maan scheen helder en zacht en daardoor was er rust. Er woei een lichte bries. Sommige bergen hadden een schaduwldeur gekregen, andere de geelbruine kleur van een kamelenvacht. De berg Hera zag er groter en hoger uit. Het was alsof hij tussen de sterren stond en alle stenen de oren spitsten om elk geluid te kunnen waarnemen. Hoog op de berg bewoog een mens; Mohammad die in het maanlicht naar de top klom. En hoe hoger hij kwam, hoe indrukwekkender de stilte werd. Op de top keek hij om naar Mekka, dat als een zwart gat in de verte lag. Mekka, waar misdaden aan de orde van de dag waren, waar het gehuil klonk van pasgeboren meisjes die werden gedood, en het gehijg van slaven die in het donker doorwerkten. Hij onderscheidde nu de grote fakkels die voor de Kaabé brandden. O, wat jammer dat hij niets mocht veranderen in die stad. Hij keek naar de andere kant van de bergen, naar de rustende kuddes, naar de slapende herders, naar de vuren die nog zachtjes gloeiden. Verder was er geen beweging te bespeuren. Hij bleef staan. Je kon het kloppen van zijn hart horen. Ook zijn korte ademhalingen. Plots verscheen er een licht als een verre ster. Het werd groter en kwam dichterbij. Het werd breder, bedekte de hemel en daalde. Het omvatte de bergen en omhulde nu ook Mohammad. Hij schrok als een bange duif. Hij trilde van spanning. Het koude zweet brak hem uit en het licht nam bezit van hem. Hij dacht dat de dood hem naderde, want in zijn hoofd begon iets te draaien en in zijn oren hoorde hij iets lispelen. Een stem zei: "Mohammad! Mohammad! Mohammad! Mohammad!”
“Wie spreekt hier?" mompelde Mohammad.
“De engel Ghabriël", zei de stem.
“Ghabriël?" zei Mohammad onzeker.
“De engel Ghabrëél", herhaalde de stem.
Een hand kwam uit het midden van het licht en hield Mohammad een geschrift voor: “Eqra Mohammad! Lees het voor, Mohammad!"
"Ik kan het niet", zei Mohammad aarzelend.
“Eqra Mohammad! Eqra!” benadrukte de stem.
“Ik kan het niet", herhaalde Mohammad.
De engel pakte hem bij zijn schouders, schudde hem door elkaar en zei: “Eqra Mohammad!"
Met onvaste stem begon Mohammad te lezen:

"Eqra besme rabokal lazi...
Lees voor in de naam van Allah, de Schepper.
Geschapen heeft Hij de mens uit een gesloten druppel bloed.
Lees voor! Iouw God is de dierbaarste.
Hij die de mens met de pen onderwees.
Die hem leerde wat hij niet wist."

Zodra Mohammad het gelezen had, verdween de engel alsof hij er nooit was geweest. Machteloos keek Mohammad naar de lucht. 
Daarna daalde hij struikelend de berg af.’

23 De engel in de kamer
Het was diep in de nacht, bijna ochtend. In mijn slaap hoorde ik de buitendeur. Ik, die altijd op Mohammad wachtte, ik die altijd de eerste was die zijn voetstappen hoorde, ik die hem elke nacht als hij thuiskwam naar zijn slaapkamer begeleidde, ik wist meteen dat er iets anders was dan anders. De ketting van de deur maakte niet het geluid dat ik gewend was, de voetstappen van Mohammad klonken niet zoals gewoonlijk.
Er was iets wezenlijks gebeurd en ik mocht de eerste zijn die het voelde, die het wist. Onmiddellijk pakte ik een deken en rende naar de deur.
Ik zag Mohammad in het donker van de gang, hij struikelde. Ik legde de deken over zijn schouders.
Ghadidje verscheen op blote voeten.
‘Wat is er, Mohammad? zei ze en ze leidde hem naar hun slaapkamer.
Ik pakte een fakkel en keek naar Mohammads gezicht. Nu wist ik het zeker.
‘Wat is er met je gebeurd, Mohammad? vroeg Ghadidje bezorgd.
‘Ik...ik...zij...zij...zij hebben mij gezocht.’
Verbijsterd liet Ghadidje de arm van Mohammad los. ‘Wat zei je?’
‘Zij...hij...hij had een geschrift bij zich.’
“Wie had een geschrift bij zich ?’
‘Ik moest het voorlezen. Ik las het voor   Eqra besme rabokal lazi galaq.’
Huilend nam Ghadidje haar man mee naar hun kamer. “Kom, mijn lief. Het komt allemaal goed.’ zei ze.
Ook ik kon mijn tranen niet bedwingen.
Ghadidje huilde om de ontreddering van haar man, maar ik huilde van geluk.
En ik bleef met de fakkel in mijn hand op de veranda staan.
‘Ga hier liggen, mijn arme man. Leg je hoofd op mijn schoot.’ hoorde ik Ghadidje zeggen.
lk wachtte tot het stil werd. Ik kon niet meer naar bed, straks zou het licht worden. 
Ik liep naar de waterput en liet de emmer in de put zakken. lk had vers water nodig.

Niemand kan me vertellen wat er die nacht verder gebeurd is.Gelukkig is er geen getuige nodig, want Mohammad heeft het in de Koran, in de soera ‘De Ommantelde’, verteld. Mohammad lag nog altijd met zijn hoofd in de schoot van Ghadidje en had zijn jas over zijn hoofd getrokken. Ghadidje vermoedde dat hij in slaap gevallen was. Maar Mohammad was wakker en hij dacht met gesloten ogen terug aan zijn ontmoeting met de engel Ghabriël.
Opeens hoorde hij opnieuw de stem van de engel: ‘Ya ajjohal modasser! Ghom fanzer! Jij die je jas over je hoofd getrokken hebt, kom overeind. Leid de mensen tot Allah, de Ene!’
Geschrokken trok Mohammad de jas van zijn hoofd. 
‘Wat is er, Mohammad? zei Ghadidje.
‘De engel is in de kamer’, zei hij bevend.
'Er is hier niemand; blijf liggen, mijn lief.’
‘Ik ben toch niet gek geworden, ik hoor stemmen, ik hoor hem.’
‘Je hebt rust nodig, Mohammad.'

Bij het eerste ochtendlicht trok Mohammad zijn jas aan en verliet het huis. En ik, Zeeëd, die juist naast de waterput stond, volgde hem op een afstandje. Op het plein van de Kaabé kwam hij zijn kameraden Aboebakar, Omar en Osman tegen.
‘Wat is er, Mohammad? Heb je niet goed geslapen?’ vroeg Aboebakar.
‘La ilaha ella Allah.' zei Mohammad, “er is tegen mij gesproken.
Zie ik eruit als een dwaas? Denk je dat ik schimmen zie?’
Aboebakar pakte hem bij zijn arm: ‘Je gaat met ons mee!’
Ik keerde terug om Ghadidje gerust te stellen: ‘Aboebakar, Omar en Osman hebben hem meegenomen.'


24 Aboebakar, Omar en Osman
Aboebakar was ouder dan Mohammad, ze kenden elkaar van de handel. Hij was een rijke handelaar die meer dan duizend kamelen had. Later volgde hij Mohammad op als de eerste kalief.
Omar was jonger dan Mohammad. Hij handelde in edelstenen en juwelen, vooral in diamanten en parels. Later volgde hij Aboebakar op en veroverde hij het Perzische en het Byzantijnse Rijk.
Osman was ook jonger dan Mohammad. Hij kwam uit een rijke familie die politiek actief was. Osman had een winkel in Mekka en verkocht Jameense zijde, Byzantijns satijn en kleurrijke Perzische gordijnen, gedecoreerd met verschillende zon— en leeuwenfiguren.
Later volgde hij Omar op.

Iedereen mocht denken dat Mohammad gek was of gek aan het worden was, maar deze drie vrienden van Mohammad dachten daar anders over. Ze kwam vaak samen en discussieerden over religie, over Mekka en over de afgoden. Maar Mohammad verwijderde zich geleidelijk van hen. Na elke verre reis naar het buitenland debatteerde hij gewichtiger en sprak hij met meer overtuiging over de juistheid van zijn weg.
Aboebakar, Omar en Osman hadden hun twijfels of hij met zijn Allah iets teweeg zou kunnen brengen in Mekka. Hij was niet de eerste die dat probeerde. De mensen in Mekka waren gewend dat er af en toe een gek, een dichter, een halvegare filosoof op straat verkondigde: ‘Ik ben een profeet. Ik kom jullie naar de goede weg leiden.’ Maar ze zagen nu in dat Mohammad onstuitbaar als een grote steen van de berg naar beneden zou rollen; hij zou of zichzelf kapotmaken, of de afgoden.

Ik was nieuwsgierig naar wat Aboebakar, Omar en Osman op die morgen tegen Mohammad gezegd hadden.
Eigenlijk zou een van hen antwoord op mijn vraag moeten geven, maar dat zal niet gebeuren. Ze hebben Mohammad onaantastbaar gemaakt. Ze hebben hem eigenschappen toegedicht die hij niet had.
Daarom zal ik het deel van Mohammads leven dat alleen bij Aboebakar, Omar en Osman bekend is, helaas nooit kunnen achterhalen.


25 Ali, de neef van Mohammad
Ali was de jongste zoon van oom Taleb, de man die Mohammad geadopteerd had. Ali was dus eigenlijk de jongere broer van Mohammad.
Hij werd later de vierde kalief de opvolger van Mohammad. 
Ik was met hem bevriend en kon goed met hem praten.
In de moskee waar Ali het gebed leidde, nam ik achter hem plaats.
Toen het gebed afgelopen was, kuste ik hem op zijn schouder.
‘Wat brengt Zeeëd naar ons?’ vroeg hij glimlachend.
Ali wist dat ik bezig was het leven van Mohammad op te tekenen en hij had ook al eens gezegd dat ik altijd welkom was als ik vragen had. Daarom zei ik: ‘Ik heb een vraag waarop slechts een persoon antwoord kan geven.’
‘Wat is je vraag, Zeeëd?’
'Ali, je kent Aboebakar, Omar en Osman net zo goed als je eigen handen. Wat kunnen ze tegen Mohammad gezegd hebben toen ze hem in verwarring op straat tegenkwamen?’
De gelovigen hadden de moskee verlaten en we waren met z’n tweeën achtergebleven. De beheerder bracht ons thee en dadels.
‘Ik heb hen vaak horen vertellen over die ochtend,’ zei Ali, ‘het is een dierbare herinnering geworden. Het ging zo. Eerst denken ze dat Mohammad slaande ruzie met Ghadidje heeft gehad en dat hij haar huis voorgoed verlaten heeft. Maar Mohammad verrast hen met woorden: 
“Eqra besme rabokal lazi...
Bij Allah
Die de mens uit een gesloten druppel bloed heeft gemaakt."
Zodra ze dit van hem horen, pakken ze hem bij zijn arm en nemen hem mee naar Aboebakars huis. Ze maken een stevig ontbijt voor hem: melk, gebakken eieren, kaas en honing. Pas als hij een beetje bijgekomen is, zegt Aboebakar tegen hem: "Vertel, Mohammad."
"Ze hebben met mij contact gezocht", antwoordt Mohammad en hij verdwaalt in zijn gedachten. Op aansporing van Aboebakar vertelt Mohammad de rest van zijn verhaal.
Na een lange stilte zegt Omar: “Je bent aan je taak begonnen, Mohammad."
Waarna Aboebakar zegt: “Je bent niet gek, Mohammad, maar als je nu stopt, word je gek. Je moet tot het bittere einde doorgaan. 
Ik sta naast je.”
"Ik ook," valt Omar hem bij, “maar er is een probleem. Nu ben je een profeet en wij zijn niemand. Je hebt ons eigenlijk buitenspel gezet, zo kunnen wij jou niet helpen.”
“Voorlopig niet,” vult Osman aan, “maar we blijven op de achtergrond en we zullen zien hoe het loopt. Ik wens je het beste, Mohammad.”
“Gezegend zij je tocht," sluit Aboebakar af, "we steunen je. In verdriet en vreugde!”
Omar kust Mohammad op zijn rechterschouder. 
Osman kust Mohammad op zijn linkerschouder.
Aboebakar kust Mohammad op zijn voorhoofd.
En ze komen overeind.’


26 Mohammad, de boodschapper
Een jaar lang spande Mohammad zich in om de mensen ervan te overtuigen dat hij de boodschapper van Allah was.
En ik volgde hem overal. 
Eerst ging hij langs bij de mensen die hij kende.
Ik bleef dan op afstand. Wat hij tegen die mensen zei, hoorde ik niet, maar ik zag dat hij met zijn hand naar de hemel en naar de Kaabé wees.
Ik wist wanneer hij over de oude profeten praatte. Aan de bewegingen van zijn handen zag ik dat hij over de buurlanden sprak, die geen afgoden prezen.
Ik wist dat hij daarna over de berg Hera zou vertellen, over de engel die hij ontmoet had.
Deze mensen ontvingen Mohammad met respect. Ze kenden hem, maar niemand luisterde.
Een jaar lang ging hij van het ene kantoor naar het andere om met zijn voormalige collega’s te praten, maar aan het eind van dat jaar was er nog steeds niemand die hem geloofde.
‘Allah? Welke Allah? Waar praat je over, Mohammad? Ze lachten hem uit. Ze hadden vaker van die zelfbenoemde profeten voorbij zien komen.
‘Mohammad, van iedereen hadden we het verwacht,’ zeiden ze, ‘maar niet van jou. Je bent een fatsoenlijke man, de echtgenoot van Ghadidje. Je leidt zo’n grote zaak. Hoe komt het dat je opeens als een gek van de een naar de ander loopt om de mensen te waarschuwen? Jij, een boodschapper? Hoe kom je erbij?’

Namim bin Nasir, een handelaar in zout, peper en specerijen, vertelde me het volgende: ‘Zodra Mohammad op de bazaar verscheen, verstopten de handelaren zich in de berging achter hun winkel, want als hij hen zag, kwam hij binnen en begon met zijn betoog over Allah en over de regen, de appel, de dadels, de zaadjes en dan wilde hij niet meer ophouden.'
Deze Namim herinnerde zich nog een gesprek met Aboe Djahl, de chef van de ordehandhaving van Mekka: ‘Aboe Djahl kwam mijn winkel binnen en zei: “Net trof ik Mohammad op straat. Of beter gezegd hield hij me tegen en waste me de oren. Hij zei tegen me: ‘Aboe Djahl. Als je me volgt, word je de krijgsheer van het leger van Allah.’
Ik maakte een grapje en zei: ‘En wat als ik sneuvel?’
Mohammad zei: ‘En als je in een van je gevechten doodgaat, kom je in het paradijs terecht waar maagden in groene jurken, met gouden armbanden en met een beker wijn in hun handen op de rustbanken in de schaduw van de bomen op je wachten."’
Aboe Djahl lachte hardop en zei: “Mohammads baard is grijs geworden en zijn bedrijf is bankroet. Nu probeert hij maagden te slijten.” ’


27 Het tweede jaar van Mohammads missie
Mohammad was steeds vaker op een hoek van het plein van de Kaabé te vinden, waar hij wachtte tot er iemand voorbijkwam. Iemand die hij kende, of iemand van wie hij vermoedde dat hij met hem een gesprek zou kunnen voeren.
Hij liep op diegene af en wandelde met hem mee. Ik volgde hen. Ik was al blij als hun gesprek wat langer duurde, maar zulke gesprekken leverden meestal niets op. 
Als de mensen verder niet van hem gediend waren, gaf hij hun een hand, bedankte hen voor hun tijd en liet hen gaan. 
‘Steen,’ zei Mohammad dan tegen mij, ‘ze zijn mensen van steen, net als hun afgoden. Ze horen niets. Hun ogen, hun oren, hun mond zijn versteend. Ze geven geen krimp als ik met hen praat.’

Sommigen vroegen hem om bewijzen.
‘Mohammad, we kennen je als een oprechte man, maar bewijs ons dat je echt een profeet bent. Toon ons een bevestiging van jouw Allah, al is het maar een verzegeld brieije. Het moet toch heel simpel zijn voor een Schepper die het hele heelal heeft gecreëerd om je een briefje mee te geven?
De oude profeten kwamen allemaal met een wonder. Mozes gooide zijn wandelstok op de grond en die bewoog als een slang.
Jezus wekte de doden tot leven. En jij, Mohammad? Wat heb jij? Waar is jouw wonder?’
Mohammad had geen wonder en zolang hij geen wonder had, kon hij zijn Allah niet aan die handelaren verkopen. 
Er zat ook wel iets van waarheid in wat ze zeiden. Hij deed alles voor Allah, maar Allah deed niets voor Mohammad.
’s Avonds kwam hij doodop thuis.
Misschien merkte niemand het, maar ik zag dat zijn haar met de dag grijzer werd. Ik zag dat de groeven in zijn gezicht elke dag dieper werden.
Met Ghadidje praatte hij niet meer over zijn missie. Meer dan ‘Vandaag weer niemand die zich wil aansluiten’, kon hij niet zeggen.
Ik bewonderde Ghadidje om haar geduld. Ze maakte ruzie met hem, maar haar boosheid was van korte duur. Ze bleef niet hangen in vervvijten. Ze zorgde goed voor hem, ze nam elke avond de tijd om de blaren onder zijn voeten te behandelen.
‘Je moet ijzeren schoenen nemen, Mohammad’, merkte ze op.
Op de achtergrond stelden Aboebakar, Omar en Osman alles in het werk om aanhangers voor Mohammad te vinden. 
Eerst regelden ze persoonlijke ontmoetingen tussen Mohammad en hun vrienden, maar geen van die ontmoetingen leverde iets op.
Later organiseerden ze bijeenkomsten in Aboebakars huis.
Ze gaven dan een feest met eten, wijn, fruit en lekkernijen.
Daarna vroegen ze Mohammad om een toespraak te houden. De gasten stelden vragen en ze raakten in een verhitte discussie zoals je die in een Arabische woestijnnacht kunt voeren. Laat in de nacht vertrokken ze dronken naar huis en de volgende dag wilden ze niets meer van Mohammad en zijn boodschap weten.Toch wisten Aboebakar en Omar twee mannen voor Mohammad te winnen. De ene heette Zobeir, de slager van Aboebakar. De ander heette Saad, een kleine handelaar in parels, een zakenvriend van Omar.
Twee jaar waren voorbijgegaan met als resultaat de steun van een slager en een parelverkoper. Zo kon het niet verder.


28 Hij kan niet meer
Er was iets vreemds aan de hand. Allah had maar een keer contact gezocht met Mohammad.
Allah had opdracht gegcven om de mensen naar Hem te leiden, maar Hijzelf wilde geen hand uitsteken.
Zag Hij soms niet hoe Mohammad onder druk stond?
Had Hij niet in de gaten hoe de mensen hem beledigden? En hoe hij alles voor Hem op het spel zette?
Zag Allah niet hoe Mohammad zijn kinderen, zijn familie, zijn vrouw, zijn vrienden en zijn stam voor Hem in verlegenheid had gebracht door als een onnozele overal te vertellen dat Allah de Schepper van het licht was en de Maker van de mug?
Was hij wel op de goede weg?
Mohammad begon te twijfelen.
Had Allah hem wel echt benaderd?
Had de engel Ghabriël werkelijk dat papiertje voor Mohammads ogen gehouden?
Was het geen dagdroom? Geen hersenschim?
En nog erger, als het geen visioen was, waarom had Allah hem dan geen bewijs meegegeven, en waarom mocht hij geen wonderen verrichten?
Hoe kun je iemand tot boodschapper benoemen zonder hem een enkel bewijs in handen te geven?
Er verstreken dagen, weken en maanden zonder teken van boven.
Mohammad bezweek onder de druk van zijn twijfels.
Hij verliet de stad en klom weer de bergen in. Voor de grot wachtte hij op een nieuw teken. Maar er kwam geen teken.
Het was dus waar, hij had zich vergist, hij had het zich verbeeld. De Schepper had hem nooit benaderd. Allah had Mohammad niet nodig.
Diep teleurgesteld ging hij die nacht in de grot liggen. Hij vlijde zijn hoofd op een steen, vouwde zijn knieën tegen zijn buik en huilde.
Opeens hoorde hij voetstappen en daama een stem: ‘Mohammad!’
Het was de engel Ghabriël:
‘ln de naam van Allah
Bij het morgenlicht
En bij de nacht wanneer hij uitrust.
Je Schepper heeft je niet verlaten
Ook niet afgestoten.
Hij zal jou zeker geven en dan ben je welvoldaan.
Heeft Hij jou niet gevonden als wees
En je onderdak verschaft?
Heeft Hij jou niet dwalend gevonden en jou de weg gewezen?
Jou behoeftig gevonden en rijk gemaakt?
Kom, Mohammad. Kom dan overeind.’

Niemand kon Mohammad nu meer klein krijgen. Hij verliet de grot en daalde af om nooit meer te stoppen.
‘Ik heb geen bewijs nodig’, riep hij hard door de nacht.
“Ik ben het bewijs.’


29 Mohammad hervindt zijn kracht
Mohammad stroomde over van kracht toen hij thuiskwam.
Ik pakte de fakkel om naar zijn gezicht te kijken. Het was duidelijk dat hij weer met de hemel gesproken had.
‘Maak het bad klaar voor Mohammad’, riep ik naar de bediende.
Mohammad ging de kamer van Ghadidje binnen, maar zo onstuimig dat Ghadidje ervan schrok.
‘Wat is er gebeurd, Mohammad? riep ze.
‘Hij...daarboven...de engel...ik...ik kreeg een nieuwe tekst’, zei hij. Zijn handen trilden.
‘Wat voor tekst?’
“Bij de nacht wanneer hij uitrust
Bij het morgenlicht
Je Schepper heeft je niet verlaten.’

Ghadidje richtte zich op, hield hem bij zijn arm: ‘Rustig, Mohammad. Vertel me wat er precies gebeurd is.’

De volgende dag begon de oneindige reis van Mohammad. En hij nam ons allemaal mee, zijn dochters, zijn vrouw, ons huis, mij, zijn oom, zijn stam, alle vrouwen, alle joden, alle slaven en alle kamelen en alle afgoden.
Zijn vriendelijke aanpak had niet gewerkt. Hij besloot een kruk op straat te zetten om vanaf daar de mensen waarschuwend toe te spreken. Hij had geen keus.

Ibrahim ebne Sogde Zahari veitelde me over een van de eerste openbare optredens van Mohammad.‘
Het moment heb ik niet zelf meegemaakt.' zei Ibrahim ebne Sogde Zahari, ‘maar ik heb het met mijn eigen oren van Lahja abi Ashat gehoord, en Lahja abi Ashat heeft het met zijn eigen oren van Ismaiel ebne Ejjas gehoord en Ismaiel ebne Ejjas heeft het met zijn eigen oren van zijn vader Ejjas ebne Kasim gehoord, die het persoonlijk meegemaakt heeft. Dus ik citeer Ejjas ebne Kasim:
"Ik handelde toen in kruiden, laadde al mijn bagage op één kameel en ging te voet van het ene naar het andere dorp. Op weg naar Mekka bezocht ik Taleb. Hij was net als ik een kleine handelaar, maar hij had drie kamelen. Taleb was de oom van Mohammad. Ik zweer bij Allah dat ik daar met Taleb stond te praten toen er opeens een man van een jaar of veertig uit een tent naar buiten kwam. Hij keek naar de zon die in de woestijn onderging. Met water uit een emmer waste hij zijn gezicht, toen zijn handen tot aan zijn ellebogen en toen zijn voeten tot aan zijn enkels. Hij richtte zich tot de zon en liet zijn handen op zijn buik rusten. De man mompelde iets, daarna boog hij voorover, knielde en legde zijn hoofd op de grond terwijl hij iets neuriede.
Verbaasd keek ik naar Taleb en vroeg: ‘Wie is hij?’
‘Mijn neef Mohammad.'
‘Wat doet hij?’
‘Hij denkt dat hij een boodschapper is. Hij wil het Perzische Rijk veroveren en het goud van de koningen hiernaartoe brengen.’ "’

Het verhaal van Ibrahim ebne Sogde Zahari ging over een van de eerste gebeden van Mohammad. Het was nog geen voltooid gebed. Mohammad was ermee bezig, omdat hij nog niet wist hoe het afgerond moest worden. Thuis trof ik Mohammad een paar keer in een vreemde houding aan op zijn kamer. Hij zat op zijn handen en knieen met zijn voorhoofd op de grond terwijl hij neuriede.
Later deed hij hetzelfde op de veranda.
Ghadidje keek me aan.
‘Hij bidt’, zei ik.
In die tijd werden hem achter elkaar meerdere teksten geopenbaard. Het waren krachtige vertellingen. Ze hadden iets van een gedicht en smaakten soms naar jonge dadels en soms naar tarwe:

‘Bij vijgen en olijven.
Bij de berg Sinaï.
En bij Mekka, de stad van de vrede.
De mens hebben Wij in de mooiste verschijning gecreëerd.'

Op een avond toen we bij Aboebakar waren en Omar en Osman ook aanwezig waren, zei Mohammad: ‘Mij is een nieuwe soera geopenbaard.'
Telkens als hij hun dat vertelde, gingen ze nieuwsgierig rechtop zitten.
‘Zeg hem op’, zei Aboebakar.
Mohammad zei:
‘In de naam van Allah
Alle lof voor Hem, de Maker van de werelden.
De Koning van het leven na de dood.
We bidden tot U en we vragen alleen Uw hulp.
Leid ons op het juiste pad.
Naar de weg van degenen aan wie Gij genade schonk, niet naar de weg van hen die Gij niet mag, noch naar die van de dwalenden.’

Toen hij klaar was, reageerde niemand. Met gebogen hoofd dachten ze na.
‘Dit is geen gewone soera,’ zei Mohammad, ‘maar een gebed. Ik heb opdracht gekregen om het in het openbaar te praktiseren.'
‘Wat bedoel je met praktiseren?’ zei Aboebakar.
°Mensen bidden tot de afgoden in de Kaabé. Ik bid tot Allah.
Morgen is het vrijdag. Tegen de avond is het druk op het plein van de Kaabé. Ik ga daar bidden.'
‘Waar op het plein? zei Aboebakar.
‘Gewoon op de grond.’
‘Hoe dan?’ vroeg Omar.
‘Iedereen richt zich tot de Kaabé. Dat doe ik niet. Ik zal me tot de zon richten’, zei Mohammad.

De volgende dag voelde ik me de hele dag onrustig.
Mohammad zei niets. Hij had Aboebakar, Omar en Osman voor een zware keus gesteld.
Zouden zij komen voor het gebed?
Als ze het deden, zetten ze hun leven op het spel en moesten ze tot het einde met Mohammad mee. Maar als ze het niet deden, zou de vraag rijzen of ze Mohammad wel echt steunden.
Tegen de avond, toen de zon onderging, stonden Mohammad en ik samen op het plein van de Kaabé en mijn hart klopte in mijn oren. Zouden ze komen?
Het was druk op het plein en iedereen ging voor het gebed de Kaabé binnen. Ik hield alles in het oog. Ik hoopte dat ze Mohammad op zo’n beslissend moment niet alleen zouden laten.
De bewakers staken de grote fakkels van het plein aan. In het licht van de fakkels zag ik Aboebakar op ons afkomen. Ik trilde van vreugde. O, grote God van Mohammad. En toen verschenen ook Omar, Osman, slager Zobeir en parelverkoper Saad. ‘Mohammad, ze komen. Ze zijn met z’n vijven’, fluisterde ik.
Ze omhelsden Mohammad, een voor een. En ik voelde dat er iets groots ging gebeuren dat niemand meer kon tegenhouden.
‘We beginnen’, zei Mohammad.
Hij keerde zijn rug naar de Kaabé, en zijn gezicht wendde hij naar de ondergaande zon.
Aboebakar nam achter hem plaats.
Omar ging aan de rechterkant van Aboebakar staan.
Osman ging aan de linkerkant van Aboebakar staan.
Op hun beurt namen Zobeir en Saad achter hen plaats.
Ik ging helemaal achteraan staan.
‘In de naam van Allah’, zei Mohammad luid en hij zei de soera.
Wij herhaalden heel rustig zijn woorden. Iedereen keek naar ons.
´Wat doen die lui?’
‘Dat is Mohammad, daar vooraan’, zei iemand.
‘Ik zie Aboebakar’, zei een ander.
‘En de slager.’
‘De parelverkoper.´
‘Waarom buigen ze zich voorover?’
‘Waarom drukken ze hun voorhoofd op de grond?’
‘Wat neuriën ze?’
Tot diep in de nacht praatte iedereen over Mohammad.
Mekka kon even niet slapen.


30 De mensen bespotten Mohammad
Elke dag pakte ik de kruk en ging ik met Mohammad de straat op.
Ik zette de kruk op het plein als de mensen voor het gebed de Kaabé binnen wilden gaan.
Eerst stapte ik op de kruk en ik riep: ‘Mensen! Mohammad, de boodschapper van Allah, spreekt.’
Mohammad ging er vervolgens op staan en riep: ‘Jullie, bewoners van Mekka. Vraag de afgoden niet om hulp. Ze horen jullie niet. Het zijn beelden van hout en steen.’
De mensen werden boos. ‘Jij, Mohammad. Je eigen grootvader en de vader van je grootvader en de vader van de vader van je grootvader waren de sleutelhouders van de Kaabé. Je mag onze goden niet beledigen. Zo beledig je je eigen doden.’
‘De afgoden kunnen zich niet beledigd voelen. Ze zijn doof. Ze zijn blind en stom’, antwoordde Mohammad.

Ik verplaatste de kruk naar een drukke plek op het marktplein en riep: ‘Mensen, de boodschapper van Allah waarschuwt jullie.’
Maar voordat Mohammad kon beginnen, spraken ze hem op harde toon aan: ‘Mohammad, met je Allah veroorzaak je grote onrust onder de bevolking van Mekka. Laat een teken van die Allah zien als je de waarheid spreekt.’
‘Neem een olijf.’ zei Mohammad, ‘Je kunt hem zowel eten als persen en zijn olie gebruiken om je lantaarn te laten branden. De heldere olie in de olijf is een teken. Neem de kameel waarop je rijdt. Ook hij is een teken.’ 
Mensen riepen door elkaar: ‘Wat zegt hij allemaal? Olijven en kamelen? Hij goochelt met woorden. Onzin. Als hij de waarheid spreekt, waarom stuurt Allah dan geen engel uit de hemel om hem te begeleiden? Hij is geen boodschapper, hij is een mens net als wij, hij eet, hij slaapt en hij wast zich net als iedereen in de rivier.’
Ik zette de kruk op het plein waar de mensen kamelen verhandelden en riep: ‘Mensen, er is een nieuwe soera aan de boodschapper geopenbaard.’ 
En Mohammad begon:
‘Hebben Wij niet de aarde als een wieg gemaakt?
En de bergen als grote pinnen?
Wij hebben jullie in paren geschapen.
Wij hebben de slaap voor jullie rust bestemd.
Wij hebben de nacht als een kledingstuk voor jullie gemaakt.
Wij hebben de dag gemaakt zodat jullie op zoek kunnen gaan naar brood.'
‘Wat moeten we met die wieg en die grote pinnen?’, zei een kameelverkoper.
‘Het is hem geopenbaard’, zei een ander.
‘Allemaal gezwam. Allemaal verzinsels'

Elke vrijdagochtend zette ik de kruk naast de weg waarlangs de mannen hun offers naar de grote afgod Ozzat brachten.
Mohammad riep: ‘Mannen. Jullie mogen jullie niet schamen voor jullie dochters.
Jullie mogen jullie pasgeboren dochtertjes niet offeren aan Ozzat.
Allah heeft het verboden.’
Nadat de mannen hun offers gebracht hadden, ruzieden ze met hem: ‘Mohammad, je gaat te ver. Het is beter voor je als we je hier niet meer terugzien.’
Ik zette de kruk op de paardenmarkt en riep: “De boodschapper van Allah is hier.’
De mensen kwamen om Mohammad heen staan. “Mohammad, ik begrijp niet waarom die Allah juist jou als zijn boodschapper gekozen heeft. Jij, die nauwelijks kon lezen en schrijven’, zei een paardenverkoper.
‘Ik weet het ook niet,’ zei Mohammad, ‘Allah weet het. Hij weet alles.’
‘Mohammad, je zegt dat Allah alles weet en alles kan. Vraag hem of hij een paar gouden munten voor mijn voeten op de grond laat vallen’, zei een andere paardenhandelaar. 
“Mensen, ik kan geen wonderen verrichten,’ zei Mohammad, ‘ik ben alleen een boodschapper.'
‘Hij weet niets, hij kan niets,’ concludeerden de mensen en ze lieten Mohammad alleen achter.

Toen de mensen merkten dat Mohammad maar bleef waarschuwen, terwijl niemand serieus nam wat hij zei, begonnen ze hem te bespotten. Ze beledigden hem. Ze stopten hun vingers in hun oren en trokken voor de grap hun jassen over hun hoofd. En als Mohammad Allah riep, riepen zij hardop de namen van de afgoden: Wad, Sova, Iagos, Lat, Nasr, Assaf, Ozzat. Ze duwden elkaar totdat iemand tegen Mohammad botste en hij van de kruk af viel. Maar Mohammad nam geduldig weer plaats op de kurk en riep : ‘Ik vraag jullie niets. Ik zeg het niet voor mezelf. Ik heb alleen de opdracht om jullie naar het goede pad te leiden.’
‘Maar Mohammad, waar gaat dat pad naartoe?’ riep een man lachend.
‘Hij wil ons mee naar het paradijs nemen, naar de lekkere wijven!’ brulde een ander.
Op een avond toen Mohammad weer op de kruk stond, werd er een steen gegooid. De steen raakte Mohammads hoofd en viel voor mijn voeten op de grond.