31 Aasha, de dichter van Mekka
De meeste mensen mochten Mohammad dan bespotten, er waren ook anderen die zwijgend luisterden naar wat hij zei. Aasha, de grote dichter van Mekka, was een van hen.
Toen ik jong was, zag ik hem eens als een koning op een bruine Arabische volbloed door de straten van Mekka rijden. Hij droeg een mantel van gazellenhuid versierd met juweeltjes. Hij schreef magische gedichten over de nachten in de woestijn, over de slangen en over de vrouwen. En hij dichtte over wijn en over kamelen die als boten door golven van zand voortbewogen. Wie ooit een optreden van hem had meegemaakt, vergat hem nooit. Zijn poëzie werd met ossenbloed in grote letters op perkament gezet en aan de wand van de Kaabé opgehangen. 
In zijn jonge jaren was Mohammad een van zijn grote bewonderaars geweest. Waar Aasha zijn gedichten voordroeg, stond Mohammad vooraan. En hij kende veel gedichten van Aasha uit zijn hoofd. Ik dacht aanvankelijk dat Aasha dood was, maar ik vond hem in een oud kasteel buiten de stad. Zijn paard was allang gestorven. En zijn koninklijke gewaad zou hem niet meer passen, want hij was klein geworden en liep gebogen, steunend op een wandelstok met een gouden kop. 
Misschien herinnerde niemand zich zijn gedichten meer. Maar ik wel. En ik groette hem in zijn tuin in de zon.
“Assalamo eleikom Aasha, de dichter’, riep ik en ik boog mijn hoofd.
Hij hield zijn hand boven zijn ogen en keek me aan.
Ik zei een van zijn gedichten op:
‘Enne lana gire sahat badama sabzat
Wa ashra warnat makanat trasshisha  
Druiven worden zwart nadat ze groen zijn gekleurd
En ze worden zoet nadat ze zuur waren.
Maar de vrouwen uit de woestijn blijven altijd bruin, zoet bruin!'

Hij straalde van geluk.
‘Wie ben jij, die mij zo gelukkig maakt?’ zei hij.
‘Zeeëd. Uw bewonderaar. De katieb van de boodschapper.'
‘Welke boodschapper?’
‘Mohammad, de boodschapper.'
‘O, Mohammad’, zei hij hoofdschuddend.
Met zijn wandelstok gebaarde hij naar zijn bedienden. Een slaaf verscheen en plaatste twee stoelen in de schaduw van de hoge bomen en een slavin bracht een kom water met rietsuiker en rozenblaadjes.
‘Neem plaats’, zei hij en hij wees met zijn wandelstok naar een van de stoelen.
Ik ging zitten, maar zelf bleef hij staan.
‘Vertel’, zei hij.
‘Ik ben bezig om het leven van Mohammad op papier te zetten. 
Het zou mij een eer zijn om ook de visie van mijn meester Aasha in mijn boek te mogen noteren.’
De grootdichter Aasha nam de tijd: ‘Die Mohammad van jou leek een van de vele valse profeten van Mekka. Iedereen zag hem als een achtenswaardig man die opeens was doorgedraaid. Maar hij was anders, hij wist wat hij wilde en hij had een onbegrensde fantasie en een ongewone portie doorzettingsvermogen. Hij had een plan, maar zijn plan klopte niet. Hij wilde een ommekeer van boven. Hij trachtte de grote handelaren achter zich te scharen om de afgoden van de Kaabé op te ruimen. Dat was een misrekening. Zijn plan stond op zijn kop. Als je de afgoden kwijt wilt, moet je niet de handelaren om hulp vragen. Dan moet je niet bij de machtige slavenhouders om hulp bedelen.
Mohammad was slim en ontdekte de fout in zijn plan. Hij veranderde zijn aanpak en richtte zich tot de slaven en de vrouwen. Die radicale wending was een briljante zet. Want in onze geschiedenis had nog nooit iemand op de vrouwen gerekend. Opeens toverde hij een machtig leger uit zijn mouw. Hij vond een leger van slaven, armen en vrouwen en noemde het: het leger van Allah.
Dat was buitengewoon slim.
ledereen viel hem lastig en zei: “Hé profeet! Waar is je wonder?”
Lange tijd had hij daarop niets anders te zeggen dan een bescheiden: “Vergeef me. Allah heeft me geen wonder meegegeven."
En dat was zijn zwakke punt, eigenlijk zijn zwakste punt. Toen heb ik Mohammad een handje geholpen. Dat weet niemand. Ik ging vaak heimelijk naar hem luisteren als hij de mensen waarschuwde. Ik zag dat hij met zijn rug tegen de muur stond omdat hij geen wonder kon laten zien. Op een nacht stuurde ik mijn knecht naar hem toe. Ik had hem gevraagd om de volgende boodschap in Mohammads oor te fluisteren: “Mohammad, jouw soera’s zijn jouw wonder." ’
lk, Zeeëd, kreeg tranen in mijn ogen toen Aasha me dit vertelde.
‘Mohammad snapte mijn boodschap,’ zei Aasha, ‘de volgende dag kwam hij onverwachts met een gewaagd antwoord. 
“Mohammad, waar is je wonder?”
“Hier. Mijn vertellingen. De Koran is een wonder!" riep hij vol overtuiging.
Wat een sluwe boodschapper was die Mohammad. Waar had hij het over? Hij had geen Boek. Er was nog geen sprake van een Boek. Hij ratelde maar iets, maar hij ratelde goed. Hij zei wat in hem op kwam en zonder zich te bekommeren over de samenhang.
Maar zijn losse verzinsels waren verfrissende poëzie.
Mohammad ging zelfs verder en zei: “Niemand is in staat om met een beter Boek te komen dan de Koran. Want wat ik vertel is niet van mij, maar van Allah. En alles wat ik vertel staat in het Boek in den Beginne."
Ik moest hardop lachen. Welk Boek in den Beginne?
Hij bedoelde dat alles wat hij vertelde uit het geheugen van Allah kwam. Op die manier gaf hij een goddelijke allure aan zijn woorden.
Maar alleen ik, Aasha, de oude dichter van Mekka, wist dat Mohammad daadwerkelijk met een wonderboek bezig was. Zijn taal was nieuw, zijn proza schokkend fris. Hij pleegde plagiaat, stal de antieke verhalen van andere volkeren en stopte ze in een mooi Arabisch jasje. En maakte er zo een eigen tekst van.
De teksten van Mohammad zijn niet voor hen die vluchtig lezen. Als je geen verstand van de Arabische taal hebt, komen ze heel wanordelijk over.
Zijn vertellingen zijn goed voor twee soorten mensen: voor analfabeten en voor geleerden. le moet zijn woorden blijven herhalen tot ze je als oude wijn naar het hoofd stijgen.
Ik weet niet hoe men over honderd jaar over Mohammads vertellingen zal denken, maar heden benijd ik Mohammad om zijn proza. De Koran is het wonder van onze tijd.
Als ik een van zijn soera’s in mijn handen heb, doet die me denken aan een wilde zwaan die ik met beide armen tegen mijn borst gedrukt moet houden.’


32 Allah, islam, Koran
Aasha was even in gedachten verzonken. Misschien probeerde hij zich de omarming van de grote wilde zwaan voor te stellen. Toen keerde hij zich weer naar mij. 
‘Ik benijdde Mohammad stiekem,’ zei Aasha, “ik verdedigde hem niet, maar ik sprak hem ook niet tegen. Ik zweeg, ik luisterde. 
Een groot deel van wat Mohammad zei, leek me onzin, maar zijn onzin vertelde hij in een nieuwe Arabische taal. Ik begrijp nog altijd niet hoe hij met die onbegrijpelijke teksten zo veel heeft kunnen bereiken.
Uit het niets riep hij dan opeens: "Allaho Akbar, Allah is groot!"
Wie is Allah? En hoe weet jij dat Hij groot is?
Allah was een nieuw begrip en Zijn grootheid was niet vast te stellen.
Hij zei: “La ilaha ella Allah: Er is maar Eén en dat is Allah.” Die zinsbouw was nieuw. ‘Lah’ in Allah betekent nee, of niet meer.
Allah is dus Eén en niet meer.
Mohammad zei: "Salam eleikom! Mijn salam voor jou."
Niemand had eerder salam als groet gebruikt: “Salam eleikom!"
Als je voor het eerst “Salam eleikom" tegen iemand zei, smaakte het lekker zoet, als een hap van een vers gebakje.
Hij zei: “Lam jalad en lam joelad: Niemand heeft Hem gebaard. En Hij baart niet."
Je kreeg kippenvel als je het voor het eerst hoorde. Het was een simpele, maar tegelijkertijd krachtige Arabische zin, met veel l’s en veel a’s. Als je hem uitspreekt, klinkt het alsof je het over een hoog gebergte hebt.
Het woord “islam” was ook nieuw. Het had eerst geen inhoud, maar op den duur betekende het: “Geef je over!”
“Goed!" zeiden de mensen. "Maar aan wie moeten we ons overgeven?”
“Aan de Maker van alles!" antwoordde Mohammad.
Het woord “Koran" had ook geen betekenis. Later vertaalde het zich in: “Stukje bij beetje. Stukje na stukje. Een stukje tekst nu, een stukje tekst later. Lees het en zeg het op!"
Mohammad was gedreven, bijna bezeten. Wat hij beweerde was raar, en wat hij deed was nog vreemder.
Hij loog, hij loog ontzettend veel. En hij geloofde in zijn eigen leugens. Misschien is liegen geen goed woord, hij bedacht dingen.
Hij zei dat zijn Koranteksten aan hem werden geopenbaard. Maar hij verzon het allemaal. In zijn eentje. In zijn hoofd en ik genoot van zijn voorstellingsvermogen.
Maar er bleef altijd iets wringen in Mohammads boodschap. 
Hij was een bijzondere man, dat wel, en wat hij beweerde klonk mooi, maar waarom verbond hij zichzelf dan met een onzichtbaar touwtje aan de lucht, aan een denkbeeldige Allah?
Hij wilde een revolutie op gang brengen. En hij had een ongekende prestatie geleverd in de Arabische taal. Hij was een begenadigd leider, maar waarom deed hij zichzelf voor als een dakloze nepprofeet?
Geloofde hij echt dat hij een boodschapper was? Dat die teksten hem allemaal geopenbaard werden?
Het is moeilijk om hier een antwoord op te geven. Het blijft een geheim en het maakt hem raadselachtig. Maar hij had zich zo gelixeerd op zijn Allah dat hij één was geworden met zijn Allah.
Hij was Allah. En zo maakte hij goddelijke teksten. Maar goed. Er zijn veel, eigenlijk heel veel mooie passages. De mooiste zijn de teksten waarin hij zweert:

“Bij de zon en wanneer hij schijnt.
En bij de maan wanneer hij hem volgt.
En bij de dag wanneer hij wordt belicht.
En bij de nacht wanneer hij alles bedekt."

Later zwoer hij bij de olijven en vijgen:
“Bij de nacht wanneer hij alles bedekt.
En bij de dag wanneer hij schittert
En bij Hem die het mannelijke en het vrouwelijke heeft geschapen."

Nog later zwoer hij bij paarden:
"Bij de dravende, vechtende paarden, die kort en snel ademen.
En bij de vonken die ze uit hun hoeven slaan.
En bij de strijders in de vroege morgen.
Die dan stof doen opwerpen.
En zich zo samen een weg banen, midden door de slagorde."

En hij zwoer bij getallen:
“Bij even en oneven.”

Wat wil je nog meer weten, Zeeëd?’ vroeg Aasha.
Ik vroeg niets meer en ik citeerde nog een van Aasha’s eigen gedichten:
‘Wanneer jij beweegt
Past de wereld zijn bewegingen aan
Aan die van jou.
Maar ik kijk ademloos
Naar jouw blote voeten
In het bruine zand
Jij, de wereld.’

De dag van Aasha kon niet meer stuk.
Ook ik zal me deze dag altijd blijven heugen.


33 De mannen van de familie
De inwoners van Mekka liepen met een grote boog om Mohammad heen. En de handelaren hadden hun knechten opdracht gegeven om hem niet binnen te laten. Maar de mensen kenden Mohammad niet. Ze wisten nog niet dat hij nooit zou wijken. Hij zou tot het einde doorgaan.
Mohammad had een grote verbeeldingskracht en wilde zijn ideeën als grote stenen op de grond plaatsen. Maar niemand begreep dat. Misschien begreep Mohammad het zelf ook niet, als ik de woorden van Aasha mag gebruiken.
Nu niemand naar hem wilde luisteren, werd hij harder. De hele stad praatte over Mohammad, iedereen schold hem uit, iedereen bespotte hem. Maar op twee familieleden na had Mohammad geen enkele reactie uit zijn eigen stam gekregen.
Dat deed hem pijn en hij sprak er thuis met Ghadidje over. “Het lijkt alsof ik dood ben voor hen.’
De eerste van de familie die reageerde was Ali, de neef van Mohammad. Op een avond kwam Ali langs en hij ging rechtstreeks naar de kamer van Mohammad. ‘Mohammad. Ik volg je blindelings. En ik volg je met mijn verstand,° zei hij zonder inleiding. ‘]e bent mijn oudere broer en je bent altijd mijn voorbeeld geweest. Vanaf nu ben ik in jouw dienst, ik doe wat jij me vraagt.’
'Ik had niets anders van je verwacht. Mekka heeft jou nodig, Ali’, zei Mohammad en hij kuste hem op zijn voorhoofd.
De tweede was Aboe Taleb, de rijke oom van Mohammad.
Mohammad maakte zich druk over wat zijn stam van hem vond. Hun steun was belangrijk voor hem. Als zij hem steunden, durfde niemand het in zijn hoofd te halen om ook maar één steentje naar hem te werpen, laat staan om hem uit de weg te ruimen.
Omdat een reactie van zijn stam uitbleef ondemam Mohammad zelf actie. Er werd hem een soera geopenbaard: 
‘Wij hebben geen enkele stad vernietigd zonder dat deze van te voren was gewaarschuwd. 
Ter vermaning. 
Roep dus geen andere God aan dan Allah. 
Mohammad.
Roep je naaste familieleden.
En als zij jou niet willen gehoorzamen, zeg dan: “Ik neem afstand van wat jullie doen."
En stel je vertrouwen in Allah.
De Machtige. De Vergevende.
Die je ziet wanneer je rechtop staat voor het gebed.
En wanneer je je heen en weer wendt met hen die zich neerbuigen.
Hij hoort alles. Hij ziet alles.'

Het werd een radicaal omslagpunt voor Mohammad. Hij kon het zwijgen in zijn eigen familie niet verdragen. Hun standpunt moest op tafel komen. Is mijn familie met mij of is ze tegen mij?
Met de nieuwe soera wilde hij hen dwingen positie te kiezen. Ze moesten of aan de kant van Allah gaan staan, of aan de kant van de afgoden. Een derde keus bestond er niet.
Hij besprak het met Ghadidje en nodigde alle mannen van zijn familie uit voor een diner in zijn huis.
De familie bestond uit zowel heel rijke als arme mannen. De rijke mannen woonden in mooie huizen, waren groothandelaren en zaten in het bestuur van de stad. De arme mannen woonden in tenten in de woestijn.
In vergelijking met de andere huizen van Mekka was het huis van Ghadidje een koninklijke woning. Aan het begin van de avond verzamelden de mannen zich bij de deur.
De hoofdbediende ontving de gasten en begeleidde hen naar de gastenkamer. Onder hen waren twee zeer belangrijke mannen.
De een was Taleb, de gerespecteerde oude oom van Mohammad. Hij was de geestelijke vader van Mohammad. Hij had nog altijd een kraam op de vrijdagmarkt van Mekka. Hij aanvaardde Mohammads geloof niet, maar steunde hem wel onvoorwaardelijk.
De tweede belangrijke man heette Aboe Lahab, een andere oom van Mohammad. Deze rijke handelaar had een zetel in de Raad der Wijzen van Mekka.
Aboe Lahab zag Mohammad als een schande voor de hele familie. Hij had alles geprobeerd om hem zijn missie te ontraden:
‘Doe dit niet, Mohammad! Doe dit niet! Je hebt de leeftijd van de verstandigen bereikt. Waarom val je elke keer mijn collega’s lastig met je Allah? Stop daarmee, anders zal ik je gek laten verklaren en zo onze stam behoeden voor deze schande.’
Desondanks ontving Mohammad Aboe Lahab hartelijk en bood hem een plek boven in de gastenkamer aan. Hij hoopte dat hij alsnog de steun van deze machtige oom zou krijgen. Als hij hem zover zou kunnen krijgen, zou het een doorbraak zijn.
Toen iedereen binnen was, knikte Mohammad naar mij:
'Wijn!’


34 Aboe Lahab, de leider van de stam van Mohammad
Jaren later verbood Mohammad de wijn. Maar nu werden er drie kannen wijn en een groot aantal bekers naar binnen gebracht.
Toen alle gasten van wijn voorzien waren, was het tijd om te eten. De bedienden serveerden grote borden met verschillende gerechten. Het was een feestelijke maaltijd zoals je die alleen in het huis van Ghadidje kon verwachten. 
De mannen doofden hun pijpen, wasten hun handen en begonnen aan het maal. Het duurde lang. Mohammad wilde voorkomen dat de mannen straks de bekers weer vol zouden schenken en dronken zouden worden.
Voorzichtig begon hij met zijn soera: ‘Besmellahe rahmane rahim. La ilaha ella Allah ...’
‘Daar begint hij weer’, mompelde Aboe Lahab.
Taleb maande Mohammad met een snelle blik tot rust.
Ik, Zeeëd, stond achter Mohammad en zag hoe zijn rechterhand trilde. Zijn vrouw Ghadidje stond op de gang en fluisterde: ‘Mohammad! Beheers je! Het zijn je gasten.’ 
Ik reikte Mohammad een beker water aan. Hij nam er een slokje van, richtte zich tot Aboe Lahab en zei: ‘Allah heeft me persoonlijk opdracht gegeven om mijn naaste familie uit te nodigen om Hem te volgen. Allah is Eén. Hij is alwetend.’
‘Mohammad! Hou op! Dat heb ik al zo vaak gehoord. Ik dacht dat je me uitgenodigd had als teken van verzoening, maar je hebt ons te eten gegeven zodat je daarna deze onzin in onze oren kunt stoppen’, beet Aboe Lahab hem toe.
‘U mag alles denken wat u wilt,’ zei Mohammad, “maar ik begrijp nog altijd niet hoe een wijs en groot man als Aboe Lahab een afgod eert, een nietszeggende god van steen die niet eens in staat is om een mug van zijn neus weg te slaan.’
Aboe Lahab schoof zijn bord aan de kant en zei: ‘Je nodigt mij uit en vervolgens beledig je me? Het moet nu afgelopen zijn met jouw Allah! Je hebt onze stam in grote verlegenheid gebracht.
Iedereen heeft het alleen maar over jou. Tot nu toe hebben wij gezwegen, maar ik waarschuw je. Als je zo doorgaat, zet ik jou uit de stam. Dan ben je een loslopende zotte kameel in de woestijn.’
“U mag doen wat u wilt,’ reageerde Mohammad heftig, “Allah is groot! Hij bepaalt, niet Aboe Lahab.'
Ali richtte zich tot Aboe Lahab om iets zeggen, maar Aboe Taleb maande hem met zijn stok te zwijgen.
Haastig maakte Aboe Lahab zijn handen met een doekje schoon, gooide het doekje op zijn bord, kwam overeind en verliet de kamer. Iedereen volgde in stilte zijn voorbeeld.
Mohammad stond nu alleen op de binnenplaats.
Ik, Zeeëd, bevond me achter hem. Ghadidje en Ali kwamen naast hem staan.
‘Op mijn stam kan ik niet rekenen’, zei Mohammad verdrietig tegen Ghadidje.
Ze hield zijn hand vast.
‘Nu weet ik waar ik sta’, ging hij verder, ‘Aboe Lahab bedreigde me en vergeleek me met een zotte kameel. Zo verklaarde hij me vogelvrij. Nu kan iedereen me doden zonder de wraak van mijn stam te hoeven vrezen. Maar Aboe Lahab kent Mohammad niet goed genoeg. Ik zal hem een lesje leren. Ik zal hem laten voelen wat schande is.’
Toen zweeg hij. Ik ging naar de keuken en haalde een beker rietsuikerwater voor hem.
Hij nam een slok, gaf me de beker terug en ging naar zijn kamer.
Mohammad werd die avond ziek van verdriet. Hij kroop onder de wol en bleef daar drie hele dagen liggen.
Ik wachtte op de binnenplaats tot hij zijn deur opendeed en naar buiten kwam, maar hij kwam niet. Op de derde dag, toen de zon al achter de dadelbomen begon te zakken, pakte ik een lantaarn, opende voorzichtig de deur en stapte zijn kamer binnen. 
Hij lag languit op zijn rug met de deken over zijn hoofd getrokken. Ik knielde naast hem neer en fluisterde: ‘Mohammad.’
Hij reageerde niet.
‘Mohammad.’
Hij bewoog niet.
Zachtjes trok ik de deken van zijn gezicht. Er zaten zweetparels op zijn voorhoofd. Hij opende zijn ogen en zei verdrietig: ‘Wat is er, Zeeëd?’
‘O niets, ik wilde je een soera voorlezen’, zei ik.
Met gesloten ogen luisterde hij naar mij.
‘Bij de stralende dag.
En bij de nacht waarin men rust.
Mohammad! Je Schepper heeft je niet verlaten en is je niet vergeten.
Het leven hierna zal echt beter zijn voor jou dan dit leven.
Hij zal jou verheffen zodat je je gelukkig voelt.
Heeft Hij jou niet als wees gevonden en onderdak gegeven?
Heeft Hij jou niet verdwaald gevonden en begeleid?
Heeft Hij jou niet behoeftig gevonden en voorspoed gegeven?
Spreek de wezen nooit hard toe.
Stuur de bedelaar niet weg.
En spreek met eerbied over de gaven van je God.’
Tranen stroomden uit Mohammads ogen. Maar opeens brak er een glimlach door.


35 Ali, dichter, filosoof en redenaar
Wederom ging ik bij Ali langs. Hij was nu de adviseur en rechterhand van Omar, de tweede kalief. Ik wilde hem vragen over de avond waarop Mohammad zijn familie uitgenodigd had en Aboe Lahab had gedreigd Mohammad als een zotte kameel uit de stam te zetten.
Ali was anders dan Omar en Osman. Zij waren politieke leiders, met alle listigheden en gemene praktijken die daarbij horen. Ze leefden als koningen toen ze leiding gaven aan het nieuwe Islamitische Rijk.
Maar Ali leefde altijd in eenvoud. Hij bleef net als vroeger in zijn eigen huis wonen. Hij was eerlijk en zuiver en kon eigenlijk geen leider zijn. Hij was eerder dichter en filosoof.
Ali hield meer van boeken lezen dan van vechten aan het front.
Hij was een redenaar, hij betoverde massa’s mensen met zijn woorden. Ik heb veel van zijn redevoeringen op papier gezet.
Daardoor ken ik uitspraken van hem uit mijn hoofd. Ik geef er een aantal:
“De tijd verdwijnt als een zwangere lentewolk. Grijp hem, anders heb je hem niet meer.’
‘Ademhalen is een beweging naar de dood.’
“Wie de kleine problemen groot maakt, wordt getroffen door grote problemen.’
‘De mens moet op twee dingen nooit rekenen: zijn gezondheid en zijn geld.’
“Heb geduld! Het is het geneesmiddel tegen verdriet en verlangen.’
‘Lekkere geuren, honing, paardrijden en kijken naar bloemen, gras en water werken de pijn en het verdriet weg.’
‘Er zijn tijden van geluk en tijden van beproeving. Overdrijf niet tijdens het geluk en wees niet ongeduldig tijdens de beproeving.’
‘Neem wat het leven je geeft. En draai je gezicht weg van wat je niet krijgen kan.’
‘Jij zoekt, jij vindt. Het is het geheim van het leven.'
‘Geluk zit in het ongeluk waardoor je getroffen wordt.’
‘Wat je ook bezighoudt, het gaat over. En wat je zal treffen, zal je treffen.’

Nu stond ik voor de deur van Ali en hij werd van mijn komst op de hoogte gebracht.
Toch klopte ik voordat ik naar binnen ging.
Elke keer als ik op een deur klop, denk ik aan Mohammad. Hij heeft ons in de Koran manieren geleerd. Als volgelingen van Mohammad moesten we op de deur kloppen voordat we ergens naar binnen gingen. Vroeger drongen we als kamelen de huizen binnen zonder de bewoners te waarschuwen. Maar Mohammad corrigeerde ons: ‘Klop op de deur en als je binnen mag komen, roep dan hoorbaar “Salam!" tegen het huis, zodat de bewoners weten dat je er bent.’
Dus klopte ik op de deur.
‘Loop verder, Zeeëd!’ riep Ali.
Ik liep verder en riep hoorbaar ‘Salam’.
Ali ontving me met open armen: ‘Welkom vriend. Welkom broer. Wat een geluk om je weer te mogen omarmen.’
En hij riep zijn vrouw: ‘Fati? Zeeëd is hier.’
Fati, of Fatemé, was de lievelingsdochter van Mohammad. Ik weet het nog. Mohammad bewonderde haar altijd, hij maakte grapjes met haar als hij haar op de binnenplaats tegen kwam: “Hé Fati! Waarom heeft Allah jou zo mooi gemaakt? Wat moet ik nu, ik wil je aan niemand kwijt. Ik wil je voor mezelf bewaren totdat je oud en lelijk wordt en geen tanden meer hebt. Pas dan zal ik je weggeven.’
Mohammad gaf uiteindelijk zijn lievelingsdochter aan Ali. Ze hadden nu twee zonen: Hassan en Hossein.
Fatemé mocht me, en elke keer als ze me ergens tegenkwam, riep ze vrolijk: “Zeeëd, je bent de schaduw van mijn vader. Hij is dood, maar zijn schaduw beweegt nog altijd.’
Toen ze me begroet had, liep ze weer naar binnen. En Ali nam me mee naar een houten rustbank in de schaduw van de bomen.
Twee jonge, zwarte dienstmeisjes verschenen. De een had een kan zoet water met rozenblaadjes in haar linkerhand en een blad met twee kleurige glazen in haar rechterhand. De ander droeg een schaal vol donkerrode druiven, appels en kleine komkommers, die hun gele bloempjes nog droegen.
Nadat we over families en kinderen gesproken hadden, zei ik: ‘Ali, je hebt me gezegd dat ik altijd mag langskomen met vragen. Wil je me vertellen wat er verder gebeurde die nacht, toen Mohammad de mannen van de familie in zijn huis had uitgenodigd en Aboe Lahab dreigend de deur uit liep?’


36 De wijzen van de stam
Ali zuchtte diep. Soms is de waarheid zwaar.
‘Oom Aboe Lahab was de leider van onze stam,’ zei Ali, ‘ook was hij een van de machtigste mannen van Mekka en het hoofd van de Stadsraad. Eigenlijk was hij de persoon die de afgoden in de Kaabé onderhield. Aboe Lahab hoopte met Mohammad een overeenkomst te kunnen sluiten, hij beloofde hem een zetel in de Stadsraad en een goed inkomen. Maar die avond begreep hij dat Mohammad onomkoopbaar was en dat hij hem nooit zou kunnen tegenhouden. Nadat hij kwaad naar huis gegaan was, riep hij de volgende dag onmiddellijk alle wijzen van de stam bijeen. Ik mocht er niet bij aanwezig zijn, maar van mijn vader heb ik gehoord hoe het eraan toeging:
“Het was midden in de nacht en we zaten allemaal nog bij Aboe Lahab. We hadden vele glaasjes thee gedronken, de theepotten waren leeg en de waterpijpen gedoofd, maar we waren nog niet uitgediscussieerd. Aboe Lahab nam als laatste het woord: ‘Als je been besmet is met de pest, moet je het laten wegsnijden, anders besmet het je hele lichaam. We zijn zover. Ik snijd Mohammad van de stam af.’
Iedereen rookte, iedereen dacht na. De stilte duurde lang en er moest toch iemand iets zeggen, dus ik doofde mijn pijp en sprak: ‘Luister, Aboe Lahab! Ik ben je broer Taleb. Ik heb Mohammad als mijn zoon grootgebracht. Hij is mij dierbaar. Als we hem uit de stam zetten, is hij vogelvrij. Iedereen kan hem doden zonder dat men bang is voor de wraak van onze stam. Aboe Lahab! Jij bent het hoofd van de stam. Heb je goed nagedacht over wat we moeten doen als iemand Mohammad om het leven brengt? Moeten we zijn lijk dan op straat laten liggen voor de wilde honden? Jij mag doen wat je wilt, maar ik zal hem daar niet laten liggen. Iemag zwijgen over de dood van een stamlid, maar ik zal wraak nemen. De oorlog verklaren aan de stam van de dader. En ik doe het uit eer voor onze stam.
Broer, heb je goed nagedacht? Het gebeurt bijna nooit dat er iemand uit zijn stam wordt gezet. Het is een zeldzame gebeurtenis, een buitengewone omstandigheid. Het gebeurt alleen als er geen enkele oplossing meer denkbaar is of als het bestaan van de gehele stam in gevaar is. Je doet zoiets om een oorlog te voorkomen als de vijand machtig is en de vrouwen en kinderen van de stam wilt uitroeien. Er is gelukkig geen sprake van een oorlog, Aboe Lahab.'
‘Mohammad heeft de oorlog verklaard. Een allesvernietigende oorlog’, riep Aboe Lahab terug.
‘Het is geen oorlog.'
‘Wat is het dan?’ zei Aboe Lahab.
‘Ik weet het niet, maar het is geen oorlog en mijn stam is niet in gevaar.’
‘Mohammad heeft de oorlog verklaard, maar jij wilt het niet horen’, zei Aboe Lahab.
‘Geen man, geen vrouw, geen kind, geen kameel, geen geit van de stam voelt zich bedreigd door Mohammad. lk steun dit niet.’ 
‘Mijn vader kwam overeind en liep naar buiten’, zei Ali. ‘Hij hoorde rumoer achter zich en voetstappen. De wijzen kwamen naar buiten.
“Wat een heerlijk frisse lucht", hoorde mijn vader hen zeggen.’


37 Hulp van engelen
Ali begeleidde me naar buiten en wandelde mee naar de stal waar ik mijn paard achtergelaten had. ‘Zeeëd, je hebt alles zelf meegemaakt, je liep overal met Mohammad mee, je weet zelfs meer dan ik, waarom stel je deze vragen aan mij?’ zei hij.
‘Ik wil jouw stem in mijn boek opnemen,’ zei ik, ‘bovendien vrees ik dat ik te veel ruimte aan mijn fantasie geef. Jouw stem en de stem van je vader zullen een ziel aan mijn boek geven. Bovendien was ik jong en werd ik niet overal bij betrokken. 
Ali, je bent een dichter en een filosoof. lk wil graag het volgende citaat van jou in mijn boek opnemen:

“Steek je hand niet uit naar iets wat onbereikbaar is.
Maar waar je je hand naar uitsteekt, wordt bereikbaar."

Ik weet dat jij dit hebt gezegd geinspireerd door Mohammad. Hij stak zijn hand uit naar het onbereikbare, naar het onvoorstelbare, en hij bereikte het. Anderen hebben Mohammad als profeet gekend. Maar jij en ik hebben hem als mens meegemaakt. Ali, vertel me lets moois over Mohammad als mens.’
‘Zeeëd, je weet wat ik ga zeggen. Wij kenden Mohammad. Hij had een ongelofelijk doorzettingsvermogen. Hij zei ooit tegen mij: “Ali, het onbereikbare is bereikbaar. Hoe onbereikbaarder hoe bereikbaarder."
Hij nam risico’s met elke beslissing die hij tro£ Maar hij had het vermogen om het risico naar zijn hand te zetten en maakte er een betrouwbare factor van.
Hij viel, hij viel diep, maar hij bleef geduldig en stond weer op.
Geduld had hij als geen ander. Daarom maant Allah iedereen tot geduld.
Hij bleef vechten tot hij zijn fantasie in aardse werkelijkheid had omgezet.
Mohammad was een uniek mens. Als ik eerlijk ben, moet ik toegeven dat hij vaak visioenen had, toch bereikte hij daarmee zijn doel.
Zeeëd, weet je nog, toen we samen in die oorlog vochten? Het leger van Mekka bestond uit een paar duizend man, en wij waren met een paar honderd. Ze maakten ons af. En de volgelingen vluchtten. Mohammad bleef met mij en jou alleen achter. Het was een verloren situatie. Opeens riep hij zijn volgelingen achterna: “Niet vluchten. Allah stuurt hulp. Kijk naar de lucht, er dalen honderden engelen neer om ons te steunen."
Het was nauwelijks te bevatten wat hij deed. Hij zag de engelen en vocht en wij vochten met hem mee. De anderen keerden terug en samen vochten we met al onze kracht met de engelen mee en de vijand trok zich terug. Weet je het nog, Zeeëd? Dat was Mohammad. Hij maakte het onbereikbare bereikbaar.’
Voor de deur van de stal omhelsde Ali me nog een keer en zei: “Kom vaker langs. Mijn zonen hebben hun oom Zeeëd nodig.’
Ik beloofde het hem, maar het lot bepaalde anders, waardoor ik hem nooit meer terug zou zien.
Later werd Ali de vierde kalief. Op een avond toen Ali in de moskee bad, nam Ebene Moldjem achter hem plaats. Op het moment dat Ali klaar was met het gebed, sloeg Ebene Moldjem hem met zijn zwaard midden op zijn hoofd. Ali viel dood neer.


38 Slaven en vrouwen
Ali had gesproken over het doorzettingsvermogen van Mohammad en als je Ali’s teksten leest, verbaas je je dat hij zo op de mens vertrouwt. Hij zegt letterlijk: “De mens kan alles bereiken waar hij aan denkt. En niets kan hem daarvan weerhouden wanneer hij met volle aandacht zijn doel tracht te bereiken.’
Ali maakte dat duidelijk voor me. Zo kreeg ik een beter inzicht in Mohammads leven.
Ik vertelde eerder dat Mohammad ziek werd van verdriet na dat treurige bezoek van zijn familie.
Na drie nachten en drie dagen in bed stond hij op.
Hij pakte een handdoek en liep naar de dadelvelden.
Ik rende hem achterna.
Bij de rivier die langs de dadelbomen stroomde, kleedde hij zich uit en sprong in het water. Zwemmen kon hij niet, hij bewoog zich als een kameel. Hij dook drie keer lang onder water en elke keer als hij boven kwam, slaakte hij een harde kreet:
‘Allaaaaaaaaaaaaaaah! Sta me bij ! AllaaaaaaaaaaaaaaaaaaaaahI
Sta me bij!’
Ik schrok ervan.
Toen hij uit het water kwam, durfde ik niet naar hem toe te lopen, maar ik deed het toch. Hij pakte de handdoek van me aan en bond hem om zijn middel. Hij bleef in de zon staan totdat hij droog was, deed zijn kleren aan en gooide de handdoek naar mij.
Ik bleef wachten, want mijn richting werd altijd door zijn stappen bepaald. Hij liep naar de akkers. Ik volgde hem met de natte doek over mijn schouder.
Mohammad had zijn aanpak veranderd. Hij had drie lange nachten en dagen in bed nodig gehad om erover na te denken. En nu wist hij het.
Tot op het laatste moment had hij gehoopt dat hij zijn revolutie met hulp van de grote handelaren, de rijken van Mekka, zijn stam en zijn invloedrijke oom Aboe Lahab op gang zou kunnen krijgen.
Maar nu dacht hij anders. De hiërarchie van de macht moest totaal omgekeerd worden. En daarvoor moest hij zich niet tot de rijken richten, maar tot de onderdrukte vrouwen en de tot op het bot vernederde slaven en slavinnen. Zij waren de motor achter de opdracht die Mohammad had gekregen.
Mohammad wilde zich baden in de rivier. Hij wilde dat oude denkbeeld van zich af wassen. Hij wilde met een schone lei beginnen.
Nu ging hij overtuigder dan ooit naar de velden waar de slaven hard zwoegden en naar de vrouwen die achter de muren van de huizen en in de tenten als vuil werden behandeld.
Ik volgde hem.


39 Balal, de vrije slaaf
Mohammad liet de stad met rust en liep dag en nacht langs de boerderijen.
Maandenlang praatte hij met de slaven en slavinnen.
Ik hield de wacht voor de deur van de huizen of voor de ingang van de tenten als hij met de vrouwen sprak.
Ik ging in een boom zitten als hij met de slaven praatte en zodra ik de baas van de boerderij zag aankomen, waarschuwde ik Mohammad.
Er lijkt een eeuw verstreken sinds die tijd.
Soms kan ik niet geloven dat ik het ben die zo veel met hem heb meegemaakt.
Nu reed ik door de velden buiten Mekka op zoek naar Balal, een voormalige slaaf.
Balal was oud geworden. Hij woonde in een mooi, groot, stenen huis en had drieënveertig kleinkinderen.
Balal werkte ooit op een boerderij waar ze gewassen verbouwden. Ik herinner me vooral zijn gebogen rug die als zwart hout in de zon schitterde, daarna pas zijn gezicht. Hij zong tijdens het werken, hij neuriede. En met zijn stem gaf hij rust aan de slaven in het veld. Het was dezelfde stem die hij later in dienst van Allah stelde.
Ik zie nog altijd voor me hoe Mohammad naar hem toe liep en hoe Balal zijn zwarte rug rechtte toen hij de boodschapper op hem af zag komen.
Maar ik zal Balal het verhaa] in zijn eigen woorden laten vertellen. Vanaf het begin:
‘Mijn naam is Balal. Mijn achternaam Habashi. Ik ben zwart, zo zwart als de nacht. Ik kom uit het buurland Habasha en was de zoon van een slaaf. De slavenhandelaar had me als een jonge jongen naar Mekka gebracht. Mijn baas kocht me op de vrijdagbazaar van Mekka. In de jaren dat ik voor mijn baas werkte, was ik een sterke man geworden. Hij bond me als een os voor een ploeg en ik ploegde zijn akker. Ik droeg de riem van de ploegbalken op mijn schouders en trok de ploeg diep door de grond, toen ik Mohammad zag naderen. Ik kende hem, ik had zijn boodschap al gehoord, maar ik had hem nog nooit van dichtbij gezien. Een slaaf die achter me stond, fluisterde: "Hij is de beruchte boodschapper.”
De slaven mochten weliswaar niet naar de stad gaan, maar de boodschap van Mohammad had hen toch bereikt. Men vertelde dat hij de mensen uitnodigde om zijn Allah te volgen. Ik had gehoord dat hij met een groep jonge mannen plechtig met zijn rug naar de Kaabé ging staan om zijn Allah te prijzen.
De slaven praatten over hem. Ik zag Mohammad. Ik zag hem in het donker met slaven praten. Opeens stond hij voor me.
“Wat een mooie stem heb jij !" zei hij.
Ik zei niets, ik keek of mijn baas hem opgemerkt had.
“Van wie heb je die stem?"
“Ik weet het niet."
“Wat is je naam?" vroeg hij.
“Mijn naam is Balal."
“Balal Habashi dus!” zei hij.
Tot die tijd had ik geen achternaam. Ik heette gewoon Balal, maar Mohammad gaf me een achternaam. Habashi. Balal uit Habasha.
“Er is maar één Allah", begon hij, terwijl ik bang was dat mijn baas ons zou zien. “Allah is de Maker van alles. Voor Hem zijn alle mensen gelijk. We zijn allemaal broeders! In Zijn Koninkrijk is geen onderscheid tussen blanke mensen, zwarte mensen of bruine mensen."
De slaven keken naar mij, ik was doof geworden, hoorde hem niet meer. En omdat de andere slaven naar hem keken, richtte hij zich tot hen en zei een van zijn nieuwe koranteksten op:

“Waa shams eza zohaha
Waal gamar eza talaha.
Labbeek Allahoma labbeek.
Labbeek la sharike laka labbeek."

Zijn woorden bezorgden me kippenvel.
“Wat wil je van mij, Mohammad?" zei ik zachtjes.
“Je stem, Balal. Allah heeft die stem niet voor niets aan je gegeven. Ik heb je nodig. Ga met mij mee."
“Ik ben eigendom van mijn baas. Ik kan niet met je mee!"
“Je bent het eigendom van niemand. Gooi die ploeg van je schouders en ga met mij mee."
Gelukkig verscheen mijn baas in de verte. Mohammad verdween achter de bomen.
Hoe kon ik de ploeg van mijn schouders gooien en met hem meegaan? Waar had hij mijn stem voor nodig? Waar wilde hij me mee naartoe nemen? Ik kon er de hele nacht niet van slapen.
“Naar het paradijs", zei Mohammad de volgende dag.
“Welk paradijs?"
“Na de dood keren we allemaal terug naar Hem. Kijk om je heen. Wat je ook ziet, zal sterven en weer tot leven komen. Wij gaan ook dood en we worden weer tot leven gewekt en naar Hem gebracht."
“Mohammad! Ik kan niet bevatten wat je zegt. Wat wil je precies van mij?" zei ik ongerust.
“lk krijg teksten uit de lucht toegezonden," zei Mohammad, “ze worden me geopenbaard door Allah. Ik wil dat jij Zijn woorden luid in het openbaar zegt. Op de markt zet ik een kruk neer. Jij gaat erop staan en zegt de soera’s hardop. Je zingt Allahs woorden, je neuriet ze."
"Hoe dan, Mohammad? Ik zit hier vast met die ploeg op mijn rug."
“Gooi dat ijzer van je nek. Allah heeft je bevrijd. Ga met mij mee. Wees niet bang. Ie bent niet de enige. Ik heb steeds meer volgelingen onder de slaven."
Ik kon me niet los maken van het ijzer, ik was ermee geboren. Ik ging niet met hem mee en ik wendde mijn gezicht af elke keer als Mohammad weer op het veld kwam. En hij sprak me niet meer aan. Er ging een half jaar voorbij. Ik hoorde vaker dan ooit over hem praten. Ik hoorde de slaven in het donker over hem spreken.
Ik hoorde de slavinnen zijn woorden in de nacht neuriën. Waar ik ook ging, hoorde ik berichten over hem: “Mohammad en zijn volgelingen vochten met de ordebewaarders op de markt."
“Gisteren hebben weer twee jonge slaven gehoor gegeven aan Mohammad.”
“Op het plein van de Kaabé zong een groep aanhangers de teksten van de Koran."
“Vrouwen roepen zijn naam van achter de ramen als ze hem langs zien lopen."
“Een groep vrouwen is het dak op gegaan om Mohammad te bewonderen.”
De eigenaren van de akkers hadden de slaven verboden met hem te praten. Ze stuurden hun waakhonden op Mohammad af als hij op het veld verscheen.
Het was aan het begin van de avond. Opeens kon ik de ijzeren ploeg niet meer op mijn rug verdragen, ik gooide hem op de grond en vluchtte op blote voeten naar de stad, op zoek naar Mohammad. Toen ik hem vond, riep ik: “Allah is Eén en Mohammad is Zijn boodschapper."
Mohammad zette meteen een kruk op het plein van de Kaabé en zei: “Ga erop staan. Zing met alle kracht wat ik voorzeg.'
Waas sama waal tareqh
Waa maa adrajek mataregh  
Bij de nachtster
De doordringende ster
De mens moet maar eens kijken waaruit hij geschapen is.
Geschapen is hij uit het springende vocht
Dat tussen de rug en de borst tevoorschijn komt
Ongetwijfeld is Hij bij machte om de mens na zijn dood terug te roepen.
Op de dag waarop de geheimen worden getoetst 
Bij de zwangere wolken
Bij de aarde die ontluikt:
De Koran is het beslissende woord." ’


40 De maagden
De mysterieuze stem van Balal heeft zijn werk gedaan.
Iedereen die hem hoorde, bleef staan om te luisteren.
Mohammad had een prachtig juweel binnengehaald. Mohammads stem was monotoon en opdringerig. Hij wekte irritatie bij de mensen. Het was een stem voor een gevecht, niet voor een uitnodiging. Omdat hij zo bezield en overtuigd was van zijn eigen boodschap, stotterde hij soms en stak daarbij zijn armen in de lucht. Het waren armen die onrust zaaiden en die chaos in je hoofd en in de stad creëerden.
Maar de stem van Balal paste bij het zangerige proza van Mohammad. Zijn stem liet de boodschap beter tot haar recht komen.
Als hij de teksten van Mohammad opzei, verroerde niemand zich. Pas nu Mohammad zelf op de achtergrond bleef hoorden de mensen woorden. Ze beseften dat Mohammad iets wilde zeggen.
Zijn proza greep hen.
Iedereen in de stad had het over die zwarte Balal. De jongeren kwamen hem bewonderen. Ze waren de corruptie van Mekka en de walgelijke gewoontes van hun voorvaderen beu. Mohammad wees hun een nieuwe weg. Hij praatte over een Allah die de schepen als een groen blad in de oceaan liet bewegen.
Door de mond van Balal riep Mohammad: “Dwing een vrouw niet als ze niet met je wil slapen.’
‘De afgoden zijn de dienaren van de grote handelaren. Zij hebben er baat bij.’
‘Mannen! Ga met me mee! Vecht voor Allah. Als je doodgaat, kom je in het paradijs, waar maagden in hun groene jurk met een kannetje wijn en twee schalen met fruit op jullie wachten.’
‘Kijk naar die bergen. Allah heeft ze voor jullie als grote pinnen in de bodem geslagen om aardbevingen te voorkomen.’
‘Kijk naar de maan. Allah heeft haar als een lamp voor jullie nachten in de lucht gehangen.'
Niemand had eerder zulke dingen gezegd. Niemand had eerder zulke dingen gehoord.
Als Balal zweeg, raakten mensen in discussie: ‘Allah, de Maker van de regen. Geloven jullie het zelf?’
‘Onzin. Mohammad verkondigt onzinnigheden.'
‘In het paradijs krijg je hoertjes in groene jurkjes als je met Mohammad meegaat.’
‘Onze goden zijn dode stenen, maar de Allah van Mohammad is licht dat brandt op gezegende olijfolie. Wat een hersenschimmen.’
Maar er zat kracht in zijn boodschap. Het klonk naar vooruitgang. Alleen al de gedachte om duizend jaar oude, zware stenen afgoden te breken, boeide de jongeren.
De Raad van Mekka was geschrokken van die ontwikkeling.
Aboe Lahab zag geen uitweg meer. Nu hij er niet in geslaagd was om Mohammad via zijn invloed tegen te houden, smeedde hij stiekem een plan om hem uit te schakelen.
Op een dag toen Mohammad met een groep aanhangers op het plein van de Kaabé stond en Balal de teksten zei, drong een vreemde man naar voren die Mohammad met een steen tegen zijn hoofd sloeg. Mohammad viel bewusteloos op de grond neer en de man vluchtte.
Omar en Ali renden achter de man aan. Aboebakar en Osman knielden naast Mohammad. Ze veegden het bloed van zijn gezicht en probeerden hem een slokje water te geven, maar Mohammad lag als een dode op de grond. Ze tilden het slappe lichaam op de schouder van Balal en namen hem mee naar huis.
De geruchten verspreidden zich onmiddellijk: ‘Mohammad is dood!’
‘Een man van buiten Mekka heeft Mohammad verwond met een steen.’
‘Mohammad is Mohammad niet meer.’ 
‘Het is afgelopen met zijn Allah.’
‘Mohammad is weg. Hij zit nu bij zijn maagden in het paradijs!’