11 Op zoek naar Wargad
Ik trof Wargad op de binnenplaats van zijn grote huis in
het centrum van Mekka. Hij zat op de grond en speelde met
zijn achterkleinkinderen in de schaduw van een oude dadelboom
bij de fontein. Ik had van tevoren zijn zoon benaderd, dus
Wargad wist dat ik kwam. Hij was oud, zwak en doof geworden.
Ik moest hard tegen hem praten.
‘Mijn salam voor Wargad ebne Noevel’, riep ik.
Hij kwam moeizaam overeind, bekeek me van een afstand en zei:
‘Zeeëd! Wat ben je veranderd. Ik zou je op straat niet herkend
hebben.’
Ik omhelsde hem, kuste zijn hand en zijn linkerschouder
en overhandigde hem een korf verse vijgen bedekt met groene
bladeren.
‘Dank je, Zeeëd! Hoelang heb ik je al niet gezien? Een eeuw?
Je snor is bijna grijs, maar je ziet er goed uit. Je loopt
rechtop als een kroniekschrijver van een Perzische koning. Wat
brengt je naar mij?’
‘Ik kwam natuurlijk om u te zien, maar ik moet bekennen dat ik
het leven van Mohammad wil beschrijven. En u bent daarvan een
onmisbaar deel.'
Wargad gaf de korf met vijgen aan de kinderen, pakte
zijn wandelstok en we kuierden samen door zijn grote tuin,
langs de moestuinen in de schaduw van de bomen. Na even
over de huidige situatie in Mekka gepraat te hebben, zei ik:
‘Wargad, wilt u mij vertellen waar u Mohammad voor het eerst
ontmoet hebt?’
‘Eens even denken, waar was het. Ja! Ik zag hem regelmatig op
de markt. Je herkende hem meteen, want zijn manier van
doen was anders dan die van de overige jongens. Als je met hem
praatte, viel zijn weloverwogen woordkeus meteen op. Ik zocht
een hulp voor mijn winkel. Mijn zwager stelde voor om Mohammad
te vragen. Ik praatte met hem en de volgende dag kwam hij bij
me werken.'
‘Laten we het zo zeggen: ik had ijzer gewenst, maar ik kreeg
goud. Ik had een loper nodig en ik kreeg een toekomstige
profeet. Naarmate ik Mohammad beter leerde kennen, besefte ik
dat hij me nodig had als een vertrouwensman of als een oudere
broer. Hij werkte drie jaar voor me, maar ik voelde dat het
werk hem niet bevredigde. Hij moest reizen om zichzelf te
vinden. En ik vond het mijn plicht om dat voor hem mogelijk te
maken. Ik bracht hem in contact met een vriend, een grote
handelaar, en ik raadde die vriend aan om Mohammad op een
handelsreis te sturen. Mohammad kreeg de verantwoordelijkheid
voor zeven kamelen beladen met goederen. Hij was nog geen
twintig en begon aan de reis van zijn leven. Vier jaar
lang werkte hij op die manier voor verschillende handelaren en
hij werd bekend als Mohammad de Oprechte.’
‘Waarom de Oprechte?’
‘Hij was onkreukbaar en sjoemelde nooit met de kas. Hij
leidde zelfstandig zijn karavaan, werkte hard en had
doorzettingsvermogen. Daarom wilde iedere handelaar Mohammad in
dienst nemen.
Zeeëd, ik zal je iets moois vertellen. Mohammad had een
keer een afspraak met een grote handelaar. Maar de handelaar
was de afspraak vergeten en kwam niet opdagen. Toen de man de
volgende dag in zijn zaak kwam, zag hij dat Mohammad daar
nog altijd op hem stond te wachten. De handelaar bood hem
een belangrijke functie aan in zijn zaak.’
“Wat voor functie?’
‘Die van karavaansalar. Later mocht hij honderd kamelen met
goederen en tientallen lopers naar verre steden
begeleiden.’
Een nieuwe wereld opende zich voor Mohammad. De reizen duurden
lang. Hij sliep in karavanserais en ontmoette handelaren uit
het Perzische Rijk, uit Egypte, uit Ethiopië en uit het Byzantijnse
Rijk. Zo maakte hij kennis met Zarathoestra van de Perzen,
Jezus van de christenen, Mozes van de joden en de farao’s van
Egypte. Het grote Perzische Rijk schudde Mohammad wakker. Het
land kende een enorme rijkdom. Als wij in Mekka aan de
Perzen dachten, dachten we aan goud, mooie vrouwen, fruit,
tapijten, koningen en koninginnen. En aan hun profeet
Zarathoestra.
In vergelijking met Perzië was ons land een achterlijk oord,
een zandbak.
Elk land had ooit een beschaving gekend. Wij niet, wij
nooit.
Elke beschaving had ooit een Boek gehad. Wij niet, wij
nooit.
Wij vereerden nog altijd goden van steen.
Mekka was een ten dode opgeschreven stad. Slaven werden er als
vee behandeld en de vrouwen werden er in huizen opgesloten als
bezit van de mannen. Mohammad reisde, hij sliep in de
Perzische karavanserais en discussieerde nachtenlang met de
handelaren.
Hij zag de verschillen.
Hij dacht na.
12 Ibrahim, het voorbeeld van Mohammad
Wargad was geen gewone handelaar. Hij was een vrije geest
die zich bewust was van de verdorven maatschappelijke situatie
in Mekka.
Hij was een christen. Of beter gezegd: een hanafi. De hanafi
vertegenwoordigden een vertakking van het christendom die de lezing
van de officiële Kerk niet volgde. Ze meenden dat de Kerk de inhoud
van de Bijbel en het levensverhaal van Jezus drastisch veranderd
had.
Precies in de tijd dat Mohammad voor Wargad werkte, was er
een ondergrondse beweging in Mekka gegroeid. Een groep
jonge mannen vergaderde in het geheim en wist dat het tijdperk
van de verheerlijking van de afgoden voorbij was. Ze waren
tegen de slavenhouders en tegen corrupte handelaren. Ze wilden
de positie van de vrouwen en slaven verbeteren. En ze zochten
naar een manier om Mekka te redden van de
ondergang. Wargad was actief lid van deze
beweging. Later, toen Mohammad niet meer voor hem werkte,
nam Wargad hem een keer mee naar een van hun bijeenkomsten.
Mohammad werd meteen door iedereen hartelijk ontvangen.
‘Hij was een aanwinst,’ zei Wargad, ‘hij discussieerde stevig
en had de kracht om alle aandacht naar zich toe te trekken.
Maar ik merkte dat hij zich gaandeweg verveelde. Hij voelde
zich niet thuis bij ons. Misschien vond hij ons te week. Wij
dachten aan een hervorming, maar hij had het over een
omwenteling. Hij zei dat we openlijk tegen de afgoden in actie
moesten komen. Hij hechtte geen waarde aan die geheime
vergaderingen. Hij vond dat we de straat op moesten gaan om
direct met de mensen te praten. Daar hadden wij geen moment
bij stilgestaan, dat wilden we ook niet. Wij zochten naar een
simpele oplossing voor de stad Mekka, maar Mohammad dacht
verder.
In die tijd zag ik het nog niet in hem, want hij was jong,
maar volgens mij zocht hij de oplossing zelfs toen al in het
goddelijke. Hij praatte er niet openlijk over. Misschien was
hij nog niet zover. Achteraf zie ik het heel duidelijk.
Mohammad wilde Mekka met een Boek in de hand redden. De
profeet Ibrahim was zijn voorbeeld. Ibrahim behoorde tot de
Arabieren, in tegenstelling tot Mozes en Jezus. Mohammad
had in zijn kindertijd dagelijks uren met zijn grootvader in
de Kaabé doorgebracht, waar de sporen van de profeet Ibrahim
sterk aanwezig waren. Ook de stam van Ibrahim had ooit zijn
afgoden in het gebouw bewaard. Ibrahim was tegen de
afgoden van zijn volk, hij wilde ze afschaffen. Hij had de afgoden
zelfs een keer met een bijl kapotgeslagen. Ibrahim was
gevangengenomen en men had hem op de brandstapel gezet.
Mohammad dacht aan Ibrahim en naarmate hij ouder werd, werd de
drang groter om de onvoltooide taak van Ibrahim te
voltooien. Hij begon geleidelijk vergaderingen over te slaan
en later trok hij zich defmitief terug. Maar in onze groep
maakte hij kennis met drie wijze mannen die hem tot aan zijn
dood hebben begeleid. Het waren Aboebakar, Omar en
Osman.'
Aboebakar werd later de directe opvolger van Mohammad,
als eerste kalief van de islam. Omar volgde Aboebakar op
als de tweede kalief en Osman werd na Omar de derde
kalief.
Wargad was oud en het was warm. Hij kon het niet langer
buiten volhouden en was toe aan zijn middagdutje.
‘Mag ik vanavond langskomen, als het wat frisser is?’ riep ik
hard in zijn dove oor.
‘Het is goed. Kom’, knikte hij.
13 Ghadidje, de eerste vrouw van Mohammad
Koopman Wargad deed nog iets wat grote invloed had op
het leven van Mohammad. Hij bracht hem in contact met zijn
oude, rijke nicht, Ghadidje. Daarmee gooide hij Mohammad
vanuit een plas in een rivier.
Ik was erg nieuwsgierig naar het verhaal van de ontmoeting
tussen Mohammad en Ghadidje. Ghadidje veranderde ook
mijn leven. Ik was niets, maar ik werd iets door
haar.
Ik, Zeeëd, zal voorzichtig omgaan met mijn pen wanneer
ik over haar schrijf Ze was mijn bazin, mijn meerdere. Ze
was niet mijn moeder, maar ze had het kunnen zijn. Ik zal mijn
woorden als goud wegen voordat ik iets over haar op papier
zet.
De charmante Ghadidje was de enige machtige zakenvrouw
in Mekka. Ze was mijn schepper, de vrouw die me ooit als
een slaaf gekocht had en mee naar huis had genomen. Zij heeft me
gemaakt tot wie ik nu ben. Om over haar te horen, ging ik
’s avonds terug naar het huis van Wargad. Ik werd
hartelijk ontvangen door zijn zoon. Hij had een bank voor ons
op de binnenplaats tegen de muur gezet. Ik ging naast Wargad
zitten.
“Wargad, vertel me over Ghadidje.'
‘O ja, mijn dierbare nicht Ghadidje. Weet je, men vergeet zulke
dingen eigenlijk nooit, maar ik ben oud geworden en heb soms een
duwtje nodig om op gang te komen.’
‘Wargad, hoe kwam u erbij om Mohammad aan Ghadidje voor te
stellen?’
‘Mijn oom, de vader van Ghadidje, was een vooraanstaand handelaar
in Mekka’, zei Wargad. “Hij stierf onverwachts, hij had geen zoon
en daarom nam Ghadidje, zijn oudste dochter, het familiebedrijf
over. Het was in de tijd dat Mohammad als karavaanleider voor de
grote handelaren werkte. Ik dacht dat Ghadidje zo’n betrouwbaar
iemand als Mohammad heel goed als haar rechterhand zou kunnen
gebruiken. Daarom heb ik indertijd eerst met Ghadidje en daarna met
Mohammad gesproken. Destijds waren er slechts een paar prachtige
woningen in Mekka, huizen die iets weg hadden van een kasteel. Een
van die huizen was van Ghadidje. Ik nam Mohammad mee en stelde hem
aan haar voor.’
‘Had u verwacht dat ze zouden trouwen?’
‘Nee, Ghadidje was begin veeitig, ze was al twee keer getrouwd
geweest en had vier kinderen. Mohammad was minstens vijftien jaar
jonger dan zij en had volgens mij nog nooit een vrouw aangeraakt.
Bovendien was Ghadidje net als ik een hanafi. Nee, ik had helemaal
niet verwacht dat ze zouden trouwen en ik vond het eerst ook niet
leuk. Het voelde een beetje als bedrog. Ik was overigens niet de
enige die erdoor verrast was. De handelaren praatten er met
verbazing over toen ze het hoorden. Niemand begreep het, maar ik
uiteindelijk wel.
lk dacht: deze Mohammad bereikt wat hij wil. Hij zal later het land
op zijn kop zetten. Hij was als wees opgegroeid, hij had geen
bezittingen en wilde in zijn eentje de Kaabé met zijn blote handen
ontdoen van de afgoden. Iemand met zo’n grote ambitie had gezag en
vermogen nodig. Ghadidje gaf hem beide. Hij had een indrukwekkend
huis nodig, het huis van Ghadidje was indrukwekkend. Hij had een
bepalend boek nodig. Ghadidje bood hem haar hanafietenbijbel aan.
Hij had kamelen nodig. Zij gaf hem drieduizend kamelen en een paar
honderd arbeiders in dienst. Mohammad was analfabeet, Ghadidje
leerde hem lezen.’
‘Wargad, u suggereert dat Mohammad met Ghadidje is getrouwd om zijn
droom te verwezenlijken.’
‘Denk je? Eerlijk gezegd denk ik soms van wel, soms van niet. Ik
weet het nog altijd niet. Een man van vijfentwintig kan toch nog
niet weten dat hij later profeet zal worden. Aan de andere kant kon
Mohammad elk meisje krijgen dat hij wenste. Waarom koos hij dan
voor Ghadidje? Toch om de macht? Of denk jij er anders over,
Zeeëd?’
In plaats van antwoord te geven, stelde ik hem een wedervraag:
‘Wargad, als ik me niet vergis, ging u in het begin vaak langs bij
Ghadidje en Mohammad, later werd dat minder. Waarom steunde u
Mohammad niet toen hij aan zijn missie begon?’
‘Kijk, Ghadidje gaf haar lichaam, haar geest, haar goud, haar huis,
haar kamelen én haar geloof aan Mohammad. Ik was een hanafi, ik
bleef een hanafi en ik zal sterven als een hanafi.’
‘Ik proef bittere woorden, Wargad. Heeft Mohammad u soms
gekwetst?’
‘Nee, dat niet, dat nooit. Maar als je met Mohammad wilde zijn,
moest je je helemaal aan hem geven, zowel je geest als je vermogen.
Je moest één worden met hem. Dat deed ik niet, dat wilde ik
niet.’
Er viel een lange stilte waarin geen ruimte meer was voor woorden.
lk kuste de hand van Wargad en stond op.
14 Samiha, de dochter van Ghadidje
Mohammad werd de man des huizes. Hij nam de leiding over van de
handelsonderneming van de familie, haalde een paar jonge, bekwame
zakenlui binnen die hij van vroeger kende en gaf hun de ruimte om
voor hem te werken. De oude familiehandel, die al een tijdlang op
een laag pitje stond, kreeg een nieuwe impuls en begon levendig te
draaien.
Ik zocht naar iemand om me iets over die periode te vertellen.
Iemand die alles van dichtbij meegemaakt had.
Vanzelfsprekend ging ik langs bij Samiha, Ghadidjes dochter uit
haar eerste huwelijk. Samiha was twaalf toen haar moeder met
Mohammad trouwde, ze herinnerde zich het moment nog waarop de jonge
Mohammad voor het eerst binnenkwam.
‘Ik had Mohammad nooit eerder gezien, ik ging achter het gordijn
staan om hem goed te kunnen bekijken. Hij was niet lang, ook niet
klein. Zijn melkachtige, lange hemd was splinternieuw, hij liep
rechtop en had dichte leren schoenen aan. Hij had wat olie in zijn
zwarte haar gesmeerd, het schitterde in het licht van de fakkel
toen de bediende hem naar mijn moeders kamer begeleidde. Mijn
moeder was verlegen en gedroeg zich onhandig, omdat hij zo jong
was.
Het was altijd stil in ons huis, maar Mohammad bracht er opnieuw
leven in. Mijn moeder lachte weer en het werd druk. Een paar
avonden per week kwamen er mannen over de vloer voor het eten,
daarna discussieerden ze met Mohammad. Ze aten, dronken en praatten
volop.
Mijn moeder raakte vrijwel meteen zwanger en baarde een zoon.
Mohammad was zo blij, hij glom van geluk. Hij was zo trots op zijn
zoon dat hij soms drie keer per dag tussendoor thuiskwam om hem
even te bewonderen. En tot ieders verbazing raakte mijn moeder nog
twee keer zwanger en baarde ze twee dochters. Mijn moeder, die na
twee mislukte huwelijken haar hoop op een nieuw gezinsleven
opgegeven had, liep nu als een pauw door het huis en de bedienden
snelden van de ene kamer naar de andere om de kinderen te
verzorgen.
Mohammad, die zijn eigen vader nooit gezien had, hij die zich zijn
moeder niet meer herinnerde, was de vader van een grote familie
geworden.
Buitenshuis was hij met de handel bezig en binnenskamers was al
zijn aandacht voor ons, zeven kinderen, mijn moeder en de
bedienden. Hij was jong, maar ook handig en verstandig en je voelde
je beschermd naast hem.
Opeens sloeg het noodlot toe. Ghasem, de zoon van Mohammad en
Ghadidje, werd ziek. Mohammad liet alle geneesheren van Mekka naar
ons huis komen om hem te behandelen, maar het mocht niet baten en
het jongetje stierf in de armen van Mohammad.
Met zijn dood verdween het geluk uit ons huis, het leek alsof de
lichten voorgoed waren uitgedaan, zo donker werd het bij ons.
Mohammad werd in verdriet gedompeld. Hij die drie keer per dag zijn
werk onderbrak om even met zijn zoon te spelen, hield zich nu
alleen nog met het bedrijf bezig en kwam niet meer thuis
eten.
Op een dag ging mijn moeder in haar eentje de deur uit. Ze ging
nooit alleen naar buiten, ze nam altijd haar bedienden mee. Ik weet
het nog, ik riep: “Moeder, waar ga je naartoe?"
“Ik kom zo terug", zei ze.
Ze ging naar het huis van haar neef, de slavenhandelaar Hakim bin
Haram. Ik weet niet wat daar precies besproken is, maar toen ze
terugkwam, had ze iemand bij zich. Een jongetje van een jaar of
even, met blote voeten, lange vieze nagels en warrig haar.
“Wie is dit, moeder?" vroeg ik verbaasd.
Ze gaf geen antwoord, riep haar bediende en zei: “Neem hem mee,
knip zijn haar, was hem, knip zijn nagels, doe hem schone kleren
aan en houd hem op je kamer tot ik je roep."
’s Avonds laat, toen Mohammad thuiskwam, hield mijn moeder hem op
de binnenplaats staande en zei: “Blijf hier en sluit je ogen. Je
mag niet kijken."
Ik zie het nog voor me.Mohammad sloot zijn ogen. Mijn moeder
gebaarde naar haar bediende en pakte een fakkel.
“Mohammad, je mag nu kijken", zei mijn moeder en ze hield de fakkel
omhoog. Het jongetje stond met kortgeknipt haar in zijn schone
kleren verlegen naar Mohammad te staren.
“Wie is dit?" vroeg Mohammad verbaasd.
"Hij heet Zeeëd. Ik heb hem voor jou gekocht", zei mijn moeder
lachend.
Een brede glimlach verscheen op het gezicht van Mohammad.
Het geluk keerde weer terug in ons huis. Mijn moeder raakte nog
twee keer achter elkaar zwanger en hoopte dat ze weer een zoon voor
Mohammad zou baren, maar ze baarde twee dochters. Zeeëd bleef de
enige zoon van Mohammad.'
Ik, Zeeëd, huilde van geluk toen Samiha dit verhaal
vertelde.
15 Ghadidje leest de Bijbel voor
Door het verhaal van Samiha herinnerde ik me weer de eerste nacht
van mijn verblijf in het huis van Mohammad en Ghadidje.
Bijna alle details van die nacht kwamen temg. Sinds iemand me als
vijijarig kind op de bazaar van Taef gestolen had, had ik twee jaar
lang als een hond in de kooien en schuren van de slavenhandelaren
gewoond. Nadat Ghadidje me van haar neef had gekocht, kreeg ik mijn
eigen bed in de bediendenkamer.
De eerste nacht kon ik niet slapen, omdat mijn bed zo zacht en
schoon was. Alles was anders dan ik gewend was.
Ik had nog nooit gezien dat een vrouw een boek las of dat een man
zijn hoofd in de schoot van een vrouw legde. Een van die scenes heb
ik altijd onthouden.
Het was warm en de hemel was donkerblauw en groot. Hij leek laag
door de vele sterren. Het was alsof die sterren aan het dak van het
huis hingen of alsof het huis tussen die sterren
stond. Mohammad lag op zijn rug op een kleed op de grond met
zijn hoofd in de schoot van Ghadidje. Zij las hem de Bijbel voor
bij het licht van een lantaarn die naast haar op een houten tafel
stond. Mohammad luisterde rustig naar haar, terwijl hun dochtertje
op zijn borst lag te slapen. Ik wist niet dat ze hun zoon pas
verloren hadden en dat ze daarom zo verdrietig waren. Ik wist ook
niet dat Ghadidje een passende passage uit haar Bijbel voorlas om
Mohammad te troosten, om hem weer hoop te geven.
De woorden die ze die avond voorlas, hebben zich in mijn lichaam
genesteld. Ik begreep toen niet waar het over ging, maar ik heb
later in de Bijbel gezocht en de passage gevonden. Ik las haar en
kreeg weer tranen in mijn ogen:
“Toen gebood Farao aan al zijn volk, zeggende: Alle zonen, die
geboren worden, zult gij in de rivier werpen, maar al de dochteren
in het leven behouden. En een man van het huis van Levi ging
en nam eene dochter van Levi. En de vrouw werd zwanger, en baarde
een zoon. Toen zij hem zag, dat hij schoon was, zo verborg zij
hem drie maanden. Doch als zij hem niet langer verbergen kon,
zo nam zij voor hem een kistje van biezen, en belijmde het met lijm
en met pek; en zij legde het jongsken daarin, en legde het in de
biezen, aan den oever der rivier.'
Uit de Bijbel voorlezen was traditie in het huis geworden. Elke
avond na het eten ontrolde de bediende een tapijt op de veranda,
zette een tafeltje neer, plaatste de lantaarn erop en legde de
Bijbel ernaast.
Ghadidje las voor en Mohammad luisterde met gesloten ogen, leunend
op een groot kussen. De bedienden gingen stil bij de ramen staan en
luisterden mee. Ik bleef in de deuropening op de drempel
zitten.
In de Koran vermeldt Mohammad misschien wel honderd keer trots dat
hij lezen noch schrijven kon. Dat is deels waar en niet
waar. Het is waar dat hij niet kon lezen of schrijven toen hij
Ghadidje leerde kennen. Daarna trachtte hij het lezen onder de knie
te krijgen en deed hij verwoede pogingen om te schrijven. Hij
schreef met zijn rechterhand, maar hij had een onduidelijk
handschrift. Als dat van een kind.Ik herinner me nog dat Ghadidje
Mohammad en mij leerde lezen en schrijven. Ze kon Mohammad
niet dwingen om huiswerk te maken. Hij maakte het ook niet. Ik wel,
ik moest, anders mocht ik de deur niet uit. Ik oefende zo veel dat
ik eelt op mijn vingers kreeg. Na een tijdje kon ik net zo
goed lezen als Ghadidje, maar met Mohammad werd het niets. Hij las
heel traag, bleef lang bij de woorden hangen. Hij las geen zinnen
of woorden, maar letters. En het is vermoeiend om letter voor
letter te lezen. Hoewel hij bekendstond om zijn geduld, ontbrak hem
het geduld om een tekst tot het einde te lezen. Hij was geen lezer,
maar een redenaar.
16 Mohammads verblijf in de karavaanserai
De kinderen waren op een leeftijd gekomen dat Ghadidje in haar
eentje het gezin draaiende kon houden.
Mohammad had een paar ervaren handelaren in dienst genomen die in
zijn afwezigheid leiding aan de zaak gaven. Daardoor had hij zijn
handen vrij om verre reizen te maken. Hij bleef soms twee maanden
weg. Dan stuurde hij zijn karavaan met goederen terug, maar
verbleef zelf langer in een bekende karavanserai in het grensgebied
van het Perzische Rijk. Deze karavanserai lag aan de
zijderoute.
Het was Mohammads favoriete plek. Later, toen ik ouder was en
Mohammad me meenam, heb ik een keer drie weken met hem in die
karavanserai doorgebracht.Het was een onvergetelijke belevenis.
Handelaren uit alle hoeken van de wereld kwamen daar met hun
karavanen aan. Het waren de rijkste, machtigste en belangrijkste
handelaren van hun tijd. Niet alleen de oude, ervaren zakenmannen
uit Yazd, de geboortestad van de Perzische profeet Zarathoestra,
reden langs de karavanserai; ook Indische en Griekse handelaren,
die een lange reis op hun kamelen hadden afgelegd.
Deze kooplieden kwamen niet uitsluitend voor de handel, ze wilden
reizen, ze wilden wat van de grote wereld zien. Het waren de
belangrijkste reizen van hun leven. Op die manier maakten ze kennis
met de ontwikkelingen in de wereld. Ze ontmoetten mensen van andere
beschavingen en wisselden hun ervaringen uit. Behalve de handelaren
die naar die karavanserai kwamen, verbleven er ook veel
wetenschappers, dichters, astronomen en avonturiers. Ze kwamen
daar, ontmoetten elkaar en discussieerden met elkaar. Velen spraken
meerdere talen, anderen regelden ter plekke een tolk.
Overdag concentreerden de koopmannen zich op hun handel. Ze stalden
hun goederen uit op de grond om te laten zien wat ze meegenomen
hadden. Het was een wonderlijke ervaring, die keur aan
koopwaren die je nooit eerder in je leven gezien had. Zonderlinge
messing beelden die de Grieken hadden meegenomen, verbazingwekkend
schrijfpapier dat de Indiers uit China hadden gehaald, nieuwe
ijzeren schoppen en houwelen die de Byzantijnse ambachtslieden voor
het eerst te koop aanboden. Verder parelsnoeren, gouden armbanden,
tapijten van de Perzische zakenlieden en vele soorten kruiden,
gedroogd fruit en dierenhuiden.
Als de avond viel en iedereen in de tenten gegeten had, werd het
tijd voor nieuwe magische taferelen. Mensen vormden tientallen
cirkels op de grond. Fakkels brandden, verse thee werd
rondgebracht. De mensen die lekkernijen verkochten deelden verse
zoetigheden uit en de pijpen werden aangestoken.
In één cirkel speelde men muziek, in een andere dansten mooie
slavinnen. In een derde cirkel werden slangen en apen getoond, maar
iets verderop, aan de stille kant van de karavanserai,
filosofeerden de geleerden over hun nieuwe opvattingen over de
wereld. Ook werd er gediscussieerd over de teksten van de Bijbel,
de Tora en de Avesta van Zarathoestra. Dichters lazen hun laatste
gedichten voor en sterrenkundigen tekenden het hemelgewelf naar hun
nieuwe bevindingen in verschillende kleuren op de grond.
Als het aan Mohammad had gelegen, zou hij nooit meer naar huis zijn
gegaan.
Nieuwsgierig luisterde hij naar de wetenschappers en de
sterrenkundigen en hij discussieerde over de teksten van de oude
profeten. Hij genoot van de poëzie van de dichters.
Eenmaal thuis kon hij rekenen op een paar dagen ruzie. Ghadidje
riep: ‘Waar was je, Mohammad? Heb je ons misschien niet meer nodig?
Of ben je soms vergeten dat je toevallig ook nog een vrouw en
kinderen hebt? Of denk je: dat bedrijf is toch niet van mij, dat is
van de familie van mijn vrouw?’
Daarna keerde de stilte weer. Mohammad ging naar zijn werk en kwam
op tijd naar huis, maar je merkte dat iets in hem veranderd was.
Hij werd stiller en zijn ogen hadden meer diepte gekregen. Hij was
mager geworden en je zag de groeven in zijn gezicht.
‘Mohammad, waar ben je mee bezig?’ hoorde ik Ghadidje vaak tegen
hem zeggen.
Hij zweeg. Het was alsof je een steen in een stil meer gooide.
17 De periodes van vijf jaar in Mohammads leven
Samiha, de dochter van Ghadidje, was in die tijd getrouwd, maar ze
kwam regelmatig thuis. Ze had goed contact met haar moeder.
‘Soms dacht ik dat mijn moeder weer met een verkeerde man getrouwd
was’, vertelde Samiha. ‘Alles ging goed met de handel en we hadden
veel pret thuis, maar opeens begon hij met die lange reizen. Mijn
moeder was verdrietig en dacht dat Mohammad haar niet meer wilde.
Ze is altijd bang geweest dat ze hem zou verliezen, dat hij haar in
de steek zou laten voor een jongere vrouw. Ze huilde bij mij uit en
zei dat ze zeker wist dat Mohammad bij andere vrouwen bleef
slapen.
Ik geloofde mijn moeder, want ze was nu bijna vijftig jaar oud en
Mohammad was juist in de bloei van zijn leven. Mijn moeder praatte
met hem, vroeg hem naar andere vrouwen, maar hij ontkende steeds
stellig. Mijn arme moeder heeft nooit geluk gehad met
mannen. Mohammad was goed, maar hij gaf haar geen rust. De
problemen die hij veroorzaakte, waren niet te vergelijken met de
problemen die andere mannen opriepen.
Mohammad kon geen echtgenoot van iemand zijn en hij paste niet bij
mijn moeder. Mijn moeder zei later dat er elke vijf jaar een
nieuwe fase in Mohammads leven begon.
De Mohammad die verre reizen maakte, lang wegbleef en mijn moeder
tot wanhoop dreef, reisde na vijfjaar niet meer. Hij werd rustig,
ging op tijd naar zijn werk en kwam op tijd naar huis. Hij was stil
geworden. Buitengewoon stil. Hij zat dikwijls in gedachten
verzonken en kreeg grijze haartjes in zijn baard.
Hij zocht vaker zijn oude vrienden op en voerde tot diep in de
nacht gesprekken met Aboebakar, Omar en Osman. En er kwamen boeken.
Hij nam een groot boek mee en Ghadidje las hem daar elke avond uit
voor. De boeken brachten Mohammad terug naar mijn moeder en ik
merkte dat ze weer gelukkig was. Zo had ze Mohammad soms de hele
nacht naast zich.
Na vijf jaar begon hij de bergen te beklimmen. En soms overnachtte
hij in de bergen.
“Moeder, laat hem, je zult hem nooit helemaal voor jezelf hebben”,
zei ik tegen haar.’
18 Mohammad en de grot Hera
Buiten Mekka lag een bergketen en als de zon scheen, kregen de
hellingen heldere, geelbruine kleuren. In de winter zagen ze er
zwart uit.
Het waren grote, harde rotsen, waarop geen sprietje gras groeide.
Daarom waren er geen wandelpaden. Het was eigenlijk een gebied voor
slangen, salamanders en grote, aardekleurige sprinkhanen.
Aan de andere kant van deze bergen, waar ’s middags schaduw viel,
groeiden veel planten met doornen. In de lente brachten de herders
hun kuddes naar die plekken om ze van het verse groen te laten
eten. De bergen stelden niet veel voor, maar er was een grot
die nu als een goddelijk monument wordt beschouwd. Die grot draagt
de naam Hera. Hera is een onlosmakelijk deel van Mohammads
leven geworden en heeft een duidelijke plek in de Koran gekregen.
Het is de plek waar Mohammad de engel Ghabriël, de gezant van
Allah, voor het eerst ontmoet heeft.
Vijf jaar lang, van zijn vijfendertigste tot zijn veertigste,
beklom Mohammad regelmatig de berg Hera.
Hij was misschien vaker thuis, maar hij was er ook weer niet; hij
was geestelijk afwezig.
Hij ging naar zijn werk, maar van zijn aanwezigheid was weinig
merkbaar. Hij ging in zijn kamer zitten, deed de deur dicht en
sloot zichzelf op.
Ghadidje maakte zich zorgen om Mohammad en om de handel. Daarom
probeerde ze mij meer bij het bedrijf te betrekken. Ze stuurde me
erop uit om met zakenlieden af te spreken. Als Mohammad niet naar
zijn werk ging, ging ze zelf op zijn kantoor zitten, met mij als
haar rechterhand.
“Op Mohammad kunnen we niet meer rekenen’, zei Ghadidje tegen mij.
Dat was ook de klacht van de kooplieden. Mohammad kwam steeds vaker
zijn afspraken niet na, hij leverde niet op tijd en goederen die
hij zelf besteld had, haalde hij niet af.
Mohammad zocht zijn heil in een grot op de berg Hera. Hij
vertelde ons niet dat hij wegging en hij vertelde ons ook niet
wanneer hij terug zou komen. Het begon ermee dat hij ’s middags
vertrok om pas diep in de nacht huiswaarts te komen. Daarna bleef
hij soms twee, drie nachten weg. Een keer zei Ghadidje tegen
mij: ‘Zeeëd, we zijn Mohammad aan het verliezen, jij bent nu de man
des huizes. Let goed op alles, open je ogen en oren. Straks, als je
volwassen bent, moet je de familiehandel overnemen.’
Dat zou nog wel even duren. Bovendien lag mijn sympathie meer bij
Mohammad dan bij haar. Ik ging door het vuur voor Mohammad, ik was
zijn zoon, ik was zijn schaduw, ik was een verlengstuk van hem
geworden. Toen ik een jongen was, besefte ik dat niet. Later wel,
en dat kwam door Mohammads persoonlijkheid.
‘Mag ik hem in de bergen gaan opzoeken? Misschien heeft hij onze
hulp nodig’, zei ik op een avond. Mohammad was een paar nachten
niet thuisgekomen en Ghadidje maakte zich zorgen.
‘Ja, dat is goed, Zeeed. Maar het is donker, je kunt niets zien in
de bergen.’
‘De maan schijnt. De nacht is helder, ik kan alles zien’, zei
ik.
lk stopte brood, fruit, dadels en water in de draagtassen van een
muilezel en vertrok.
De muilezel kon niet ver de berg op, daarom bond ik zijn leidsel
vast en klom verder omhoog, naar de top van de berg.
De grot bevond zich op een lastige plek: als een bok moest ik de
bergwand beklimmen en goed opletten waar ik mijn voeten neerzette.
De maan stond midden aan de hemel, een hemel zo laag door de
ontelbare sterren en een stilte zo groot, dat je niet durfde te
bewegen, bang dat een steen onder je voet geluid zou maken.
Eindelijk bereikte ik de grot. Het was een opening in een enorme
bruine rots.
Ik riep zachtjes: ‘Mohammad?’
Maar ik kreeg geen antwoord.
‘Mohammad?’ riep ik weer.
Ik kreeg weer geen antwoord.Omzichtig sloop ik de grot binnen. Er
brandde een kleine lantaarn, maar ik zag niemand. De grot was
klein. Je kon net niet rechtop staan. Je moest je hoofd een beetje
buigen, maar er was genoeg plaats op de grond om er met twee mannen
te zitten. Er lag een kleedje op de grond en er lagen boeken, een
pen en een paar perkamenten geschriften. Ik knielde meteen om
er een te lezen, maar het was onleesbaar als geheimschrift. Ik
bladerde snel in de boeken. De Bijbel, de Tora, de verhalen over de
oude volkeren, de leer van een Perzische profeet en een paar
geschriften over de hemelgewelven. Waren deze boeken van
Mohammad?
Ik legde de zak die ik nog op mijn rug droeg op de grond en ging
naar buiten.
‘Mohammad? Waar ben je, Mohammad?
Ik klom verder de berg op.
Op de top tekende zich het silhouet af van een man die stil naar de
hemel keek.
‘Mohammad, ben jij het?’
19 Sejeed, de zaakwaarnemer van Mohammad
De enige persoon die meer duidelijkheid over die periode kon
scheppen was Sejeed, een oude zakenvriend van Mohammad. Ze
kenden elkaar van vroeger, toen ze als karavaanleiders voor
dezelfde handelaar werkten. Toen Mohammad met Ghadidje trouwde
en haar familiebedrijf overnam, haalde hij Sejeed over om voor hem
te komen werken. Sejeed ontwikkelde zich tot de zaakwaarnemer
van Mohammads bedrijf. Als Mohammad verre reizen maakte en lang
wegbleef was Sejeed degene die alles regelde. En toen Mohammad
vaker de bergen in ging, gaf Ghadidje Sejeed de opdracht om de
zakelijke leiding over te nemen.
Ik had Sejeed sinds mijn jeugd niet meer gezien. Ik wist niet of
hij nog leefde, maar het was niet moeilijk om hem op te sporen; de
oude zakenlieden kenden hem allemaal. Daarom ging ik naar de oude
bazaar van Mekka. Alles was daar veranderd: van de handelaren
die ik kende, was er niet één meer. En in het deel waar ooit
Mohammads kantoor was, stonden nu jonge handelaren die niets wisten
van die tijd. Opeens werd ik geholpen door het leven. Ik zag
de man die vroeger met een kan op zijn rug thee rondbracht in de
bazaar. Hij had nog dezelfde trekken, maar hij was oud en krom
geworden.
‘Salam eleikom. Kent u me nog?
Nee, hij kende me niet.
‘Ik ben Zeeëd, de zoon van Mohammad, die vroeger hier werkte.'
De man glimlachte, maar blijkbaar kon hij niets van de
vijftienjarige Zeeëd in mijn gezicht terugvinden. Ik drukte
een zilveren munt in zijn hand en zei: ‘Ik zoek Sejeed, die hier
voor Mohammad werkte. Ik wil weten of hij nog leeft. Ik wacht in
dat eethuis op je. Als je hem vindt, zal ik je nog twee zilveren
munten geven.’ Het duurde lang. Ik at wat, dronk een paar
kopjes thee en bestelde een waterpijp. Net toen ik wegdommelde,
dook de man op.
‘En?’
‘Hij leeft. Hij werkt in de winkel van zijn kleinzoon.’
‘Wat voor een winkel?’
‘Een winkel met lekkernijen aan de andere kant van de bazaar,
precies bij de poort, op de hoek.’
Ik volgde de oud-theeverkoper over de drukke bazaar. In de bewuste
winkel stonden veel klanten. De geur van de lekkernijen kwam je al
van ver tegemoet. Allemaal Arabische zoetigheid: koekjes en
snoepgoed, droge vijgen, dadels en rozijntjes.
‘Waar is hij?’
‘Hij zit helemaal achter in de winkel te werken’, zei de
theeverkoper. Ik gaf hem de twee beloofde zilverstukken.
Inderdaad, Sejeed zat deeg te maken. Hoewel hij oud was, zag hij er
goed uit en hij werkte snel. Ik legde mijn hand op zijn schouder,
boog me voorover en zei zacht: ‘Salam eleikom. Ik ben Zeeëd, de
zoon van Mohammad.'
Zijn handen stopten met werken. Met zijn zwakke ogen tuurde hij
naar mij: ‘Zeeëd? Zeeëd ebne Mohammad?
Hij kwam overeind en omhelsde me met zijn vettige handen waar nog
wat deeg aan hing.
‘Hier is het druk, laten we naar buiten gaan,’ zei hij en we
zochten de tuin van een theehuis op.
“Zeeëd! Hoe heb je mij gevonden?’
“Met zilverstukken’, zei ik lachend.
“Waarom dacht je aan mij?’
Ik vertelde hem wat ik deed en dat ik bij mensen langsging die
Mohammad gekend hadden. 'Sejeed, vertel over de jaren waarin
Mohammad vaker de bergen in ging en de zaak aan jou overliet.’
‘Je vraag stuurt me plotseling terug in de tijd. Drink je thee,
Zeeëd. Geef me de ruimte om na te denken. Ik ben een beetje
teleurgesteld in Mohammad.'
‘Hoezo, teleurgesteld?
‘Hij werd de leider van het land’, zei Sejeed. ‘Hij werd bijna
koning. Nooit stuurde hij iemand langs om te kijken hoe het met mij
was. Terwijl we toch vrienden waren en ik jarenlang voor hem
gewerkt had.’
‘Sejeed, verplaats jezelf in de positie van Mohammad. Hij had het
zo druk en alles ging zo snel dat hij zelfs geen tijd had voor zijn
eigen kinderen.’
‘Ik begrijp het. Mohammad en ik waren collega’s, maar ook goede
zakenvrienden.' zei Sejeed, ‘hij was een nobele man. Meer een
leider dan een zakenman. Hij kon de dingen ordenen. Hij kon zijn
stempel op iets dmkken en iets bereiken. Mohammad genoot van de
verandering in het familiebedrijf van Ghadidje. Hij trok de juiste
mannen aan, stuurde grote karavanen de wereld over en gaf structuur
aan de onderneming. Maar hij was geen man om kruiden te verkopen of
kamelenhuiden te ruilen voor zilver. Hij wilde meer weten, de
wereld verkennen. Hij was eigenlijk bezig met de toekomst van
Mekka. Door de kennismaking met andere culturen begreep hij beter
dat Mekka aan de rand van de afgrond stond.
Na een van zijn verre reizen zei hij tegen mij: “De wereld is in
beweging, maar wij staan stil. In de buurlanden praten mensen
eervol over hun vrouwen, terwijl wij ons voor hen schamen en onze
pasgeboren dochters doden. In beschaafde landen worden kinderen met
liefde behandeld, maar wij stoppen ze als honden in kooien en
verkopen ze op de markt. Alle buurlanden hebben een profeet gehad
en een Boek, maar wij hebben geen van beide."’
‘Sejeed, kun je me vertellen waarom hij zich opeens terugtrok uit
het dagelijkse leven en naar die grot ging?’
‘Kijk, een tijdje in de bergen verblijven om in stilte na te denken
was normaal in die tijd. De geleerden, de sterrenkundigen en de
filosofen deden dat ook.’
‘Voor korte tijd,’ zei ik. ‘Mohammad hield het vijf jaar
vol.
Soms bleef hij weken aaneen in die grot. Ik bracht hem water en
eten als hij lang wegbleef.
‘lk weet het. Ghadidje kwam bezorgd bij me langs, ze dacht dat
Mohammad gek was geworden. Eerlijk gezegd dacht ik dat ook. Hij had
geen zin meer in het werk. Als hij op het kantoor kwam, hield hij
zich meer met de boeken bezig die hij van zijn reizen meegenomen
had.’
“Die boeken heb ik in de grot gezien, maar hij kon niet goed lezen.
Wat deed hij dan met die boeken?
Sejeed glimlachte. ‘Hij kon wel lezen, maar hij las heel traag. Hij
nam er alle tijd voor in de bergen. Volgens mij las hij die boeken
woord voor woord. Weet je wanneer ik me echt zorgen begon te maken?
Soms zei hij tegen me dat hij stemmen hoorde. Dat hij hoorde dat
iemand zei: “Mohammad!" en dat hij niemand zag.
Als hij in de grot zat, kwam ook die stem weer: “Mohammad! Ghom
fanzer! Mohammad, kom overeind!"
Hij ging buiten kijken en zag niemand.
Hij zei tegen me: “Al onze buurlanden geloven in één God. Ik geloof
ook dat er één Schepper is. Kijk ik naar de zee, zie ik Hem.
Kijk ik naar de bergen, zie ik Hem. Kijk ik naar de weilanden, zie
ik Hem. Waar ik ook kijk, zie ik Hem, die Ene. Maar ik begrijp niet
waarom anderen Hem niet zien. Waarom denken de mensen niet na?
Waarom vragen ze zich niet af wie de hemelen, de zeeén, de bergen,
de bijen en de vrouwen gemaakt heeft? Wie doet het water uit de
lucht vallen? Er moet toch iemand zijn. Eén God, de God die Mozes
gestuurd heeft, de God die Jezus gestuurd heeft, de God die Ibrahim
gestuurd heeft. Er is één Schepper. Hij is Eén en er is niets dan
die Ene: La ilaha ella Allah."’
‘Sejeed, je zei dat Mohammad klaagde over die stemmen.’
‘Nee, dat zei ik niet. Hij klaagde er niet over. Hij hoorde die
stemmen echt. Hij dacht dat iemand van boven probeerde met hem in
contact te komen. Hij wachtte op dat contact, daarom ging hij op de
top van die berg zitten. Hij wachtte!’
20 Aboe Naim
Na het bezoek aan Sejeed pakte ik wat brood, dadels en water en
ging te voet naar de berg Hera. Ik wilde zo’n nacht van Mohammad in
die grot beleven. Naarmate ik verder van Mekka kwam en
richting de bergen ging, kreeg ik meer zicht over de stad. Eerst
hoorde ik de geluiden nog, daarna verstomden ze. Nu was ik de enige
die buiten de poort van de stad op pad was. Aan het begin van
de avond begon ik te klimmen. De berg Hera had ’s nachts een
wonderlijke uitstraling. Als je aan het klimmen was, werd je omvat
door een oneindige, donkerblauwe kleur met sterren die knipoogden
en de heldere maan. Een groot deel van de berg is goed
begaanbaar, maar de laatste drie grote rotsen naar de top zijn
moeilijk. Je moet precies weten welke kant je moet nemen. In
de grot stak ik een kaars aan. De spinnen hadden er veel webben
gesponnen en er lagen vogelveren op de grond. Ik veegde de grond
schoon en ging zitten. Ik probeerde een boek te lezen dat ik
meegenomen had, maar ik kon me niet concentreren. De berg en de
nacht hielden me in hun greep. Hier had Mohammad vijf jaar
lang vele nachten doorgebracht en hier had hij stemmen gehoord. Het
kon niet anders. In die grot zou iedereen stemmen gaan horen. Na
enige tijd doofde ik de kaars en ging op mijn zij liggen. Ik legde
mijn handen als kussen onder mijn hoofd. Er kwamen een paar
losse gedachten over mijn kindertijd bij me op, daarna werd ik
geleidelijk één met de nacht en ik voelde dat ik met de sterren in
het heelal mee bewoog.
‘Zeeëd!’ sprak een stem, ‘wij hebben jou gezien.’
Tranen sprongen in mijn ogen toen ik dacht aan Mohammads
eenzaamheid in al die jaren. Hij wilde in zijn eentje zijn volk
redden van de ondergang en zocht hulp in de hemel.
Ik ademde diep in door mijn neus, alsof ik zijn geur zou kunnen
ruiken. Zijn geur was vervlogen, maar er waren nog sporen van
de rook van zijn lantaarn, die op olijfolie brandde, zichtbaar in
de kieren tussen de stenen boven mijn hoofd. Ik kon het in de
grot niet langer uithouden. Ik liep naar buiten en klom verder.
Toen ik de top bereikte, zag ik aan de andere kant van de berg iets
wat ik niet verwacht had, iets wat me goeddeed. Ik zag tientallen
kuddedieren die in het donker verspreid op de hellingen uitrustten,
en houtvuurtjes waar herders omheen stonden. Het was stil,
niemand bewoog en het leek alsof de kuddes, de herders en hun vuur
een deel waren van het heelal. Dit had Mohammad elke nacht
meegemaakt. Hij had in zijn kindertijd een aantal jaren als
herder in de bergen doorgebracht. Hij moet met de herders
contact hebben gehad. Hij zal melk aan hen gevraagd hebben. Hij zal
met hen gegeten hebben. Ik liep van kudde naar kudde om met de
herders te praten. Ze waren allemaal jong, ze wisten niets over de
periode waarin Mohammad in de grot verbleef. Ze verwezen me naar
enkele oude herders. Toen de ochtend aanbrak, keerde ik terug naar
Mekka.
De volgende avond ging ik op zoek naar de herders van weleer, maar
ze waren dood of kinds of ze spraken wartaal. De felle zon had hun
geheugen door de jaren heen beschadigd. Hun herinneringen waren net
een uitgedroogde dadeltros. Op een bejaarde herder na, die ik op
zijn sterfbed vond. Hij heette Aboe Naim en hij beweerde dat hij
Mohammad vaak in de bergen gezien had. Ik knielde naast zijn bed,
hield zijn hand in mijn handen en bracht mijn oor naar zijn
mond. "s Nachts kwam ik hem vaak tegen in de bergen. Hij sliep
in die kleine grot. Soms maakte ik in het voorbijgaan een praatje
met hem. Dan vroeg ik of hij iets nodig had. Alle herders kenden
hem.´
‘Hebt u kunnen zien wat hij in die grot deed?’
De herder sloot zijn ogen en dacht even na.
‘Op een avond zag ik hem daar liggen. De grot was klein. Hij lag op
zijn rug, zijn voeten tegen de wand en zijn armen onder zijn hoofd
gevouwen.'
Aboe Naim was erg zwak, hij kon niet lang praten. Ik deed een
stukje kandij in een glaasje thee en hielp hem om er een slokje van
te nemen.
‘Wat kunt u me verder over Mohammad vertellen ?’
‘Diep in de nacht maakte hij vaak een wandeling. Hij ging dan bij
de herders zitten praten. Soms zat hij als een wolf op de top van
de berg. We zagen zijn gestalte vanuit de verte. Het was een
vertrouwd beeld voor ons. We begrepen niet waarom hij het deed,
maar vroeger zagen we vaker mensen die dat deden. Het waren
geleerden.’
‘Was hij altijd alleen of kwamen er mensen bij hem langs?’
‘Ik heb nooit iemand bij hem gezien. Hij zat alleen af en toe bij
ons, de herders. We bleven een paar maanden boven, hij bracht soms
vers fruit voor ons mee als hij net uit de stad kwam. En wij gaven
hem melk, yoghurt of kaas die we zelf maakten.’
Ik kon Aboe Naim niet langer lastigvallen. lk stopte twee gouden
munten in zijn handpalm. Ik wist dat ik hem daarmee gelukkig
maakte, want als hij straks stierf, had hij iets om achter te
laten.