17

DE STAMPEDE TRAIL

De natuur was hier wild en angstaanjagend, maar mooi. Ik keek met ontzag naar de grond waarop ik liep, om te zien wat de hogere machten daar hadden gemaakt, de vorm en de stijl en het materiaal van hun werk. Dit was de Aarde waarover wij hebben gehoord, geschapen uit Chaos en Duisternis. Dit was niemands tuin, dit was de ongeordende aardbol. Het was geen gazon, geen grasland, geen weide, geen bos, geen veld, geen bebouwde of onbebouwde grond. Het was het pas gevormde, ongecultiveerde oppervlak van de planeet Aarde, zoals zij voor eens en altijd door de Natuur geschapen is. En de mens mag er zo mogelijk gebruik van maken, maar het was niet voor de mens bedoeld. Het was Materie, uitgestrekt, verschrikkelijk—niet Moeder Aarde waarvan wij hebben gehoord, voor de mens bestemd om op te lopen of er in te worden begraven—nee, het zou te vrijpostig zijn geweest om zelfs zijn botten daar te laten rusten—het tehuis was dit van Noodzaak en Lot. Daar werd de aanwezigheid duidelijk van een kracht die niet noodzakelijkerwijs de mensen welgezind is. Het was een plaats van heidendom en bijgelovige rituelen—een plaats om bewoond te worden door mensen die dichter bij het gesteente en de wilde dieren stonden dan wij…Wat betekent het te worden toegelaten tot een museum, waar we een massa afzonderlijke dingen zien, in vergelijking met de aanblik van de oppervlakte van een ster, harde materie op de plek waar zij thuishoort! Mijn lichaam boezemt mij vrees in, de stof waaraan ik ben gebonden is mij vreemd geworden. Maar ik ben niet bang voor de geest, zoals ik er zelf een ben—die angst zou mijn lichaam kunnen hebben—want ik vrees zijn lichamen, ik beef als ik ze zie’. Wat is deze Titaan die bezit van mij genomen heeft? Spreek over mysteries! Denk aan ons leven in de natuur—dagelijks materie zien, ermee in contact komen—rotsen, bomen, wind in ons gezicht! de vaste aarde! de werkelijke aarde! het gezond verstand! Contact! Contact! Wie zijn wij? Waar zijn wij?

 

—HENRY DAVID THOREAU, ‘KTAADN

Een jaar en zeven dagen nadat Chris McCandless besloot om niet te proberen de Teklanika River te doorwaden, sta ik aan de andere oever—de oostkant, de kant van de grote weg—en kijk in het kolkende water. Ook ik hoop de rivier over te steken. Ik wil de bus zien. Ik wil zien waar McCandless is gestorven om beter te kunnen begrijpen waarom.

Het is een warme, klamme middag en de rivier is grijs van kleur door de afvloeiing van de snel smeltende sneeuwlaag die nog steeds de hoger gelegen gletsjers van de Alaska Range bedekt. Het water lijkt vandaag aanmerkelijk lager dan op de foto’s die McCandless twaalf maanden terug gemaakt heeft, maar de rivier doorwaden, hier, in de dreunende stroom van het zomerseizoen is niettemin ondenkbaar. Het water is te diep, te koud, te snel. Terwijl ik naar de Teklanika kijk, kan ik rotsblokken zo groot als bowlingballen over de bodem horen schuren, voortgedreven door de machtige stroom. Ik zou enkele meters uit de kant al van de voet worden geworpen en terechtkomen in het wat lager gelegen ravijn, dat de rivier dichtknijpt tot een kokend geheel van stroomversnellingen dat zich zonder onderbreking over de volgende acht kilometer uitstrekt.

Maar anders dan McCandless heb ik een topografische kaart in mijn rugzak met een schaal van 1:63,360 (dat wil zeggen, een kaart waarop één inch overeenkomt met één mijl.) De uiterst gedetailleerde kaart geeft aan dat zich achthonderd meter stroomafwaarts, in het smalste gedeelte van het ravijn, een peilstation bevindt, dat is aangelegd door de U.S. Geological Survey. Anders ook dan McCandless, ben ik hier met drie medereizigers: Roman Dial en Dan Solie, die in Alaska wonen, en Andrew Liske, een vriend van Roman, uit Californië. Het peilstation is niet te zien vanaf de plek waar de Stampede Trail aan de rivier komt, maar nadat wij ons gedurende twintig minuten een weg hebben gebaand door een wirwar van sparren en lage berken roept Roman: ‘Ik zie hem! Daar! Dertig meter verderop.’

Als we daar aankomen zien we een duimdikke kabel, die over de kloof gespannen is, tussen een vijf meter hoge toren aan onze kant van de rivier en een dagzoom op de andere oever, honderdtwintig meter van ons vandaan. De kabel is in 1970 aangebracht om de seizoensgebonden veranderingen van de Teklanika in kaart te brengen; hydrologen gingen met een aluminium gondel, die met katrollen aan de kabel hangt, heen en weer over de rivier. Uit de mand lieten zij een schietlood zakken om de diepte van de waterloop te meten. Het station werd negen jaar geleden bij gebrek aan financiële middelen buiten gebruik gesteld, waarna de gondel aan onze kant—de kant van de grote weg—met een ketting en een slot aan de toren zou zijn vastgemaakt. Toen we naar de top van de toren waren geklommen, bleek de gondel daar echter niet te zijn. Toen ik uitkeek over het kolkend water, kon ik hem aan de andere kant van het ravijn—de buskant—zien.

Later bleek dat een paar plaatselijke jagers de ketting hadden doorgeknipt, de gondel naar de overkant hadden gehaald en hem daar weer hadden vastgelegd om het voor buitenstaanders moeilijker te maken de Teklanika over te steken en op hun stek te komen. Toen McCandless probeerde de rimboe uit te lopen, vorige week één jaar geleden, was de mand op de plek waar hij nu is, aan zijn kant van het ravijn. Als hij ervan geweten had, zou een oversteek van de Teklanika naar de veiligheid een kleinigheid geweest zijn. Maar hij had geen topografische kaart en kon daardoor niet weten dat zijn redding zo nabij was.

Andy Horowitz, een van de vrienden van McCandless uit het veldloopteam van Woodson High, had eerder gezegd dat Chris ‘in de verkeerde eeuw was geboren. Hij wou meer avontuur en vrijheid dan de hedendaagse samenleving de mensen geven kan.’ Toen hij naar Alaska kwam, hunkerde McCandless ernaar om door onverkend gebied te trekken, om een witte vlek op de kaart te vinden. Maar in 1992 waren er geen witte vlekken meer op de kaart—niet in Alaska, niet ergens anders ook. Maar Chris had met zijn geheel eigen logica een fraaie oplossing voor dat probleem gevonden: hij deed de kaart gewoon weg. De terra zou zo incognita blijven, in ieder geval voor hem.

Maar doordat hij geen goede kaart had, bleef ook de kabel over de rivier incognito. Toen hij naar het woeste stromen van de Teklanika keek, kwam McCandless derhalve tot de onjuiste conclusie dat het onmogelijk was om de oostelijke oever te bereiken. In het idee dat zijn ontsnappingsroute afgesneden was, ging hij terug naar de bus—een verstandige gedragslijn, zijn tekort aan topografische kennis in aanmerking genomen. Maar waarom bleef hij daarna bij de bus en kwam hij door verhongering om het leven? Waarom probeerde hij niet, toen het eenmaal augustus was geworden, nog een keer de Teklanika over te steken, op een moment dat de stroom beduidend lager was en de rivier veilig doorwaad had kunnen worden?

Verbaasd en gekweld door deze vragen, hoop ik dat het roestend casco van bus 142 uit Fairbanks enige aanwijzingen op zal leveren. Maar om bij de bus te komen moet ook ik de rivier oversteken en de aluminium bak hangt nog altijd aan de overkant.

Als ik boven op de toren sta waaraan het oostelijk uiteinde van de overspanning is verankerd, maak ik mijzelf met een werktuig dat bij het bergbeklimmen wordt gebruikt, vast aan de kabel om mij hand over hand haar de overkant te trekken, met wat onder bergbeklimmers de Tiroolse traverse wordt genoemd. Dat blijkt een veel inspannender karwei te zijn dan ik had verwacht. Twintig minuten nadat ik ben begonnen, trek ik mijzelf op aan de dagzomende aardlaag aan de overkant, volkomen leeg, zo uitgeput dat ik mijn armen nauwelijks meer omhoog kan krijgen. Als ik ten slotte weer op adem ben gekomen, klim ik in de gondel—een rechthoekige mand van aluminium, die zestig centimeter breed en honderd-twintig centimeter lang is—, maak de ketting los en ga terug naar de oostelijke oever van het ravijn om mijn tochtgenoten over te brengen.

De kabel zakt boven het midden van de rivier aanzienlijk door; als ik losgooi bij de dagzoom, wint de gondel onder zijn eigen gewicht snel aan vaart, en gaat vlugger en vlugger langs de stalen draad, op zoek naar het laagste punt. Het is een angstwekkende tocht. Zoevend met een snelheid van dertig tot veertig kilometer per uur over de stroomversnellingen, hoor ik een onwillekeurige blaf van schrik uit mijn keel ontsnappen, waarna ik me realiseer dat ik geen gevaar loop en mijn beheersing hervind.

Nadat we alle vier aan de westkant van de kloof zijn aangekomen, banen wij ons in dertig minuten door de struiken weer moeizaam een weg naar de Stampede Trail. De eerste vijftien kilometer van het pad die we al hebben afgelegd—het stuk van onze geparkeerde auto’s tot aan de rivier—waren gemakkelijk, goed zichtbaar en zij werden verhoudingsgewijs ook veel gebruikt. Maar de vijftien kilometer die nu voor ons lagen, waren van een geheel andere aard.

Doordat in het voorjaar en de zomermaanden zo weinig mensen de Teklanika oversteken is een groot deel van het traject onduidelijk en met dicht struikgewas begroeid. Direct voorbij de rivier buigt het pad naar het zuidwesten af, omhoog langs de bedding van een snelstromende beek. En doordat bevers daar een uitgestrekt netwerk van dammen in de beek hebben gemaakt, voert de route dwars door een plas van ruim één hectare. Het water in de bevervijvers reikt nergens hoger dan tot aan de borst, maar het is koud en terwijl we voortwaden woelen onze voeten de rommel op de bodem op tot een stinkend miasma van rottend slijk.

Voorbij de hoogste vijver voert het pad over een heuvel, daarna gaat het weer terug naar de kronkelende rotsbedding van de beek alvorens dan weer af te dalen in een oerwoud van struikgewas. De tocht is nooit uitzonderlijk moeilijk, maar de vijf meter hoge wirwar van elzenstruiken, die aan beide zijden op je drukt, is mistroostig, claustrofobisch, benauwend. Wolken van muggen komen in de klamme warmte te voorschijn. Om de paar minuten wordt het doordringende gezoem van de insecten overstemd door de dreun van een ver onweer dat over de taiga rolt vanuit een muur van donderkoppen die zich duister boven de horizon verheft.

Doornstruiken laten een kruisarcering van bloederige schrammen op mijn schenen achter. Berenhopen liggen op het pad en op een bepaald punt raak ik gespannen door verse sporen van een grizzlybeer—elke afdruk anderhalf keer zo lang als de afdruk van een laars maat negen. We hebben geen van allen een geweer. ‘Dag Griz!’ roep ik in de richting van het struikgewas, in de hoop een toevallige ontmoeting te voorkomen. ‘Dag beer! Komen alleen maar langs! Maak je maar niet kwaad!’

Ik ben in de afgelopen twintig jaar een keer of twintig in Alaska geweest—om bergen te beklimmen, om er als timmerman, zalmvisser of journalist te werken, om er duimen te draaien, om er een beetje rond te scharrelen. Ik heb in de loop van mijn vele bezoeken veel tijd in mijn eentje op het land doorgebracht en meestal bevalt mij dat uitstekend. Zelfs was ik aanvankelijk van plan om ook deze tocht naar de bus alleen te maken en toen mijn vriend Roman zichzelf uitnodigde en ook de twee anderen maar meteen, vond ik dat vervelend. Maar nu ben ik blij met hun gezelschap. Dit griezelige, dichtbegroeide landschap heeft iets lugubers. Het voelt onheilspellender aan dan andere, meer afgelegen streken van de staat—de toendra op de hellingen van de Brooks Range, de bossen van de Alexander Archipelago, die altijd in wolken zijn gehuld, zelfs de ijzige, door stormen geteisterde hoogten van het Denali-massief. Ik ben blij dat ik hier niet alleen loop.

Om 9.00 uur ‘s-avonds komen we door een bocht in het pad en daar, aan de rand van een klein open stuk, staat de bus. Roze bosjes van wilgenroosjes verbergen de kuilen waarin de wielen van het voertuig rusten. Zij komen tot boven de assen. Bus 142 uit Fairbanks staat naast een groepje espen, tien meter van de rand van een lage rotswand, op een stukje hoger gelegen terrein, dat uitzicht biedt op de samenvloeiing van de Sushana en een kleine zijrivier. Het is een aantrekkelijke plek, open en met veel licht. Het is duidelijk waarom McCandless besloot dit tot zijn basiskamp te maken.

We blijven op enige afstand van de bus staan en kijken er een poosje zwijgend naar. De krijtkleurige verf bladdert af. Een paar ruiten zijn verdwenen. Honderd botjes liggen te midden van pennen van stekelvarkens verspreid rond de bus: de resten van het kleine wild waaruit het dieet van McCandless voor het grootste deel bestond. En aan de rand van dit knekelveld ligt een veel groter skelet: dat van de eland die hij schoot en waarmee hij later zo in zijn maag zat.

Kort nadat zij het lijk van McCandless hadden gevonden, hielden Cordon Samel en Ken Thompson, toen ik hun daarnaar vroeg, stokstijf vol dat het grote skelet van een kariboe was en zij lieten zich toen laatdunkend uit over het groentje dat het dier wat hij geschoten had, ten onrechte voor een eland aangezien had. ‘De botten waren wat aangevreten door de wolven,’ zei Thompson toen tegen mij, ‘maar het is duidelijk dat het een kariboe was. Dat joch had geen flauw idee waar hij hier mee bezig was.’

‘Het was absoluut een kariboe,’ stemde Samel smalend daarmee in. ‘Toen ik in de krant las dat hij dacht dat hij een eland had geschoten, wist ik meteen, die komt niet uit Alaska. Er is een groot verschil tussen een eland en een kariboe. Een heel groot verschil. Je moet nogal een sufferd zijn om die twee niet uit elkaar te kunnen houden.’

Ik geloofde Samel en Thompson, twee doorgewinterde jagers uit de streek, die beiden vele elanden en kariboes hadden neergelegd, vermeldde de vergissing van McCandless in het stuk dat ik voor Outside schreef, en staafde daarmee de mening van vele lezers dat McCandless belachelijk slecht voorbereid was geweest en in geen enkele wildernis iets te zoeken had gehad, zeker niet in de rimboe van de Last Frontier, waar alleen een professional uit de voeten kan. McCandless stierf niet alleen door eigen stommiteit, merkte een van de briefschrijvers uit Alaska op, maar ‘de opzet van zijn zogenaamde avontuur was ook zo benepen dat het bijna zielig is—een paar kilometer van Healy in een kapotte bus gaan zitten, schieten op eekhoorns en Vlaamse gaaien, een kariboe voor een eland aanzien (wat nogal moeilijk is)…Ik heb maar één woord voor de man: ondeskundig.’

In bijna alle brieven waarin McCandless de wind van voren kreeg, werd zijn verkeerde identificatie van de kariboe gezien als bewijs dat hij geen flauw idee had hoe je in het binnenland moest overleven. Maar de boze briefschrijvers wisten niet dat het hoef dier dat door McCandless werd geschoten, precies was wat hij zei dat het was. Het was, in tegenstelling tot wat ik in Outside schreef, een eland—zoals nu is gebleken uit een nauwkeurig onderzoek van de overblijfselen van het dier. En uit verschillende foto’s die McCandless maakte van zijn buit, is later nog eens duidelijk geworden dat aan die conclusie geen twijfel kan bestaan. De jongen maakte een paar vergissingen op de Stampede Trail, maar een kariboe aanzien voor een eland hoorde daar niet bij.

Ik loop langs de botten van de eland naar de bus en ga door een nooduitgang aan de achterkant naar binnen. Direct bij de deur ligt de kapotte matras waarop McCandless de geest gegeven heeft, beschimmeld en vol vlekken. Ik word overrompeld door de aanblik van zijn bezittingen, die uitgespreid liggen op de tijk: een groene plastic veldfles; een klein flesje met waterzuiveringstabletten; een lege Chap Stick-huls; een warmte-isolerende broek van de luchtmacht, zoals die in zaken met gebruikte legergoederen worden verkocht; een paperback-uitvoering van de bestseller O Jerusalem! waarvan de rug kapot is; wollen wanten; een fles insecticide van het merk Muskol; een volle lucifersdoos; en een paar bruine rubberlaarzen met de naam Gallien in vervaagde zwarte inkt geschreven op de kap.

Hoewel er ruiten weg zijn in de bus vol gaten, hangt er een bedompte schimmelgeur. ‘Wow,’ zegt Roman. ‘Het ruikt hier naar dooie vogels.’ Even later stuit ik op de bron van die stank: een plastic tas vol veren, dons en afgesneden vleugels van diverse vogels. Het schijnt dat McCandless ze bewaarde om er zijn kleding mee te isoleren of er misschien een veren kussen van te maken.

Meer naar voren in de bus staan de potten en borden van McCandless naast een olielamp op een geïmproviseerde triplex tafel. Een lange leren schede is vakkundig versierd met de initialen R. E: het omhulsel van het kapmes dat Ronald Franz bij zijn vertrek uit Salton City aan McCandless heeft gegeven.

De blauwe tandenborstel van de jongen ligt naast een nog halfvolle tube Colgate, een doosje tandzijde en de gouden kroon die volgens zijn dagboek in de derde week van zijn verblijf van zijn kies viel. Vlak daarnaast ligt een schedel ter grootte van een watermeloen, zware ivoren tanden steken uit de gebleekte kaken. Het is een berenschedel, een overblijfsel van een grizzlybeer die een bezoeker van de bus heeft geschoten, lang voordat McCandless daar zijn intrek nam. Een tekst in het compacte handschrift van McCandless omlijnt een kogelgat in het schedeldak: GEGROET BERENSPOOK, BEEST DAT IN ONS ALLEN HUIST. ALEXANDER SUPERZWERVER. MEI 1992.

Als ik naar boven kijk, zie ik dat de plaatstalen wanden van het voertuig bedekt zijn met graffiti, die vele bezoekers daar in de loop der jaren hebben aangebracht. Roman wijst aan wat hij daar heeft geschreven toen hij vier jaar tevoren bij een tocht door de Alaska Range in de bus verbleef: NOEDEL-ETERS OP WEG NAAR LAKE CLARK 8–89. Net als Roman krabbelden de meeste mensen niet veel meer dan hun naam en een datum. Het langste, meest welsprekende graffito is een van de opschriften die McCandless daar heeft aangebracht, het opgetogen manifest dat begint met een verwijzing naar zijn favoriete lied van Roger Miller: TWEE JAAR ZWERFT HIJ OVER DE AARDE. GEEN TELEFOON, GEEN ZWEMBAD, GEEN HUISDIEREN, GEEN SIGARETTEN. TOTALE VRIJHEID. EEN EXTREMIST. EEN ESTHETISCHE REIZIGER WIENS HUIS DE WEG IS…

Direct onder dit manifest staat de kachel, die gemaakt is van een roestig olievat. Een bijna vier meter lange stam van een spar is in het open gat van de kachel gestoken en over het stuk hout hangen twee gescheurde Levi’s-broeken, zo neergelegd alsof zij nog moeten drogen. Eén broek—taille dertig, lengte tweeëndertig—is onbeholpen opgelapt met zilverkleurig isolatieband; de tweede broek is met meer zorg versteld, en daarbij zijn stukjes van een verkleurde beddensprei in de grote gaten op de knieën en het zitvlak gezet. In die broek zit een riem die van een stuk deken is gemaakt. McCandless heeft, bedenk ik, toen hij zo vermagerd was die riem wel moeten maken, omdat zijn broek anders niet meer op zijn plaats bleef zitten. Ik ga op een ijzeren bed tegenover de kachel zitten om te mijmeren over dit spookachtig tafereel. Waar ik ook kijk, zie ik sporen van McCandless. Daar is zijn nagelknipper, daar, voor een kapotte ruit in de voordeur, zijn groene nylon buitentent. Zijn K-mart trekkerslaarzen staan keurig naast elkaar bij de kachel alsof hij zo meteen zal terugkomen om ze aan te trekken en op pad te gaan. Ik voel mij niet op mijn gemak, alsof ik een indringer ben, een voyeur die de slaapkamer van McCandless binnen is geslopen op het moment dat hij even weg is. Ik word ineens niet goed en strompel de bus uit om langs de rivier te lopen en weer wat frisse lucht te krijgen.

Een uur later maken we een vuur in de invallende duisternis. Een regenbui heeft de nevel uit de lucht gehaald en in de verte tekenen de zwarte contouren van de bergen zich haarscherp af. De hemel brandt roodgloeiend onder de wolkenpartijen aan de noordwestelijke horizon. Roman haalt wat stukken vlees te voorschijn van een eland die hij afgelopen september in de Alaska Range geschoten heeft, en legt ze boven het vuur op een zwartgeblakerde grill, de grill die McCandless gebruikte om er zijn wild op te bakken. Elandenvet druipt sissend op de kolen. We eten het vlees vol kraakbeen met onze handen, weren de muggen af, praten over de vreemde man die geen van ons ooit heeft ontmoet, en proberen erachter te komen waarom hij zo gekweld was en waarom sommigen hem zo intens lijken te verachten omdat hij hier gestorven is.

Hij was bewust met onvoldoende proviand het gebied in getrokken en hij miste verschillende uitrustingsstukken die door velen in Alaska onontbeerlijk werden gevonden: een geweer van zwaarder kaliber, een kaart en een kompas, een bijl. Daarin werd niet alleen een bewijs van stommiteit gezien maar ook van de veel erger zonde van hoogmoed. Enkele critici zagen zelfs een overeenkomst tussen McCandless en de meest beruchte treurspelspeler van het noordpoolgebied, sir John Franklin, een Britse marine-officier uit de negentiende eeuw, die door zelfgenoegzaamheid en hoogmoed de dood van 140 mensen veroorzaakte, die van hemzelf inbegrepen.

In 1819 werd Franklin door de Admiraliteit aangesteld als leider van een expeditie naar de wildernis in het noordwestelijke deel van Canada. Twee jaar na het vertrek uit Engeland werd zijn kleine ploeg overvallen door de winter tijdens een zware tocht over een toendra die zo uitgestrekt en leeg was dat zij hem Barren Lands noemden—de naam waaronder het gebied nog steeds bekend is. Hun voedsel raakte op. Wild was schaars, waardoor Franklin en zijn mensen moesten leven van korstmos, dat zij van de rotsen schraapten, afgeschroeide hertenhuid, afgekloven botten van dieren, leer van hun laarzen en ten slotte het vlees van tochtgenoten. Voordat die beproeving tot een eind kwam, waren minstens twee mensen gedood en opgegeten, was de vermoedelijke moordenaar zonder vorm van proces ter dood gebracht en waren acht anderen omgekomen door ziekten en verhongering. Franklin had misschien nog maar één, twee dagen te leven toen hij met de andere overlevenden door een groep mestiezen werd gered.

Franklin was niet alleen een minzame Victoriaanse gentleman, maar ook een goedmoedige stumper—hardnekkig en dom en met de onnozele idealen van een kind—die neerkeek op de vaardigheden die in het binnenland van pas konden komen. Hij was erbarmelijk slecht voorbereid op het leiden van een poolexpeditie en bij zijn terugkeer in Engeland stond hij bekend als de Man Die Zijn Eigen Schoenen Opat—hoewel die bijnaam vaker uit ontzag dan honend werd gebruikt. Hij werd bejubeld als een nationale held, door de Admiraliteit tot kapitein bevorderd, royaal betaald voor het schrijven van een verslag van zijn beproevingen en, in 1825, belast met de leiding over een tweede expeditie naar het noordpoolgebied.

Die tocht verliep betrekkelijk rustig, maar in 1845, in de hoop eindelijk de legendarische Noordwestelijke doorvaart te ontdekken, maakte Franklin de fout om voor de derde keer naar het noordpoolgebied te gaan. Van hem en de 12.8 mensen onder zijn commando is nooit meer iets vernomen. Een veertigtal expedities die werden uitgezonden om hen op te sporen, leverden ten slotte de aanwijzing op dat zij allen waren omgekomen door scheurbuik, verhongering en onbeschrijfelijke ellende.

McCandless werd na zijn dood met Franklin vergeleken, niet alleen omdat beide mannen door verhongering om het leven waren gekomen maar ook omdat beiden werden gezien als mensen die het aan de nodige bescheidenheid ontbrak; van beiden werd gevonden dat zij onvoldoende respect hebben gehad voor het gebied dat zij bereisden. Een eeuw na Franklins dood merkte de vooraanstaande ontdekkingsreiziger Vilhjalmur Stefansson op dat de Engelse ontdekker nooit de moeite had genomen zich de overlevingsmethoden van de indianen en de eskimo’s eigen te maken—bevolkingsgroepen die kans hadden gezien om ‘van generatie op generatie’ te gedijen, ‘hun kinderen groot te brengen en hun ouden van dagen te verzorgen’ onder dezelfde barre omstandigheden die Franklin het leven hadden gekost. (Gemakshalve verzuimde Stefansson te vermelden dat ook vele, vele indianen en eskimo’s in de poolstreken door verhongering om het leven zijn gekomen.)

Maar de hoogmoed van McCandless was niet van dezelfde aard als die van Franklin. Franklin zag de natuur als een tegenstander die onvermijdelijk moest zwichten voor macht, een goede opvoeding en Victoriaanse tucht. In plaats van in harmonie te leven met de streek, in plaats van te vertrouwen op het land als voedselbron, zoals de inboorlingen deden, probeerde hij zich met ontoereikende militaire middelen en tradities af te sluiten van de wereld in het noorden. McCandless daarentegen ging te veel de andere kant op. Hij probeerde geheel van de natuur te leven—en hij probeerde dat te doen zonder eerst de moeite te nemen zich een heel repertoire van cruciale vaardigheden eigen te maken.

Toch is het verwijt dat McCandless slecht was voorbereid, waarschijnlijk niet terzake. Hij was onervaren en hij overschatte zijn aanpassingsvermogen, maar hij was voldoende bedreven om het zestien weken uit te houden met niet veel meer dan zijn verstand en vijf kilo rijst. En toen hij het binnenland in trok, was hij zich er volledig van bewust dat hij zichzelf een gevaarlijk kleine foutenmarge toestond. Hij wist heel goed wat er op het spel stond.

Het is voor een jonge man niet ongewoon om zich aangetrokken te voelen tot ondernemingen die ouderen roekeloos vinden; ook in onze samenleving is het zoeken van gevaar een overgangsrite. Gevaar heeft altijd een zekere aantrekkingskracht gehad. Het is daardoor dat zoveel tieners te hard rijden en te veel drinken en te veel drugs gebruiken, en daardoor is het voor elke natie altijd zo gemakkelijk geweest om jonge mensen te werven voor een oorlog. Jeugdige waaghalzerij kan in feite worden gezien als een evolutionaire aanpassing, gedrag dat gecodeerd in onze genen zit. McCandless voerde, zoals in alles wat hij deed, het nemen van risico’s door tot in zijn uiterste consequentie.

Hij had de behoefte om zichzelf te beproeven op een terrein dat, zoals hij dat graag noemde, ‘er toe deed’. Hij had grote—sommigen zouden zeggen groteske—geestelijke ambities. In overeenstemming met het morele absolutisme, dat kenmerkend is voor de opvattingen van McCandless, zag hij in een uitdaging waarvan de succesvolle afloop al bij voorbaat vaststond, in het geheel geen uitdaging meer.

Natuurlijk zijn het niet uitsluitend jongeren die zich aangetrokken voelen tot gewaagde ondernemingen. John Muir is vooral bekend gebleven als no-nonsense natuurbeschermer en oprichter van de Sierra Club, maar hij was ook een stoutmoedig avonturier, een onbevreesde beklimmer van hoge bergen, gletsjers en watervallen en zijn meest bekende verhandeling bevat een beklemmend verslag van een val die hij in 1872, bij het bestijgen van de Mount Ritter in Californië, maar nauwelijks overleefde. In een ander essay beschrijft Muir opgetogen hoe hij uit vrije wil een woeste storm in de Sierra uitzat in de bovenste takken van een dertig meter hoge douglasspar:

[N]ooit tevoren heb ik al bewegend zoiets stimulerende meegemaakt. De slanke takken deinden en ruisten in de hevige storm, zij bogen en zwaaiden heen en weer, rond en rond en volgden onbeschrijfelijke combinaties van verticale en horizontale curves, terwijl ik mijzelf met gespannen spieren vastklemde, als een rijsttroepiaal op een rietstengel.

Hij was toen zesendertig. Vermoedelijk zou McCandless door Muir niet vreselijk raar of onbegrijpelijk zijn gevonden.

Zelfs de bezadigde, stijve Thoreau, die zoals bekend verkondigde dat het voldoende was om ‘flink wat in Concord rondgestapt te hebben’, voelde zich geroepen om de wat dreigender woestenij van het negentiende-eeuwse Maine op te zoeken en de Mount Katahdin te beklimmen. Zijn bestijging van de ‘wilde en angstaanjagende, maar mooie’ bolwerken van de berg gaven hem een schok en joegen hem vrees aan, maar zij riepen bij hem ook een duizeligmakende vorm van ontzag op. De onrust die hij voelde op de granieten hoogten van de Katahdin, inspireerde hem tot enkele van zijn meest indringende geschriften en was van grote invloed op de visie die hij nadien had op de aarde in haar ruwe, ongecultiveerde staat.

In tegenstelling tot Muir en Thoreau trok McCandless niet in de eerste plaats naar de wildernis om na te denken over de natuur of de wereld in het algemeen, maar eerder om het innerlijke landschap van zijn eigen geest te onderzoeken. Al snel ontdekte hij echter wat Muir en Thoreau al wisten: een langdurig verblijf in de wildernis leidt je aandacht onvermijdelijk evenzeer naar buiten als naar binnen en het is onmogelijk om te leven van het land zonder een subtiel begrip van en een sterke emotionele band mét dat land en alles wat het bevat te ontwikkelen.

De aantekeningen in het dagboek van McCandless bevatten weinig abstracte beschouwingen over de wildernis of overpeinzingen van welke aard dan ook. Er wordt nauwelijks melding gemaakt van het omringend landschap. Andrew Liske, de vriend van Roman, merkt dan ook na lezing van een fotokopie van het dagboek op: ‘Die aantekeningen gaan haast alleen maar over wat hij at. Hij schreef haast over niets anders dan over eten.’

Andrew overdrijft niet: het dagboek is niet veel meer dan een opsomming van gevonden planten en gedood wild. Maar het zou waarschijnlijk toch onjuist zijn om daaruit op te maken dat McCandless geen oog had voor de schoonheid van het gebied om hem heen, dat hij onbewogen bleef onder de inwerking van het landschap. De cultureelecoloog Paul Shepard heeft opgemerkt:

De nomadische bedoeïen is niet uit op een mooie omgeving, schildert geen landschappen of houdt zich niet bezig met het samenstellen van een natuurlijke historie die geen praktisch nut heeft…Zijn leven is zo diep verweven met de natuur dat er geen ruimte is voor abstractie of esthetiek of een ‘natuurfilosofie’ die van de rest van zijn verdere bestaan te onderscheiden valt…Zijn verhouding tot de natuur is een doodernstige zaak, die beheerst wordt door gewoonte, mysterie en gevaar. De besteding van zijn vrije tijd is niet gericht op passieve aanschouwing of achteloos ingrijpen in de natuurlijke processen. Maar een besef van die aanwezigheid, van het terrein, van het onvoorspelbare weer, van de smalle marge waarin hij zich staande kan houden, is een wezenlijk onderdeel van zijn bestaan.

In grote lijnen kan van McCandless in de maanden die hij aan de Sushana doorbracht, hetzelfde worden gezegd.

Het is niet moeilijk Christopher McCandless af te schilderen als de zoveelste jongen die overgevoelig was, een halfgare jongeman die te veel had gelezen en bij wie elk gezond verstand ontbrak. Maar dat stereotiepe beeld gaat toch niet voor hem op. McCandless was niet zomaar een lamlendige nietsnut, doelloos en verward, gekweld door existentiële wanhoop. Integendeel: zijn leven was doortrokken van een poging tot zingeving en doelgerichtheid. Maar de zin die hij aan het bestaan wilde ontlenen, lag buiten de gebruikelijke paden: McCandless geloofde niet in de waarde van iets wat gemakkelijk te bereiken viel. Hij eiste veel van zichzelf—uiteindelijk meer dan hij op kon brengen.

In een poging om het onorthodoxe gedrag van McCandless te verklaren hebben sommigen veel gewicht gehecht aan het feit dat hij, evenals John Waterman, klein van stuk was en misschien last heeft gehad van een ‘kleine-man-complex’, een fundamentele onzekerheid die hem er toe gebracht zou hebben zijn mannelijkheid door middel van uitzonderlijke fysieke prestaties te bewijzen. Anderen nemen aan dat een onopgelost oedipaal conflict aan zijn fatale odyssee ten grondslag heeft gelegen. Hoewel in beide veronderstellingen wel iets kan zitten, is dit soort postume confectie-psychoanalyse een twijfelachtige en uiterst speculatieve onderneming, die de afwezige analysant onvermijdelijk vernedert en onbetekenend doet lijken. Het is niet aannemelijk dat een pasklare lijst van psychologische stoornissen een verhelderend licht kan werpen op de geestelijke speurtocht van Chris McCandless.

Roman en Andrew en ik staren in de gloeiende sintels en praten tot diep in de nacht over McCandless. Roman, tweeëndertig, weetgierig en openhartig, is aan Stanford gepromoveerd tot doctor in de biologie en staat wantrouwend tegenover volkswijsheid. Hij heeft zijn puberteit doorgebracht in dezelfde buitenwijken van Washington D.C. als McCandless en vond ze niet minder benauwend. Als jongen van negen kwam hij voor het eerst van zijn leven in Alaska om een drietal ooms op te zoeken die kolen dolven in Usibelli, een grote dagmijn, een paar kilometer ten oosten van Healy, en hij raakte toen onmiddellijk verliefd op alles wat van doen had met het noorden. In de daaropvolgende jaren keerde hij herhaaldelijk terug naar de negenenveertigste staat. In 1977 verhuisde hij, nadat hij op zijn zestiende als de beste van de klas van de middelbare school gekomen was, naar Fairbanks om voorgoed in Alaska te blijven hangen.

Roman doceert nu aan de Alaska Pacific University in Anchorage en hij geniet in de hele staat bekendheid vanwege een lange, stoutmoedige reeks van escapades in het binnenland: hij is—naast andere wapenfeiten—in de hele lengte over een afstand van zestienhonderd kilometer te voet en per kano door de Brooks Range getrokken, is in een winterse kou vierhonderd kilometer dwars door het Arctic National Wildlife Refuge geskied, heeft de duizend kilometer lange kam van de Alaska Range gevolgd en meer dan dertig eerste bestijgingen van bergen en rotsmassieven in het noorden op zijn naam gebracht. En Roman ziet weinig verschil tussen zijn eigen alom geprezen verrichtingen en het avontuur van McCandless, behalve dan dat McCandless de pech heeft gehad er het leven bij te laten.

Ik begin over de aanmatigende houding van McCandless en de domme fouten die hij heeft gemaakt—de twee of drie gemakkelijk te vermijden blunders die hem ten slotte het leven hebben gekost. ‘Natuurlijk, hij heeft het zelf verprutst,’ zegt Roman, ‘maar ik heb bewondering voor wat hij wilde doen. Zo helemaal van het land leven, maanden achter elkaar, dat is ongelooflijk moeilijk. Ik heb het nooit gedaan. En ik denk dat praktisch geen van de mensen die nu vinden dat McCandless ondeskundig te werk is gegaan, dat ooit heeft gedaan, niet langer dan een week of twee. Voor langere tijd in het binnenland alleen maar leven van wat je schiet en plukt—de meeste mensen hebben geen idee hoe zwaar dat eigenlijk is. En McCandless kreeg dat bijna voor elkaar.

Ik zie toch veel van mezelf in die man,’ zegt Roman, terwijl hij met een stok in de kolen port. ‘Het is niet leuk om te zeggen, maar een paar jaar geleden had ikzelf ook makkelijk in zo’n situatie verzeild kunnen raken. De eerste keren dat ik in Alaska kwam, was ik, denk ik, net als McCandless: even onervaren, even onstuimig. En ik weet zeker dat er nog heel wat meer mensen in Alaska wonen die veel gemeen hadden met McCandless toen zij hier voor het eerst naar toe kwamen, ook heel veel mensen die nu kritiek op hem hebben. Misschien gaan zij daarom wel zo fel tegen hem tekeer. Misschien herinnert McCandless hen iets te veel aan hun vroegere ik.’

De opmerking van Roman onderstreept hoe moeilijk het is voor een volwassene om zich, in beslag genomen door slaapverwekkende besognes, de felle hartstochten en verlangens uit zijn jeugd weer voor de geest te halen. Zoals de vader van Everett Ruess jaren nadat zijn twintigjarige zoon in de woestijn verdwenen was, bespiegelend zei: ‘Een ouder iemand heeft geen idee meer van de zielenroerselen van een adolescent. Ik geloof dat we Everett allemaal slecht begrepen hebben.’

Roman en Andrew en ik blijven tot lang na middernacht op, en proberen iets van het leven en de dood van McCandless te doorgronden, maar zijn wezen blijft moeilijk te begrijpen, vaag, onvatbaar. Geleidelijk aan stokt het gesprek. Als ik wegloop van het vuur om een plek te zoeken waar ik mijn slaapzak uit kan spreiden, wordt de hemelrand in het noordoosten al lichter door het eerste ochtendschijnsel. Hoewel het deze nacht wemelt van de muggen en de bus zeker enige bescherming zou bieden, besluit ik om niet in de Fairbanks 142 te gaan liggen. De anderen evenmin, merk ik voordat ik in een droomloze slaap val.