1

HET BINNENLAND VAN ALASKA

27 april 1992

 

Groeten uit Fairbanks! Dit is het laatste wat je van me hoort Wayne. Ben twee dagen geleden hier aangekomen. Het was heel moeilijk om in Yukon Territory een lift te krijgen. Maar nu ben ik er dan toch.

Stuur als je wilt alle post terug naar de afzender. Het kan heel lang duren voordat ik weer terug ben in het zuiden. Als dit avontuur slecht afloopt en je nooit meer wat van me hoort, weet dan dat je een geweldige man bent. Ik trek nu de onbewoonde wereld in. Alex.

 

—BRIEFKAART ONTVANGEN DOOR WAYNE WESTERBERG IN CARTHAGE, SOUTH DAKOTA

Jim Gallien had vanaf Fairbanks ruim zes kilometer gereden toen hij de lifter in de sneeuw aan de kant van de weg zag staan, met de duim omhoog, huiverend in de grijze ochtendschemering van Alaska. Hij zag er jong uit: achttien, hooguit negentien. Uit de rugzak van de jonge man stak een geweer maar dat leek niet bedreigend; een lifter met een semi-automatische Remington is in de negenenveertigste staat niet iets wat argwaan wekt bij automobilisten. Gallien reed met zijn truck naar de kant van de weg en zei tegen de jongen dat hij in kon stappen.

De lifter gooide zijn rugzak met een zwaai in de laadbak van de Ford en zei dat hij Alex heette. ‘Alex?’ vroeg Gallien, vissend naar een achternaam.

‘Gewoon Alex,’ zei de jonge man, die daar duidelijk niet op in wou gaan. Hij was ongeveer één meter vijfenzestig lang en had een tanig postuur. Hij vertelde dat hij vierentwintig was en uit South Dakota kwam. Hij zei dat hij graag wou meerijden tot aan de rand van het Denali National Park, waar hij diep de woestenij in wilde trekken om ‘een paar maanden te leven van wat het land hem zou verschaffen’.

Gallien, een bij de vakbond aangesloten elektricien, was op weg naar Anchorage, 380 kilometer voorbij Denali, aan de George Parks Highway; hij zei tegen Alex dat hij hem af zou zetten waar hij maar wilde. Alex’ rugzak woog zo te zien hooguit twaalf tot vijftien kilo, wat Gallien—een ervaren jager en woudloper—voor een verblijf van enkele maanden in de binnenlanden en zeker zo vroeg in het jaar, onwaarschijnlijk licht leek. ‘Hij had op geen stukken na de hoeveelheid voedsel en uitrustingsstukken bij zich die je zou verwachten bij iemand die een dergelijke tocht gaat maken,’ herinnert Gallien zich.

De zon kwam op. Terwijl zij de beboste berghellingen langs de rivier de Tanana afdaalden, keek Alex uit over het door de wind geteisterde moeras dat zich naar het zuiden uitstrekte. Gallien vroeg zich af of het weer zo’n excentriekeling uit een van de achtenveertig staten in het zuiden was die naar het noorden komen om zich ondoordacht over te geven aan Jack London-achtige fantasieën. Alaska heeft lange tijd een magnetische aantrekkingskracht uitgeoefend op dromers en mislukkelingen die denken dat de onbedorven wereld van de Last Frontier een antwoord is op alle tekorten van het leven. Maar de rimboe is meedogenloos en stoort zich niet aan hoopvolle verwachtingen.

‘Mensen van buiten,’ zegt Gallien met zijn trage, sonore stem, ‘ze krijgen een nummer van het blad Alaska in handen, bladeren er wat in en denken: Hé, daar ga ik naar toe, leven van wat het land je geeft, iets meemaken van het ware leven. Maar als ze hier komen en echt de woestenij in trekken—nou, dan is dat wel iets anders dan wat de bladen je vertellen. De rivieren zijn breed en er staat een sterke stroom. Je wordt opgevreten door de muggen. Op de meeste plekken valt er weinig te jagen. Leven in de wildernis is wel iets anders dan een picknick.’

Het was twee uur rijden van Fairbanks naar de rand van het Denali Park. Onder het praten kwam Alex steeds minder als een halve gare op Gallien over. Hij was sympathiek en leek goed onderlegd. Hij bestookte Gallien met doordachte vragen over het klein wild dat voorkwam in de streek en de bessen die hij daar kon eten—‘dat soort dingen’.

Toch maakte Gallien zich zorgen. Alex vertelde dat hij in zijn rugzak aan eten niet meer dan vijf kilo rijst bij zich had. Zijn spullen leken uiterst beperkt voor de barre omstandigheden in het binnenland, dat in april nog altijd onder een dikke sneeuwlaag lag. De goedkope leren trekkerslaarzen van Alex waren niet waterdicht en ook niet warmte-isolerend. Zijn geweer was slechts van een .22 kaliber, een boring die te klein zou zijn als hij grote dieren als elanden en kariboes neer zou willen leggen en die zou hij toch moeten eten als hij langere tijd in het binnenland wou blijven. Hij had geen bijl bij zich, geen middel tegen muskieten, geen sneeuwschoenen, geen kompas. Het enige middel dat hij bij zich had om zich te oriënteren was een verfomfaaide wegenkaart, die hij bij een benzinestation had meegepikt.

Zo’n honderdvijftig kilometer voorbij Fairbanks gaat de autoweg tegen de uitlopers van de Alaska Range omhoog. Toen de truck over een brug over de Nenana River hobbelde, keek Alex naar de snelle stroming onder hem en zei dat hij bang van water was. ‘Een jaar geleden in Mexico,’ zei hij tegen Gallien, ‘zat ik op zee in een kano en ik verdronk bijna toen er een storm op kwam zetten.’

Even later haalde Alex zijn eenvoudige kaart te voorschijn en wees op een rode stippellijn die bij Healy, een stad met kolenmijnen, de weg kruiste. Het pad wordt de Stampede Trail genoemd. Het wordt zelden gebruikt en op de meeste wegenkaarten van Alaska komt het dan ook niet voor. Maar op de kaart van Alex slingerde de stippellijn zich ten westen van de Parks Highway zo’n zestig kilometer voort alvorens dood te lopen in de onbegaanbare wildernis ten noordeq van Mount McKinley. Alex zei tegen Gallien dat hij die kant op wilde gaan.

Gallien vond het een roekeloos plan van de lifter en hij probeerde herhaaldelijk hem daarvan af te brengen: ‘Ik zei dat het jagen daar niet mee zou vallen, dat er dagen voorbij konden gaan zonder dat hij enig wild geschoten had. Toen dat niet hielp probeerde ik hem met beren-verhalen angst aan te jagen. Ik zei tegen hem dat een tweeëntwintig een grizzlybeer waarschijnlijk alleen maar razend zou maken. Alex leek daar geen probleem in te zien. ‘Ik klim wel in een boom,’ was het enige wat hij zei. Ik zei daarom dat de bomen in dat deel van de staat niet echt hoog waren, dat een beer zo’n sparretje gemakkelijk omversloeg. Maar hij gaf geen krimp. Op alles wat ik zei had hij z’n antwoord klaar.’

Gallien bood aan om Alex een lift tot Anchorage te geven, daar een behoorlijke uitrusting voor hem te kopen en hem dan weer terug te rijden naar welke plek hij ook maar wilde.

‘Nee, bedankt,’ zei Alex, ‘ik red het wel met wat ik heb.’

Gallien vroeg of hij een jachtvergunning had.

‘Welnee,’ zei Alex schamper. ‘Hoe ik aan m’n eten kom, gaat de regering niet aan. Ze kunnen doodvallen met hun stomme regeltjes.’

Toen Gallien vroeg of zijn ouders of zijn vrienden wisten wat hij van plan was—of er iemand was die alarm zou slaan als hij in moeilijkheden kwam en langer weg zou blijven dan de bedoeling was—zei Alex kalm dat niemand wist wat hij van plan was en dat hij zijn familie bijna twee jaar niet meer had gesproken. ‘Ik heb geen enkele twijfel,’ zei hij tegen Gallien, ‘er gebeurt me niets wat ik niet in m’n eentje aankan.’

‘Het was onmogelijk om de jongen tot andere gedachten te brengen,’ herinnert Gallien zich. ‘Hij was vastbesloten. Dolenthousiast. Opgewonden zou je zeggen. Hij zat te popelen om het land daar in te trekken.’

Drie uur voorbij Fairbanks sloeg Gallien met zijn aftandse truck met aandrijving op de vier wielen een besneeuwde zijweg in. De Stampede Trail, die over de eerste kilometers nog goed onderhouden was, voerde langs hutten die verspreid tussen dichtbegroeide opstanden van sparren en espen lagen. Maar voorbij de laatste blokhutten werd het wegdek snel minder. Hier en daar was het weggespoeld of met elzen overgroeid en ten slotte ging het over in een ruig, niet onderhouden bospad, ‘s-Zomers zou dat rudiment van een weg nog wel te doen zijn geweest; nu was het nauwelijks begaanbaar door een halve meter drabbige sneeuw die in het voorjaar was gevallen. Vijftien kilometer van de grote weg zette Gallien, uit angst dat hij vast zou komen te zitten als hij nog verder reed, zijn truck stil op de top van een kleine verheffing in het landschap. In het zuiden glinsterden de sneeuwtoppen van de hoogste bergketen van Noord–Amerika aan de horizon.

Alex wilde Gallien met alle geweld zijn horloge geven, zijn haarkam en wat volgens hem zijn laatste geld was: vijfentachtig dollarcent. ‘Ik moet je geld niet,’ zei Gallien ‘en een horloge heb ik al.’

‘Als je het niet wilt hebben gooi ik het weg,’ zei Alex opgewekt. ‘Ik hoef niet te weten hoe laat het is. Ik hoef niet te weten wat voor dag het is of waar ik ben. Dat doet er allemaal niet toe.’

Voordat Alex uit de truck stapte, reikte Gallien met een hand achter zijn stoel, haalde een paar oude rubberen werklaarzen te voorschijn en drong er bij de jongen op aan om die mee te nemen. ‘Ze waren te groot voor hem,’ herinnert Gallien zich. ‘Maar ik zei: ‘Doe twee paar sokken aan, dan blijven je voeten nog een beetje warm en droog.’

‘Wat krijg je van me?’

‘Laat dat nou maar zitten,’ zei Gallien. Daarna gaf hij de jongen een stukje papier met zijn telefoonnummer erop, dat Alex zorgvuldig in een nylon portefeuille stopte.

‘Bel me als je het er levend van af hebt gebracht, dan vertel ik jou wel hoe je me de laarzen terug kunt sturen.’

Gallien had van zijn vrouw voor de lunch twee geroosterde sandwiches met kaas en tonijn en een zak maïs-chips meegekregen; hij wist de jonge lifter te bewegen om dat eten aan te nemen. Alex pakte een camera uit zijn rugzak en vroeg Gallien om een foto van hem te maken terwijl hij met zijn geweer aan de schouder aan het begin van het bospad stond. Daarna verdween hij met een brede glimlach over het besneeuwde pad. Het was dinsdag, 28 april 1992.

Gallien keerde zijn truck, reed terug naar de Parks Highway en vervolgde zijn weg naar Anchorage. Een paar kilometer verderop langs de autoweg kwam hij bij het plaatsje Healy, waar de Alaska State Troopers een post hebben. Gallien overwoog even om te stoppen en de autoriteiten over Alex te vertellen, maar hij liet die gedachte varen. ‘Ik dacht: het zal wel goed met hem komen,’ zegt hij. ‘Ik dacht: hij zal wel gauw honger krijgen en weer teruglopen naar de grote weg. Elk normaal mens zou dat doen.’