8
ALASKA
Het is heel goed mogelijk dat de slechte gewoonte van creatieve talenten om zich in ziekelijke uitersten te begeven, hun opmerkelijke inzichten verschaft, maar hun geen blijvende levenshouding biedt als zij hun geestelijke wonden niet weten om te zetten in betekenisvolle kunstwerken en gedachten.
—THEODORE ROSZAK, ‘IN SEARCH OF THE MIRACULOUS’
Wij hebben in Amerika de ‘Big Two-Hearted River’—traditie: met je wonden de wildernis in trekken ter genezing, bekering, om uit te rusten of wat dan ook. En net als in het verhaal van Hemingway helpt dat als je wonden niet al te ernstig zijn. Maar dit is geen Michigan (of Faulkners Big Woods in Mississippi). Dit is Alaska.
—EDWARD HOAGLAND, ‘UP THE BLACK TO CHALKYITSIK’
Toen McCandless dood in Alaska was gevonden en de media de verbijsterende omstandigheden weergaven waaronder hij gestorven was, dachten velen dat de jongen geestelijk gestoord moet zijn geweest. Het artikel in Outside over McCandless lokte een groot aantal brieven uit en in vele daarvan werd het gedrag van McCandless schandalig genoemd—evenals dat van mij, de schrijver van het stuk, die volgens sommigen een dwaze, zinloze dood had verheerlijkt.
Veel negatieve reacties kwamen uit Alaska. ‘Alex is volgens mij een mafkees,’ schreef een inwoner van Healy, het plaatsje aan het begin van de Stampede Trail. ‘De auteur beschrijft een man die een klein vermogen weggeeft, zijn liefhebbende familie in de steek laat, zijn auto zomaar achterlaat, zijn horloge en zijn kaart en zijn laatste geld verbrandt voordat hij de ‘wildernis’ ten westen van Healy in zeult.’
‘Persoonlijk zie ik totaal niets positiefs in de levenshouding of in de theorieën over de wildernis van Chris McCandless,’ ging een andere briefschrijver tekeer. ‘Door opzettelijk slecht voorbereid de wildernis in te trekken en een bijna-doodservaring te overleven word je nog geen beter mens, je hebt dan alleen maar veel geluk gehad.’
Een lezer van het stuk in Outside vroeg zich af: ‘Hoe kan iemand die van plan is ‘een paar maanden te leven van wat de natuur je geeft’ de eerste regel voor padvinders vergeten: Wees Bereid? Hoe kan een zoon zijn ouders en zijn familieleden zo’n blijvend en verbijsterend verdriet aandoen?’
‘Krakauer is een malloot als hij niet vindt dat Chris ‘Alexander Superzwerver’ McCandless een malloot was,’ meent een man uit North Pole, Alaska. ‘McCandless was het spoor al bijster en liep in Alaska alleen maar volledig vast.’
De felste kritiek kwam in de vorm van een lang, vele pagina’s omvattend epistel uit Amber, een dorpje van de Inupiat-eskimo’s aan de Kobuk River ten noorden van de poolcirkel. De afzender was een blanke onderwijzer, Nick Jans, die vroeger in Washington D.C. had gewoond. Na de waarschuwing dat het één uur ‘s nachts was en hij al flink wat Seagram had gedronken, gooit Jans eruit:
De afgelopen vijftien jaar ben ik in dit land diverse figuren als McCandless tegengekomen. Altijd hetzelfde verhaal: idealistische, energieke jongens die zichzelf overschatten, het gebied onderschatten en ten slofte in de problemen komen. McCandless was zeker niet de enige; er hangen heel wat van dat soort knapen rond in de staat, en ze lijken zoveel op elkaar dat het haast een collectief cliché is. Het enige verschil is, dat McCandless het er niet levend van afgebracht heeft, waardoor het verhaal over zijn stommiteiten in de media breed uitgemeten is…(Jack London zag het goed in ‘To Build A Fire’. McCandless is uiteindelijk alleen maar een slappe 20ste-eeuwse imitatie van Londons hoofdpersoon, die doodvriest omdat hij raadgevingen in de wind slaat en opperste overmoed tentoonspreidt)…
Zijn onkunde, die met een graadboog van de USGS en een handboek voor padvinders verholpen had kunnen worden, heeft hem het leven gekost. En hoewel ik meeleef met zijn ouders, heb ik voor hem geen enkele sympathie. Zo’n doelbewuste onwetendheid…komt neer op een gebrek aan eerbied voor het land en laat paradoxaal genoeg een zelfde aanmatigende houding zien die heeft geleid tot de ramp met de Exxon Valdez—het zoveelste voorbeeld van slecht voorbereide, roekeloze mensen die daar maar wat aanrotzooien en er een puinhoop van maken doordat het hun aan de nodige bescheidenheid ontbreekt. Het is alleen maar een gradueel verschil.
De gekunstelde ascese van McCandless en een quasiliteraire houding hebben de fout alleen nog maar vergroot…De briefkaarten en het dagboek van McCandless…doen denken aan het werk van een meer dan middelmatige, nogal aanstellerige leerling van een middelbare school—of zie ik dat verkeerd?
In Alaska overheerst de mening dat McCandless alleen maar het zoveelste dromerige, slecht voorbereide groentje was dat het binnenland introk in de verwachting zo het antwoord op al zijn problemen te vinden en in plaats daarvan slechts muggen en een eenzame dood vond. Tientallen randfiguren zijn in de loop der jaren de wildernis van Alaska in getrokken om nooit meer terug te keren. Enkele van hen hebben een blijvende plaats gekregen in het collectieve geheugen van de staat.
Zo was er de alternatieve idealist die in het begin van de zeventiger jaren van deze eeuw door het dorp Tanana trok met de mededeling dat hij de rest van zijn leven ‘in gemeenschap met de Natuur’ wilde slijten. Midden in de winter vond een veldbioloog zijn bezittingen in een lege hut bij Tofty, die vanbinnen vol met opgewaaide sneeuw lag—twee geweren, kampeerspullen, een dagboek vol onsamenhangende bombast over waarheid en schoonheid en obscure ecologische theorieën. Van de jonge man is nooit een spoor gevonden.
Een paar jaar later kwam de Vietnam-veteraan die voor zichzelf een hut bouwde aan de Black River ten oosten van Chalkyitsik om ‘weg van de mensen’ te zijn. In februari was al zijn eten op en hij kwam om van de honger, blijkbaar zonder enige poging om zijn leven te redden, hoewel vijf kilometer stroomafwaarts een tweede hut stond met een voorraad vlees. Schrijvend over zijn dood merkte Edward Hoagland op dat Alaska ‘niet de meest ideale plek ter wereld is voor kluizenaars-experimenten of vredelievend vertoon’.
En dan was er de eigenzinnige kerel die ik in 1981 aan de kust van Prince William Sound tegen het lijf liep. Ik kampeerde in de bossen bij Cordova, Alaska, waar ik probeerde werk te vinden als dekknecht op een vissersboot en moest wachten tot het Department of Fish and Game de eerste opener zou afkondigen—het begin van het seizoen voor de beroepsvissers op zalm. Toen ik op een regenachtige middag de stad inliep, werd mijn pad gekruist door een haveloze, opgewonden man van een jaar of veertig. Hij had een verwarde, zwarte baard en haar tot op zijn schouders, dat hij met een vies nylon lint als hoofdband uit zijn gezicht hield. Hij kwam op mij af met snelle, korte stappen, gebogen onder het aanzienlijke gewicht van een stuk boomstam van anderhalve meter lengte.
Toen hij vlak bij mij was zei ik hallo, hij mompelde iets ten antwoord en we bleven even in de motregen staan praten. Ik vroeg hem toen niet waarom hij een doorweekte boomstam het bos in droeg, waar al voldoende boomstammen leken te liggen. Nadat we een paar minuten nietszeggende opmerkingen hadden uitgewisseld ging ieder weer zijns weegs.
Uit ons korte gesprek maakte ik op dat ik zojuist de befaamde excentriekeling had ontmoet die door de bevolking de Burgemeester van Hippie Baai werd genoemd—een verwijzing naar een baai ten noorden van de plaats die een grote aantrekkingskracht had op langharige passanten en waar de Burgemeester een paar jaar had gewoond. De meeste bewoners van Hippie Baai waren net als ik trekkers die in de zomer in Cordova een goed betaald baantje in de visserij hoopten te vinden of, als dat er niet was, aan de slag te kunnen bij een zalminmakerij. Maar voor de Burgemeester lag dat anders.
Zijn ware naam was Gene Rosellini. Hij was de oudste stiefzoon van Victor Rosellini, een welgestelde restauranthouder uit Seattle en een neef van Albert Rosellini, de uiterst populaire gouverneur van de staat Washington, die van 1957 tot 1965 in functie was. Gene was in zijn jonge jaren een uitstekend atleet en een briljant student geweest. Hij las als een bezetene, deed aan yoga en excelleerde in de vechtsport. Op de middelbare school en aan de universiteit behaalde hij de uitstekende cijferwaardering van gemiddeld 4.0. Aan de University of Washington en later aan de Seattle University, ging hij geheel op in antropologie, geschiedenis, filosofie en taalwetenschap, waarbij hij hoge waarderingscijfers kreeg zonder ooit een graad te behalen. Hij zag daar de zin niet van in. Het vergaren van kennis was, meende hij, in zichzelf al een achtenswaardig doel dat geen bevestiging van derden nodig had.
Op den lange duur keerde Rosellini de academische wereld de rug toe, verliet Seattle en trok door British Columbia en de panhandle van Alaska langs de kust naar het noorden. In 1977 kwam hij in Cordova aan. Daar besloot hij in het bos aan de rand van de stad om zijn leven te wijden aan een groots opgezet antropologisch experiment.
‘Ik wilde weten of het mogelijk was niet afhankelijk van de moderne technologie te zijn,’ zei hij tien jaar na zijn aankomst in Cordova tegen Debra McKinney, een verslaggeefster van de Anchorage Daily News. Hij vroeg zich af of de mens zou kunnen leven zoals onze voorvaderen deden toen mammoeten en sabeltijgers door het land zwierven, dan wel dat onze soort zich zo ver van zijn oorsprong had verwijderd dat zij buskruit, staal en andere producten van de civilisatie nodig had om te kunnen voortbestaan. Met de maniakale aandacht voor details, die kenmerkend is voor bezeten genieën zoals hij, liet Rosellini alleen nog werktuigen tot zijn leven toe die hij eigenhandig van natuurlijke materialen had gemaakt.
‘Hij raakte ervan overtuigd dat de mens steeds meer tot een inferieur wezen verviel,’ schrijft McKinney, ‘en het was zijn doel om tot een natuurlijke staat terug te keren. Hij experimenteerde voortdurend met verschillende tijdperken—de tijd van de Romeinen, het ijzertijdperk, het bronstijdperk. Ten slotte bevatte zijn leefwijze elementen uit het Neolithicum.’
Hij leefde van wortelen, bessen en zeegras, jaagde met een speer en met vallen, ging gekleed in lompen en doorstond zo ijzige winters. Hij leek te genieten van ontberingen. Zijn huis boven Hippie Baai bestond uit een schuurtje zonder ramen, dat hij zonder hulp van zaag of bijl gemaakt had: ‘Hij had dagen nodig,’ zegt McKinney, ‘om met een scherpe steen door een boomstam heen te komen.’
Alsof alleen al overleven volgens de door hemzelf gestelde wetten nog niet zwaar genoeg was, deed Rosellini dwangmatig ook zware oefeningen als hij niet door de zorg voor voedsel in beslag genomen werd. Hij vulde zijn dagen met gymnastiek, gewichtheffen en hardlopen, vaak met een vracht stenen op zijn rug. Voor een zomer die blijkbaar niets ongewoons had, gaf hij aan dat hij dagelijks een afstand van gemiddeld 2.7 kilometer afgelegd had.
Het ‘experiment’ van Rosellini werd meer dan tien jaar voortgezet, maar hij vond het antwoord op de vraag waarmee het was begonnen. Hij schreef in een brief aan een vriend:
Ik begon mijn volwassen bestaan met de hypothese dat het mogelijk moest zijn iemand uit het steentijdperk te worden. Meer dan dertig jaar programmeerde en trainde ik mijzelf met dat doel. In de afgelopen tien jaar, heb ik, zou ik willen zeggen, echt de fysieke, geestelijke en emotionele werkelijkheid van het steentijdperk ervaren. Maar dat leidde ten slotte tot een situatie waarin ik, om het boeddhistisch te zeggen, oog in oog stond met de pure werkelijkheid. Ik ontdekte dat het voor de mens zoals wij die kennen, niet mogelijk is om van het land te leven.
Rosellini leek de onhoudbaarheid van zijn hypothese gelaten te aanvaarden. Op zijn negenenveertigste kondigde hij vrolijk aan dat hij zijn doelstellingen had ‘herzien’ en nu van plan was ‘de wereld rond te lopen met niet meer dan een rugzak aan bezittingen. Ik wil per dag 2.8 tot 43 kilometer afleggen, zeven dagen in de week, 365 dagen per jaar.’
De tocht is nooit van de grond gekomen. In november 1991 werd Rosellini met zijn gezicht naar beneden op de vloer van zijn hut gevonden met een mes door zijn hart. De lijkschouwer stelde vast dat de dodelijke verwonding door hemzelf was veroorzaakt. Er was geen afscheidsbrief. Rosellini gaf geen aanwijzing over de reden waarom hij had besloten om op dat moment en op die manier een eind aan zijn leven te maken. Waarschijnlijk zal niemand dat ooit weten.
De dood van Rosellini en het verhaal van zijn bizarre leefwijze haalde de voorpagina van de Anchorage Daily News. De beproevingen van John Mallon Waterman daarentegen trokken minder aandacht. Waterman, geboren in 1952, groeide op in dezelfde buitenwijk van Washington waar Chris McCandless gevormd werd. Zijn vader is musicus en een freelance auteur, die zich onder meer door het schrijven van toespraken voor presidenten, oudpresidenten en andere prominente politici in Washington een zekere bekendheid heeft verworven. Waterman père is toevallig ook een ervaren alpinist, die zijn drie zoons al op jonge leeftijd leerde klimmen. John, de middelste zoon, begon op zijn dertiende met bergbeklimmen.
Hij was een natuurtalent. John trok bij elke gelegenheid de steile bergwanden op en wanneer hij niet kon klimmen trainde hij als een bezetene. Hij maakte iedere dag vierhonderd opdrukoefeningen en de vier kilometer naar school legde hij snelwandelend af. Als hij ‘s middags weer naar huis gelopen was, tikte hij de voordeur aan en ging terug naar zijn school voor een tweede tocht heen en weer.
In 1969, hij was toen zestien, beklom John Mount McKinley (die hij Denali noemde, zoals de meeste inwoners van Alaska die de voorkeur geven aan de Athabaskische benaming voor de berg) en werd daarmee de op twee na jongste klimmer die op de hoogste top van het continent had gestaan. In de daaropvolgende jaren speelde hij nog indrukwekkender bestijgingen in Alaska, Canada en Europa klaar. Toen hij in 1973 naar Fairbanks verhuisde om aan de University of Alaska te gaan studeren, was Waterman bekend als een van de meestbelovende jonge alpinisten van Noord–Amerika.
Waterman was klein van stuk, nauwelijks één meter zesenvijftig lang. Hij had een glurende blik en het pezige, onvermoeibare fysiek van een turner. Mensen die hem hebben gekend, herinneren zich hem als een jongen die onbeholpen in de omgang was en een ergerniswekkend gevoel voor humor had; een excentrieke, bijna manisch-depressieve persoonlijkheid.
‘Toen ik John voor het eerst ontmoette,’ zegt James Brady, een klimgenoot en studievriend, ‘liep hij over de campus te paraderen in een lange, zwarte cape en met een Elton John-achtige bril op, met in het midden een ster. Hij sjouwde rond met een goedkope gitaar die met plakband bij elkaar gehouden werd, en bracht iedereen die het maar wilde horen, serenades met vals gezongen liedjes over zijn belevenissen. Fairbanks heeft altijd veel rare vogels aangetrokken, maar hij was totaal kierewiet, zelfs voor Fairbanks. Ja-ah, John was onmogelijk. Een heleboel mensen wisten niet wat ze met hem aan moesten.’
Het is niet moeilijk om een plausibele verklaring voor Watermans grillige aard te bedenken. Zijn ouders gingen scheiden toen hij tien was. Zijn moeder had ernstige geestelijke ziekten doorgemaakt. Johns oudere broer Bill, met wie hij een uitzonderlijk nauwe band had, raakte als tiener een been kwijt bij een poging om op een goederentrein te springen. In 1973 schreef Bill een raadselachtige brief, waarin hij vage opmerkingen maakte over plannen voor een lange reis, en hij verdween daarna zonder een spoor achter te laten; tot op heden weet niemand wat er van hem geworden is. En nadat John had leren klimmen werden acht van zijn vrienden en mede-klimmers bij ongevallen gedood of pleegden zij zelfmoord. Het is niet te veel gezegd als men beweert dat een dergelijke reeks van ongelukken de psyche van de jonge Waterman een zware slag toebracht.
In maart 1978 begon Waterman aan zijn meest verbazingwekkende onderneming, een solobeklimming van de zuidoostelijke uitloper van de Mount Hunter, een nog onbegaan traject, waarop eerder drie ploegen van uitgelezen bergbeklimmers waren stukgelopen. De journalist Glenn Randall vermeldt in zijn reportage voor het blad Climbing over deze prestatie, dat Waterman ‘wind, sneeuw en dood’ noemde als zijn metgezellen bij die beklimming:
Stuifsneeuwranden zo bros als schuimgebak staken uit boven afgronden van anderhalve kilometer diepte. De verticale ijsmuren waren kruimelig als een emmer vol ijsblokjes die half ontdooid en daarna weer bevroren zijn. Zij voerden naar bergkammen die zo smal waren en zo steil aan beide zijden dat schrijlings erop gaan zitten de eenvoudigste oplossing was. Af en toe werd hij overweldigd door pijn en eenzaamheid en dan stortte hij in en huilde hij.
Na 81 dagen van uitputtend, uiterst gevaarlijk klimmen bereikte Waterman de 4858 meter hoge top van de Hun-ter, die zich direct ten zuiden van Denali in de Alaska Range verheft. Nog eens negen weken waren nodig om de haast even angstaanjagende afdaling te maken; in totaal bracht Waterman 145 dagen alleen op de berg door. Bij zijn terugkeer in de bewoonde wereld, met geen cent op zak, leende hij twintig dollar van de bush pilot die hem in het gebergte had opgehaald, en ging hij terug naar Fairbanks, waar bordenwassen het enige werk was wat hij kon vinden.
Maar door de kleine gemeenschap van klimmers in Fairbanks werd Waterman als een held ontvangen. Hij gaf een voor publiek toegankelijke lezing met dia’s over de bestijging van de Hunter die Brady ‘onvergetelijk’ noemt. ‘Het was een ongelofelijke voordracht, volkomen ongeremd. Zijn gedachten en gevoelens, zijn vrees om te mislukken, zijn angst om te sterven, hij gooide het er allemaal uit. Het was alsof je met hem mee was geweest.’ Maar in de maanden die volgden op de heroïsche onderneming, merkte Waterman dat het succes zijn kwelgeesten niet tot zwijgen had gebracht, maar hen integendeel nog meer had aangemoedigd.
Waterman raakte geestelijk meer en meer verward. ‘John had heel veel zelfkritiek, was altijd bezig met zichzelf te analyseren,’ herinnert Brady zich. ‘En hij had altijd iets dwangmatigs. Hij sjouwde altijd rond met een stapeltje klemborden en blocnotes. Hij maakte voortdurend aantekeningen, waardoor een volledig verslag ontstond van alles wat hij in de loop van de dag had gedaan. Ik herinner me dat ik hem een keer in het centrum van Fairbanks tegenkwam. Terwijl ik op hem afliep pakte hij een klembord, noteerde het tijdstip waarop hij mij had ontmoet en legde vast waar ons gesprek over ging—wat helemaal niet iets bijzonders was. Zijn aantekeningen over ons gesprek besloegen drie tot vier pagina’s, na alles wat hij die dag al opgekrabbeld had. Hij moest ergens stapels en stapels van dat soort aantekeningen hebben liggen, waaruit vast niemand behalve John zelf dan ooit wijs zou kunnen worden.’
Kort daarna stelde Waterman zich kandidaat voor de plaatselijke schoolraad met een programma dat vrije seks voor leerlingen en het legaliseren van hallucinogene middelen voorstond. Tot niemands verbazing, behalve die van hemzelf, werd hij niet gekozen, maar onmiddellijk daarop startte hij een nieuwe politieke campagne, dit keer voor het presidentschap van de Verenigde Staten. Hij trad op voor de Voed de Hongerigen Partij, die als voornaamste doelstelling had dat niemand op aarde nog van honger om zou komen.
Om zijn campagne bekendheid te geven, vatte hij het plan op om in de winter, met een minimum aan leeftocht en in zijn eentje de zuidzijde van de Denali, de steilste wand van de berg, te bestijgen. Hij wilde daarmee de verspilling en het immorele van de Amerikaanse eetgewoonten onderstrepen. Als onderdeel van zijn training voor de beklimming ging hij geregeld in een bad vol ijs zitten.
In december 1979 vloog Waterman naar de Kahiltna-gletsjer om de bestijging te beginnen, maar hij blies de onderneming al na veertien dagen af. ‘Breng me naar huis,’ zei hij tegen zijn bush pilot.’lk wil niet sterven.’
Toch bereidde hij zich twee maanden later op een nieuwe poging voor. Maar in Talkeetna, een dorp ten zuiden van de Denali dat uitgangspunt is voor de meeste expedities in de Alaska Range, brandde zijn hut tot aan de grond toe af, waarbij niet alleen zijn uitrusting maar ook de omvangrijke verzameling aantekeningen, gedichten en dagboeken die hij als zijn levenswerk beschouwde, tot as verging.
Waterman raakte door dat verlies geheel van de kaart. Een dag na de brand meldde hij zich bij het Anchorage Psychiatrie Institute maar hij ging daar na twee weken weer weg in de overtuiging dat er een samenzwering bestond om hem voor altijd op te sluiten. In de winter van 1981 ondernam hij dan toch een nieuwe poging om alleen de Denali te beklimmen.
Alsof een solobeklimming van de top in de winter niet al zwaar genoeg was, besloot hij dit keer de inzet nog te verhogen door zijn bestijging op zeeniveau te beginnen, wat een voettocht inhield van 260 zware kilometers over een kronkelig traject van de kust van Cook Inlet tot aan de voet van de berg. In februari begon hij zijn tocht aan de kust, maar zijn enthousiasme bekoelde bij de uitlopers van de Ruth-gletsjer, nog altijd vijftig kilometer van de top, zodat hij zijn poging staakte en terugging naar Talkeetna. In maart raapte hij echter nogmaals al zijn moed bijeen en hervatte hij zijn eenzame tocht. Voordat hij de stad verliet, zei hij tegen de piloot Cliff Hudson, in wie hij een vriend zag: ‘Ik zie je niet meer.’
Het was een uitzonderlijk koude maartmaand in de Alaska Range. Mugs Stump kwam Waterman aan het eind van de maand tegen op het bovenste gedeelte van de Ruth-gletsjer. Stump, een over de hele wereld bekende alpinist, die in 1992 op de Denali om het leven kwam, had net een moeilijke nieuwe route op een nabijgelegen top, de Mooses Tooth, afgelegd. Kort na zijn toevallige ontmoeting met Waterman kwam Stump in Seattle bij mij op bezoek en hij vertelde mij toen: ‘John leek daar niet goed meer bij zijn hoofd. Hij deed raar en hij sloeg wartaal uit. Hij was dan zogenaamd bezig met die winterbestijging van de Denali, maar hij had nauwelijks iets bij zich. Hij had een goedkoop eendelig pak voor op de sneeuwkat aan en hij had niet eens een slaapzak meegenomen. Het enige wat hij aan eten had was een zak meel, wat suiker en een groot blik Crisco.’
In zijn boek Breaking Point schrijft Glenn Randall:
Waterman bleef een paar weken rondhangen in de buurt van het Sheldon Mountain House, een kleine hut in het hart van het gebergte, op de rand van de Ruth-gletsjer. Kate Buil, een vriendin van Waterman die op dat moment in het gebied aan het klimmen was, meldde dat hij uitgeput was en minder voorzichtig dan anders. Hij gebruikte de radio die hij van Cliff [Hudson] had geleend, om hem op te roepen en hem meer voorraad te laten brengen. Daarna gaf hij de geleende radio terug.
‘Die heb ik niet meer nodig,’ zei hij. De radio zou zijn enige middel zijn geweest om hulp te vragen.
Waterman werd voor het laatst op 1 april op de Northwest Fork van de Ruth-gletsjer gesignaleerd. Zijn spoor leidde naar de oostelijke flank van de Denali, dwars door een doolhof van gigantische bergspleten, wat erop wijst dat hij blijkbaar geen pogingen deed om voor de hand liggende gevaren te omzeilen. Hij is daarna niet meer gezien; aangenomen wordt dat hij door een dunne sneeuwbrug is gezakt en doodgevallen op de bodem van een van de diepe kloven. De National Park Service zocht na Watermans verdwijning een week lang zijn voorgenomen route af vanuit de lucht, maar vond geen spoor van hem. Een paar klimmers vonden later in het Sheldon Mountain House een briefje op een doos met materiaal van Waterman. ‘3-13-81’, stond erop. ‘Mijn laatste kus 1.42 uur ‘s middags’.
Onvermijdelijk werden er parallellen getrokken tussen John Waterman en Chris McCandless. Zoals dat ook gebeurd is ten aanzien van McCandless en Carl McCunn, een minzame, afwezige man uit Texas, die ten tijde van de grote oliewinning in de zeventiger jaren naar Fairbanks kwam en een goedbetaalde baan vond bij de aanleg van de Trans-Alaska Pipeline. Begin maart 1981, in dezelfde periode dat Waterman zijn laatste tocht in de Alaska Range ondernam, huurde McCunn een bush pilot om hem af te zetten bij een afgelegen meer in de buurt van de Coleen River, ongeveer izo kilometer ten noorden van Fort Yukon, aan de zuidrand van de Brooks Range.
McCunn, een vijfendertigjarige amateur-fotograaf, zei tegen vrienden dat het voornaamste doel van zijn tocht het fotograferen van wilde dieren was. Hij vloog het binnenland in met vijfhonderd filmrolletjes, .22 en .30-06 geweren, een jachtgeweer en zevenhonderd kilo proviand. Het was zijn bedoeling om tot eind augustus in de wildernis te blijven. Maar hij verzuimde, door wat voor oorzaak ook, om met de piloot een afspraak voor zijn terugkeer naar de bewoonde wereld aan het eind van de zomer te maken en dat kostte McCunn het leven.
Dit ontstellende verzuim kwam niet als een grote verrassing voor Mark Stoppel, een jonge inwoner van Fairbanks, die McCunn goed had leren kennen in de negen maanden dat zij samen aan de pijplijn hadden gewerkt, voordat de broodmagere man uit Texas naar de Brooks Range ging.
‘Carl was een vriendelijke, heel populaire, gemoedelijke kerel,’ herinnert Stoppel zich. ‘En hij leek een slimmerik. Maar hij had ook iets dromerigs, alsof hij niet helemaal in contact stond met de werkelijkheid. Hij was flamboyant. Hij hield ervan om de bloemetjes buiten te zetten. Hij kon heel verantwoordelijk te werk gaan, maar hij had soms ook de neiging om maar wat te flansen, om de dingen impulsief te doen en zich er dan met veel lef en een bepaald air wel weer uit te redden. Nee, ik kan niet zeggen dat het me echt verbaast dat Carl daar naar toe is gegaan en vergat om zijn terugkeer te regelen. Maar ik kijk ook niet zo heel gauw van iets op. Een paar vrienden van me zijn verdronken of vermoord of bij rare ongelukken om het leven gekomen. In Alaska raak je eraan gewend dat er vreemde dingen gebeuren.’
Toen de dagen eind augustus begonnen te korten en de lucht in de Brooks Range helder en najaarsachtig werd, begon McCunn ongerust te worden omdat niemand hem kwam ophalen. ‘Ik geloof dat ik wat het regelen van mijn vertrek betreft wat meer vooruit had moeten denken,’ bekende hij in zijn dagboek, waarvan na zijn dood in de Fairbanks Daily News—Miner bij een verhaal in vijf afleveringen van Kris Capps hele stukken werden afgedrukt. ‘Ik zal het spoedig merken.’
Van week tot week kon hij merken dat de winter naderbij kwam. Toen zijn voedselvoorraad begon te slinken, betreurde McCunn het ten zeerste dat hij op een dozijn na al zijn jachtpatronen in het meer gegooid had. ‘Ik blijf maar denken aan de patronen die ik twee maanden geleden weggegooid heb,’ schreef hij. ‘Ik had vijf dozen en toen ik ze daar steeds maar weer zag liggen, vond ik mezelf nogal dwaas dat ik er zoveel had meegenomen (Voelde me alsof ik op het oorlogspad was)…heel snugger. Wie had kunnen denken dat ik ze nog nodig zou hebben om niet om te komen van de honger.’
Maar op een heldere ochtend in september leek redding nabij. McCunn was bezig eenden te besluipen met wat hem nog restte aan munitie, toen de stilte werd verbroken door het gezoem van een vliegtuig dat kort daarna boven hem verscheen. De piloot had het kamp gezien en hij cirkelde twee keer op geringe hoogte rond om de zaak nader te bekijken. McCunn zwaaide als een gek met de oranje, fluorescerende overtrek van een slaapzak. Het vliegtuig had wielen in plaats van drijvers en kon daardoor niet landen, maar McCunn was ervan overtuigd dat hij gezien was en hij twijfelde er niet aan dat de piloot een watervliegtuig zou laten komen om hem op te halen. Hij was daar zo zeker van dat hij in zijn dagboek schreef: ‘Ik hield op met zwaaien nadat het toestel voor de eerste keer was overgekomen. Ik begon mijn spullen in te pakken en mij klaar te maken voor het opbreken van het kamp.’
Maar er verscheen die dag geen vliegtuig, ook niet de dag daarop of nog een dag later. Ten slotte keek McCunn naar de achterkant van zijn jachtvergunning en begreep hij waarom. Op het kleine stukje papier stonden handsignalen voor de communicatie bij noodgevallen met een vliegtuig vanaf de grond. ‘Ik herinner me dat ik mijn rechterhand ophief tot aan mijn schouder en met gebalde vuist naar het vliegtuig zwaaide toen het voor de tweede keer overkwam,’ schreef McCunn. ‘Het was een vreugdegebaar—zoals wanneer je team een touchdown heeft gemaakt of zo.’ Helaas, zo ontdekte hij later, is het opheffen van één arm het algemeen aanvaarde teken voor ‘alles in orde; geen hulp nodig’. Het teken voor ‘sos; stuur onmiddellijk hulp’ is twee opgeheven armen.
‘Vermoedelijk zijn ze daarom nóg een keer overgekomen, nadat ze al een eindje waren weggevlogen en toen heb ik helemaal geen teken meer gegeven (misschien stond ik zelfs wel met mijn rug naar het vliegtuig toen het voorbijkwam),’ overpeinsde McCunn gelaten. ‘Ze zagen me waarschijnlijk voor een idioot aan.’
Eind september hoopte de sneeuw zich op de toendra op en was het meer al dichtgevroren. Toen zijn etensvoorraad bijna op was, probeerde McCunn rozenbottels te verzamelen en konijnen te strikken. Op een gegeven moment bracht hij het op vlees van een zieke kariboe te eten die het meer was ingelopen en daarbij was verdronken. Maar in oktober had hij het grootste deel van zijn lichaamsvet verteerd en had hij moeite om warm te blijven in de lange, koude nachten. ‘Natuurlijk zou iemand in de stad moeten bedenken dat er iets mis moet zijn—nu ik nog niet terug ben,’ schreef hij. Maar er kwam nog steeds geen vliegtuig.
‘Het was echt iets voor Carl om aan te nemen dat iemand op wonderbaarlijke wijze zou verschijnen om hem te redden,’ zegt Stoppel. ‘Hij was vrachtwagenchauffeur—hij reed op een truck—, hij had in zijn werk dus tijd te over om in die wagen op zijn krent te zitten dagdromen, zo is hij op het idee gekomen van die tocht naar de Brooks Range. Het was voor hem een belangrijke speurtocht: hij was er haast een jaar tevoren al mee bezig, bedenken hoe het moest, het organiseren, in de lunchpauze met me praten over wat hij aan spullen mee zou nemen. Maar hoe zorgvuldig hij het ook voorbereidde, hij gaf zich toch aan wilde fantasieën over.
Bijvoorbeeld,’ gaat Stoppel verder, ‘wou hij niet alleen de wildernis in. Zijn grote droom was eerst nog om met een mooie vrouw in de woestenij te gaan wonen. Hij geilde op een heel stel meisjes die bij ons werkten, en hij stopte er heel wat tijd en energie in om Sue of Barbara of wie dan ook zover te krijgen dat ze met hem meeging—wat op zichzelf al pure fantasie was. Dat kon van geen kant. Ik bedoel, in het kamp van de pijplijn waar we werkten, Pompstation 7, waren ongeveer veertig kerels op één vrouw. Maar Carl was een dromerige dwaas en tot op het moment dat hij naar de Brooks Range vloog, bleef hij hopen en hopen dat een van die meisjes van gedachten zou veranderen en met hem mee zou willen gaan.
Zo was McCunn,’ zegt Stoppel, ‘ook het soort man dat altijd verwacht dat een ander wel zal merken dat hij in de knel zit en hem dan zal komen redden. Zelfs toen hij al bijna omkwam van de honger, stelde hij zich waarschijnlijk nog voor dat Grote Sue op het laatste moment met een vliegtuig vol eten aan zou komen vliegen om dat wilde liefdesavontuur met hem te gaan beleven. Maar zijn droomwereld stond zo ver van de werkelijkheid af dat niemand daar in mee kon gaan. Carl kreeg alleen maar steeds meer honger. Toen hij eindelijk begreep dat niemand hem zou komen redden, was hij al zo ver heen dat het te laat was om er nog wat aan te doen.’
Toen McCunns voedselvoorraad tot bijna niets geslonken was, schreef hij in zijn dagboek: ‘Ik begin me zorgen te maken. Ik begin, eerlijk gezegd, een beetje bang te worden.’ De thermometer zakte tot vijftien graden Celsius onder nul. Op zijn neus en tenen vormden zich door bevriezing pijnlijke, met pus gevulde blaren.
In november at hij zijn laatste rantsoenen op. Hij was zwak en duizelig; koude rillingen voeren door zijn uitgemergelde lichaam. Het dagboek vermeldt: ‘Handen en neus worden net als tenen steeds erger. Punt van neus opgezet, met blaren en korsten…Dit is wel een heel langzame en martelende manier om dood te gaan.’ McCunn overwoog om de beschutting van zijn kamp te verlaten en te voet naar Fort Yukon te trekken, maar kwam tot de conclusie dat hij niet voldoende krachten had, dat hij lang voordat hij daar zou zijn aangekomen, al van uitputting en kou zou zijn bezweken.
‘Het deel van het binnenland waar Carl naar toe ging, is een afgelegen, heel leeg stuk van Alaska,’ zegt Stoppel. ‘Het wordt daar ‘s winters afschuwelijk koud. Sommige mensen zouden in zijn situatie misschien een manier hebben gevonden om terug te lopen of om te overwinteren, maar dan moet je wel heel vindingrijk zijn. Dan moet je wel alles op een rijtje hebben. Dan moet je een vechter zijn, een moordenaar, een beest. En Carl was te makkelijk. Het was een feestnummer.’
‘Ik kan zo niet doorgaan, ben ik bang,’ schreef McCunn eind november in zijn dagboek, dat inmiddels al honderd blauw gelinieerde, losbladige blocnotevellen vulde. ‘Lieve God in de hemel, vergeef mij alstublieft mijn zwakheid en mijn zonden. Zorg alstublieft voor mijn familie.’ En daarna leunde hij achterover in zijn bungalowtent, zette de mond van de .30-.30 tegen zijn hoofd en haalde met zijn duim de trekker over. Twee maanden later, op 2 februari 1982, kwamen Alaska State Troopers langs het kamp, keken in de tent en ontdekten het uitgemergelde lichaam dat door de vorst keihard geworden was.
Er zijn overeenkomsten tussen Rosellini, Waterman, McCunn en McCandless. Net als Rosellini en Waterman was McCandless een zoeker en had hij een onpraktische fascinatie voor de barre kant van de natuur. Net als Waterman en McCunn vertoonde hij een ontstellend gebrek aan gezond verstand. Maar in tegenstelling tot Waterman was McCandless niet geestelijk gestoord. En in tegenstelling tot McCunn trok hij niet de wildernis in met het idee dat er wel iemand zou komen om zijn hachje te redden voordat hij eraan ging.
McCandless past niet al te best in de stereotiepe voorstelling van een slachtoffer van de wildernis. Hoewel hij onbezonnen was, onbekend met de situatie in het binnenland en zorgeloos tot op het roekeloze af, was hij geen onbenul—hij zou het geen 113 dagen hebben volgehouden als dat wel zo was. En hij was geen malloot, hij was niet mensenschuw, hij was geen verschoppeling. McCandless was iets anders—wat wel precies, is moeilijk te zeggen. Een pelgrim misschien.
Enig inzicht in de tragedie van Chris McCandless kunnen we verwerven door voorgangers die uit hetzelfde hout gesneden zijn, nader te bekijken. Daartoe moeten we verder kijken dan Alaska, naar de kale, rotsachtige canyons van zuidelijk Utah. Daar liep een merkwaardige jongen van twintig in 1934 de woestijn in en kwam er nooit meer uit. Hij heette Everett Ruess.