15
DE STIKINE ICE GAP
Maar zolang alles goed gaat beseffen we nauwelijks wat zo onbedwingbaar in ons leeft, wanneer wij ons voortspoeden over gletsjers en door waterstromen en tegen gevaarlijk hoogten op, en God verhoede dat het anders is.
—JOHN MUIR, THE MOUNTAINS OF CALIFORNIA
Maar heb je gezien dat Sam II zijn mondhoek wat optrekt als hij naar je kijkt? Dat betekent allereerst dat hij door jou niet Sam II genoemd wil worden en maar ook dat hij een revolver met afgezaagde loop in zijn linker broekspijp heeft zitten en een pikhaak in zijn rechter broekspijp en dat hij er niet voor terug zal deinzen om je met een van beide te vermoorden, zodra de kans zich voordoet. De vader schrikt. Meestal zegt hij bij zo’n confrontatie: ‘Ik heb je nog uit de luiers gehaald, snotneus.’ Dat is geen juiste reactie. Het is allereerst niet waar (in negen van de tien gevallen verwisselen moeders de luiers) en ten tweede herinnert het Sam II meteen weer aan wat hem juist zo kwaad maakt. Hij is kwaad omdat hij klein was toen jij groot was, maar dat is het niet, hij is kwaad omdat hij hulpeloos was en jij machtig, maar nee, dat is het ook niet, hij is kwaad omdat hij er niet toe deed terwijl jij nodig was, ook niet helemaal, hij is razend omdat jij, toen hij van je hield, dat niet gemerkt hebt.
—DONALD BARTHELME, THE DEAD FATHER
Nadat ik van de zijkant van de Devils Thumb was afgedaald, hielden zware sneeuwval en harde wind mij drie dagen lang haast onafgebroken in mijn tent. De uren gingen traag voorbij. Om ze door te komen rookte ik, zolang mijn voorraad strekte, de ene sigaret na de andere en ik las. Toen er niets meer te lezen viel, kon ik alleen nog maar het stiksel in het ripstopnylon van het tentdak bestuderen. Dat deed ik uren achtereen, terwijl ik plat op mijn rug in een heftige discussie met mijzelf verwikkeld was: moest ik teruggaan naar de kust zodra het weer was opgeklaard, of moest ik hier blijven tot ik een nieuwe poging zou kunnen wagen om de berg te beklimmen?
Eerlijk gezegd had mijn escapade op de noordkant mij van slag gebracht en eigenlijk wou ik de Thumb helemaal niet meer beklimmen. Maar het vooruitzicht om verslagen in Boulder terug te moeten keren was ook niet erg aantrekkelijk. Ik kon mij maar al te goed de blik vol zelfgenoegzaam medeleven voorstellen van mensen die altijd al hadden geweten dat mijn onderneming moest mislukken.
Na drie dagen sneeuwstorm hield ik het niet langer uit: die kluiten van bevroren sneeuw in mijn rug, die klamme nylonwanden tegen mijn gezicht, de ongelooflijke stank die uit de diepte van mijn slaapzak naar mij opsteeg. Ik graaide in de rommel bij mijn voeten totdat ik een klein groen zakje had gevonden waarin een metalen filmdoosje zat met de ingrediënten voor wat een feestsigaar had moeten worden. Het was mijn bedoeling geweest om die te bewaren voor mijn terugkeer van de top, maar hallo—het zag er niet bepaald naar uit dat ik spoedig op die top zou staan. Ik strooide zowat de hele inhoud van het blikje uit op een sigarettenvloeitje, maakte er een verkreukelde stick van en rookte die achter elkaar tot aan het puntje op.
De marihuana deed de tent alleen nog maar voller lijken, nog benauwder, nog moeilijker te verdragen. Ik kreeg er ook ontzettende honger van. Ik bedacht dat een hapje havermout alles weer goed zou kunnen maken. Maar het bereiden was een lang, krankzinnig ingewikkeld werk: een pan vol sneeuw moest in de storm worden vergaard, het komfoor moest in elkaar worden gezet en aangestoken, havermout en suiker moesten worden opgespoord, de resten van de avondmaaltijd van de vorige dag uit mijn kom geschrapt. Ik had het komfoor aan de praat en was bezig met het smelten van de sneeuw toen ik een brandlucht rook. Een grondige inspectie van het komfoor en de directe omgeving leverde niets op. Ik begreep er niets van en wou het al toeschrijven aan mijn door chemicaliën verhitte verbeelding, toen ik achter mijn rug iets hoorde kraken.
Nog net zag ik een afvalzak—waarin ik na het aansteken van het komfoor de lucifer had gegooid—in vlammen opgaan. Ik sloeg met mijn handen op het vuur en had het binnen enkele seconden uit, maar een groot deel van de binnentent was toen voor mijn ogen al verdampt. De buitentent was aan het vuur ontsnapt, zodat hij nog wel weerbestendig was; maar binnen zou het nu zo’n vijftien graden kouder worden.
Mijn linker handpalm begon te prikken. Bij inspectie zag ik de aanzet van een roze brandblaar. Maar het ergste vond ik dat de tent niet eens van mij was: ik had de dure shelter geleend van mijn vader. De tent was nog nieuw toen ik aan mijn tocht begon—het prijskaartje zat er nog aan—en hij was aarzelend aan mij uitgeleend. Ik zat er een paar minuten sprakeloos bij en staarde, omgeven door de stinkende walm van verschroeide haren en gesmolten nylon, naar de resten van de eens zo fraai gevormde tent. Eén ding was zeker, dacht ik: ik voldeed aan de negatieve verwachtingen van de ouwe.
Mijn vader was een grillige man, een uiterst gecompliceerde persoonlijkheid met een zorgeloze houding waarachter diepgewortelde onzekerheid schuilging. Als hij ooit in zijn leven een keer heeft toegegeven dat hij iets verkeerd had gedaan, was ik er niet bij om daar getuige van te zijn. Maar ja, het was mijn vader, een man die in de weekeinden aan bergbeklimmen deed en die mij had leren klimmen. Van hem kreeg ik op mijn achtste mijn eerste touw en pickel en hij nam mij mee naar de Cascade Range om de South Sister te lijf te gaan; een gemakkelijke, drieduizend meter hoge vulkaan op geringe afstand van ons huis in Oregon. Hij heeft nooit gedacht dat ik ooit zou proberen mijn leven door middel van het klimmen vorm te geven.
Lewis Krakauer was een vriendelijke en gulle man, die op de autocratische manier van een vader veel om zijn vijf kinderen gaf, maar van wie het wereldbeeld gekleurd werd door een altijd strijdlustige aard. Het leven was, zo zag hij het, een wedkamp. Hij las en herlas de werken van Stephen Potter—de Engelse schrijver die de termen one-upmanship en gamesmanship bedacht—niet als een satire op de samenleving maar als een strategisch handboek voor het dagelijks leven. Hij was uiterst ambitieus en zijn aspiraties strekten zich, net als bij Walt McCandless, uit tot zijn kroost.
Nog voordat ik naar de kleuterschool ging, begon hij mij al klaar te stomen voor een glanzende loopbaan in de medicijnen—of rechten, als schrale troost wanneer dat eerste niet mocht lukken. Voor Kerstmis en op verjaardagen kreeg ik cadeaus als een microscoop, een scheikundedoos en de Encydopaedia Britannica. Op de lagere en de middelbare school werden mijn broers en zusters net als ik achter de broek gezeten om in elke klas te excelleren, prijzen in de wacht te slepen bij moeilijke quizzen, prinses te worden van het schoolbal, te winnen bij studentenverkiezingen. Zo en alleen zo, kregen we te horen, zouden wij toegang krijgen tot de juiste school, die ons vervolgens de weg naar Harvard Medical School zou banen: het enige betrouwbare pad naar werkelijk succes en blijvend levensgeluk.
Mijn vader had een rotsvast vertrouwen in die blauwdruk. Het was tenslotte de weg die hém naar welvaart had geleid. Maar ik was geen kloon van mijn vader: toen ik in mijn tienerjaren tot dat besef kwam, week ik eerst geleidelijk en daarna drastisch van de uitgezette koers af. Mijn rebellie leidde tot een hoop geschreeuw. De ramen van ons huis rinkelden onder de stortvloed van bedreigingen. Tegen de tijd dat ik uit Corvallis, Oregon, wegging om te gaan studeren aan een verafgelegen universiteit die niet tot de crème de la crème van de academische wereld behoorde, sprak ik tegen mijn vader alleen nog maar met stijve kaken of in het geheel niet meer. Toen ik vier jaar later afstudeerde, ging ik niet naar Harvard of welke andere medische faculteit dan ook, maar werd timmerman en klimfanaat, en de kloof tussen ons verbreedde zich.
Ik werd heel vrij gelaten in mijn jeugd en kreeg veel verantwoordelijkheid te dragen, en daarvoor had ik dankbaar moeten zijn, maar ik was het niet. Integendeel, ik kreeg het benauwd van de verwachtingen van mijn vader. Er werd mij ingeprent dat niet-winnen mislukken betekende. Als gemakkelijk te beïnvloeden zoon vatte ik dat niet als een zegswijze op; ik geloofde het letterlijk. En dat is waardoor ik later, toen langdurig bewaarde familiegeheimen aan het licht kwamen en ik merkte dat deze halfgod voor wie alleen het perfecte goed genoeg was, zelf allesbehalve perfect was, dat hij in feite helemaal geen halfgod was—nou, dat ik dat toen niet kon relativeren. Ik werd in plaats daarvan verteerd door blinde woede. Dat hij maar een gewoon mens bleek te zijn, en een heel gewoon mens, kon ik hem niet vergeven.
Twintig jaar later merkte ik dat mijn woede was verdwenen en dat dat al jaren het geval was. Begripvolle sympathie was daarvoor in de plaats gekomen en iets wat op affectie leek. Ik besefte dat ik mijn vader zeker net zoveel teleurgesteld en kwaad gemaakt had, als hij mij teleurgesteld en kwaad gemaakt had. Ik begreep dat ik zelfzuchtig was geweest en koppig en verschrikkelijk lastig. Hij had mij een bevoorrecht uitgangspunt verschaft, eigenhandig een brug voor mij geslagen naar het goede leven en ik betaalde hem terug door die brug in elkaar te trappen en te kakken op de resten.
Maar dat inzicht kwam pas na verloop van tijd en na tegenslagen waarbij mijn vader zijn zelfvoldaan bestaan had zien verbrokkelen. Dat begon toen zijn lichaam hem in de steek liet: dertig jaar nadat hij last van polio had gehad, laaiden de symptomen weer op mysterieuze wijze op. Een verlamming in de spieren breidde zich uit, zenuwknopen reageerden niet meer. Verwoeste benen weigerden te lopen. Uit medische bladen leidde hij af dat hij leed aan een nieuw ontdekte kwaal die bekendstond als post-polio-syndroom. Pijn, martelend soms, vulde zijn dagen als een schril, aanhoudend geluid.
In een onbezonnen poging om het verval een halt toe te roepen begon hij aan zelfmedicatie. Hij ging nooit ergens heen zonder een kunstieren koffer met tientallen oranjekleurige plastic medicijnflesjes. Om de twee uur rommelde hij in die medicijnenkoffer, tuurde op de etiketten en strooide tabletten Dexedrine en Percodan, Prozac en Deprenyl uit. Hij slikte de pillen met handenvol, zonder water, en trok daarbij een vies gezicht. Gebruikte injectiespuiten en lege ampullen lagen in de wasbak van de badkamer. Steeds meer draaide zijn leven om een zelfvoorgeschreven huisapotheek van steroïden, amfetaminen, peppillen en pijnstillers, en die middelen benevelden zijn eens zo krachtige geest.
Naarmate zijn gedrag irrationeler werd en meer en meer beheerst door waangedachten, bleven ook de laatsten van zijn vrienden weg. Mijn lankmoedige moeder had ten slotte geen andere keus dan het huis uit te gaan. Mijn vader overschreed de grens van de waanzin en slaagde er toen bijna in een eind aan zijn leven te maken—er wel voor zorgend dat ik erbij was.
Na die zelfmoordpoging werd hij gedwongen opgenomen in een psychiatrisch ziekenhuis bij Portland. Toen ik hem daar opzocht was hij met armen en benen vastgebonden aan de stangen van zijn bed. Hij sloeg onsamenhangende taal uit en had zichzelf bevuild. Zijn ogen waren wild. Het ene moment vlamden zij uitdagend op, direct daarna draaiden zij radeloos van angst diep weggezonken in de kassen rond en gaven zo een duidelijk en huiveringwekkend beeld van de toestand waarin zijn gemarteld brein verkeerde. Toen de verpleegsters probeerden zijn bed te verschonen, ging hij vloekend tekeer tegen de banden waarmee hij vastgebonden was, vervloekte mij en vervloekte het lot. Dat zijn waterdichte levensplan hem ten slotte hier gebracht had, in deze nachtmerrieachtige situatie, was een tegenstrijdigheid die mij geen genoegen verschafte en die hem geheel ontging.
Er was nog een tegenstrijdigheid die hem ontging: zijn strijd om mij te kneden naar zijn voorstelling was ten slotte toch geslaagd. De oude walrus had het uiteindelijk toch voor elkaar gekregen dat in mij een grote en vurige ambitie was ontstaan; zij had alleen een vorm gekregen die hij nooit had beoogd. Hij heeft nooit begrepen dat de Devils Thumb hetzelfde was als medicijnen studeren, maar dan anders.
Ik denk dat die overgeërfde, zij het ook anders gerichte ambitie, mij ervan weerhield om op de Stikine Ice Cap mijn nederlaag te erkennen toen mijn poging om de Thumb te beklimmen was mislukt—zelfs nadat de tent bijna in vlammen was opgegaan. Drie dagen later ging ik weer langs de noordkant omhoog. Dit keer klom ik slechts tot vijfendertig meter boven de bergschrund, voordat gebrek aan concentratie en de komst van een sneeuwbui mij dwongen om terug te keren.
Maar in plaats van terug te keren naar mijn basiskamp op de ijskap, besloot ik de nacht door te brengen op de steile flank van de berg, even onder mijn hoogste punt. Dat bleek een misgreep. Aan het eind van de middag was de sneeuwbui uitgegroeid tot een zware sneeuwstorm. Sneeuw kwam met hoeveelheden van drie centimeter per uur uit de wolken zetten. Toen ik gekromd in mijn bivakzak onder de rand van de bergschrund lag, kwamen lawines van stuifsneeuw met sissend geluid langs de wand naar beneden en spoelden als een golf over mij heen, waarbij mijn richel met sneeuw werd opgevuld. Het duurde ongeveer twintig minuten voordat de stuifsneeuw mijn bivakzak—een dun nylon omhulsel in de vorm van een boterhamzakje, maar dan groter—tot aan de luchtspleet had bedolven. Dat gebeurde vier keer en vier keer groef ik mijzelf weer uit. Nadat ik voor de vijfde keer begraven was had ik er genoeg van. Ik gooide al mijn spullen in mijn rugzak om terug te keren naar mijn basiskamp.
De afdaling was verschrikkelijk. Door de wolken, de sneeuwstorm daaronder en het vale, verdwijnende licht, kon ik geen helling van een hemel onderscheiden. Ik was bang, en met reden, dat ik van een sneeuwbrug af zou stappen en achthonderd meter lager op de bodem van de Witches Cauldron terecht zou komen. Toen ik eindelijk op de ijzige vlakte van de ijskap kwam, zag ik dat mijn sporen allang ondergesneeuwd waren. Ik had in de vormloze ijsvlakte geen enkel aanknopingspunt meer bij het zoeken naar mijn tent. In de hoop dat ik geluk zou hebben en toevallig tegen mijn kamp zou oplopen, skiede ik een uur in cirkels rond—totdat ik met een voet in een kleine spleet terechtkwam en besefte dat ik mij als een idioot gedroeg en dat ik gehurkt moest gaan zitten op de plaats waar ik was en het eind van de sneeuwstorm af moest wachten.
Ik groef een ondiep gat, wikkelde mijzelf in de bivakzak en ging in de dwarrelende sneeuw op mijn rugzak zitten. Om mij heen stapelde de sneeuw zich op. Mijn voeten werden gevoelloos. Een klamme kilte daalde af naar mijn borst vanaf mijn hals, waar de stuifsneeuw mijn parka was binnengedrongen en mijn hemd doornat had gemaakt. Had ik maar een sigaret, dacht ik, één enkele sigaret, en ik zou weer de geestkracht hebben om deze klotesituatie, deze hele klotetocht anders te zien. Ik trok de bivakzak strakker om mijn schouders. De wind rukte aan mijn rug. Ik was de schaamte voorbij en legde mijn hoofd op mijn armen en gaf mij over aan een orgie van zelfmedelijden.
Ik wist dat mensen omkwamen bij het klimmen in de bergen. Maar op mijn drieëntwintigste ging de persoonlijke sterfelijkheid—het idee van mijn eigen dood—mijn voorstellingsvermogen nog ver te boven. Toen ik van Boulder naar Alaska vertrok, mijn hoofd vol beelden van glorie en bevrijding op de Devils Thumb, kwam het niet bij mij op dat ik onderworpen zou kunnen zijn aan dezelfde wet van oorzaak en gevolg die de daden van anderen beheerste. Omdat ik de berg zo graag wilde beklimmen, omdat ik zo lang zo intens over de Thumb had nagedacht, leek het uitgesloten dat zo’n klein obstakel als het weer of gletsjerspleten of een met rijm bedekte rots mij uiteindelijk in mijn streven zou kunnen dwarsbomen.
Tegen zonsondergang ging de wind liggen en de wolken trokken op tot vijftig meter boven de gletsjer, waardoor ik de plaats van mijn basiskamp kon bepalen. Ik kwam heelhuids terug bij de tent, maar kon niet langer ontkennen dat de Thumb geen spaan heel had gelaten van mijn plannen. Ik moest toegeven dat wilskracht alleen, hoe sterk ook, mij niet langs de noordwand omhoog zou brengen. Ik zag in dat niets dat zou doen.
Maar er was toch nog een mogelijkheid om de expeditie te redden. Een week tevoren was ik langs de zuidoostkant van de berg geskied om te kijken naar de route waarlangs ik de afdaling zou maken als ik de noordwand had beklommen, een route die de legendarische alpinist Fred Beckey in 1946 bij de eerste bestijging van de Thumb had gevolgd. Bij die verkenningstocht had ik links van de route van Beckey een traject gezien dat stellig nooit beklommen was—over een ijsveld dat zich kronkelend over de zuidoostkant uitstrekte—en dat leek mij een betrekkelijk gemakkelijke weg om de top te bereiken. Op dat moment had ik die route verdere aandacht niet waard gevonden. Nu, na mijn rampzalige confrontatie met de nordwand, was ik bereid om ook met minder genoegen te nemen.
Op de middag van 15 mei, toen de sneeuwstorm eindelijk was gaan liggen, ging ik terug naar die zuidoostkant en klom naar de bovenkant van een smalle kam, die als de luchtboog van een gotische kathedraal tegen de top van de berg leunde. Ik besloot die nacht op de smalle kam te blijven, vijfhonderd meter onder de top. Ik kon vandaar de kust zien. Bij het invallen van de duisternis keek ik gefascineerd naar de lichten van Petersburg, die twinkelden in het westen. Dat verre schijnsel was na de voedseldropping het eerste wat in de buurt van menselijk contact kwam en het maakte een overrompelende golf van emotie in mij wakker. Ik zag mensen voor me die naar honkbal op de televisie zaten te kijken, die gebraden kip aten in een helverlichte keuken, bier dronken, lagen te vrijen. Toen ik ging slapen, werd ik overvallen door een eenzaamheid die pijn deed. Nog nooit had ik mij zo alleen gevoeld.
Die nacht had ik angstdromen van een politie-inval en vampiers en een executie in gangsterstijl. Ik hoorde iemand fluisteren: ‘Ik geloof dat hij daar binnen is…’ Ik kwam met een ruk overeind en deed mijn ogen open. De zon kon elk ogenblik opkomen. De hele hemel was scharlakenrood gekleurd. Het was nog helder, maar in de hogere luchtlagen had zich een ijl vlies van vederwolken gevormd en vlak boven de zuidwestelijke horizon was de donkere lijn van een buienfront zichtbaar. Ik trok mijn laarzen aan en bond gehaast mijn stijgijzers onder. Vijf minuten nadat ik wakker was geworden, klom ik van het bivak weg.
Ik had geen touw bij me, geen tent of kampbenodigdheden, geen andere werktuigen dan mijn pickels. Het was mijn bedoeling om lichtbepakt snel vooruit te gaan, de top te bereiken en weer af te dalen voordat het weer zou omslaan. Gejaagd, voortdurend buiten adem, vloog ik omhoog en naar links, over kleine sneeuwvelden die door spleten vol ijs en korte rotstreden met elkaar verbonden waren. Het eigenlijke klimmen was haast een verzetje—de rotswand zat vol grote insnijdingen, die steun boden, en het ijs was wel dun maar nergens steiler dan zeventig graden—ik zat alleen in over het onweersfront dat vanuit de Stille Oceaan oprukte en de hemel in de verte verduisterde.
Ik had geen horloge, maar het leek heel kort te duren voordat ik duidelijk op het laatste ijsveld was. De hele hemel was inmiddels betrokken. Het leek gemakkelijker om links aan te houden, maar sneller om direct op de top af te gaan. Uit angst dat ik op de top geheel onbeschermd door noodweer overvallen zou worden, koos ik voor de directe route. Het ijs werd steiler en dunner. Ik haalde uit met mijn linker pickel en stuitte op gesteente. Ik richtte hem op een andere plek en weer ketste hij met dof gerinkel af op onverzettelijk dioriet. En nog een keer en nog een keer. Het was een herhaling van mijn eerste poging bij de noordwand. Toen ik tussen mijn benen door naar beneden keek, ving ik een blik op van de gletsjer, meer dan zevenhonderd meter onder me. Mijn maag draaide om.
Vijftien meter boven me ging de wand over in de laatste helling onder de top. Ik hield mij krampachtig aan mijn pickels vast, zonder te bewegen, besluiteloos van angst. Opnieuw keek ik naar de gletsjer diep onder mij; daarna weer omhoog en daarna krabde ik het ijslaagje vlak boven mijn hoofd weg. Ik haakte de punt van mijn linker pickel aan een uitstekend rotspuntje ter dikte van een stuiver en ging eraan hangen. Het hield me. Ik trok mijn rechter pickel uit het ijs, reikte omhoog en duwde de pickel net zolang in een kronkelige spleet totdat hij vastzat. Haast zonder te ademen bewoog ik mijn voeten naar boven, met mijn stijgijzers krassend over de ijzel. Ik strekte mijn linkerarm zo ver mogelijk omhoog en liet de pickel zacht neerkomen op het glanzende, ondoorzichtige oppervlak, zonder te weten waarop ik daaronder zou stuiten. De punt ging erin met een stevige whunk! Een paar minuten later stond ik op een brede richel. De eigenlijke top—een slanke rotspunt waaraan een grillig schuimgebak van atmosferisch ijs ontsproot—rees op zeven meter afstand recht boven mij op.
De dunne rijm zorgde ervoor dat die laatste zeven meter zwaar, angstig, moeilijk waren. Maar toen ineens was er geen hogere plek meer om naar toe te gaan. Ik voelde dat mijn gebarsten lippen zich vertrokken tot een grijns die pijn deed. Ik stond op de top van de Devils Thumb.
De top was een onwezenlijke, onheilspellende plek, een onwaarschijnlijk slanke punt van rots en rijm, niet breder dan een archiefkast. Hij noodde niet uit tot lanterfanten. Terwijl ik met gespreide benen op het hoogste punt zat, zag ik de zuidwand onder mijn rechterlaars achthonderd meter de diepte in gaan; onder mijn linkerlaars liep de noordwand twee keer zover door naar beneden. Ik nam een paar foto’s als bewijs dat ik er was geweest en besteedde een paar minuten aan een poging om een verbogen pickel recht te buigen. Toen kwam ik overeind, draaide mij voorzichtig om en ging op weg naar huis.
Een week later stond ik in de regen met mijn tent aan de kust en keek verbaasd naar mos, wilgen en muskieten. De zoute lucht voerde de zware geur van het leven in het getijdenwater aan. Na een poosje voer een kleine boot de Thomas Bay in om vlak bij mijn tent aan te leggen op het strand. De man die de boot bestuurde, stelde zich voor als Jim Freeman, een houthakker uit Petersburg. Hij zei dat hij een vrije dag had en een tochtje maakte om zijn gezin de gletsjer te laten zien en om te kijken of er beren waren. Hij vroeg of ik ‘soms was wezen jagen’.
‘Nee,’ zei ik schaapachtig. ‘Ik heb de Devils Thumb beklommen. Ik ben hier al twintig dagen.’
Freeman prutste wat aan een klamp van zijn boot en zweeg. Het was duidelijk dat hij mij niet wou geloven. En hij leek ook niet erg ingenomen met mijn verwarde haar dat tot mijn schouders kwam, of hoe ik rook nadat ik mij drie weken niet had gewassen of verschoond. Maar toen ik hem vroeg of hij mij mee wou nemen zei hij toch—zuinig: ‘Ach, waarom ook niet.’
Het was een ruwe zee en de tocht over de Frederick Sound duurde twee uur. Onder het praten begon Freeman geleidelijk te ontdooien. Hij was er nog steeds niet van overtuigd dat ik de Thumb beklommen had, maar tegen de tijd dat hij zijn boot de Wrangell Narrows instuurde, deed hij wel alsof. Nadat de boot was afgemeerd wou hij mij beslist op een cheeseburger trakteren. Hij bood mij een afgedankte vrachtauto achter zijn huis als slaapplaats voor die nacht aan.
Ik lag een poosje in de laadbak van de oude wagen maar kon niet slapen, stond daarom weer op en liep naar een bar, Kito’s Kave. De euforie, de geweldige opluchting waarmee mijn terugkeer in Petersburg aanvankelijk gepaard was gegaan, verdween en een onverwachte zwaarmoedigheid kwam daarvoor in de plaats. De mensen met wie ik in de Kito’s een praatje maakte, leken er niet aan te twijfelen dat ik op de Thumb was geweest; het kon hun alleen niet zoveel schelen. In de loop van de avond verliet iedereen het café, behalve ik en een oude, tandeloze Tlingit-indiaan, die aan een tafeltje achter in de zaak zat. Ik dronk wat in mijn eentje, gooide munten in de jukebox en draaide keer op keer dezelfde vijf nummers, totdat de vrouw achter de bar geërgerd riep: ‘Hé! Hou eens een keertje op verdomme!’ Ik mompelde iets van een excuus, liep naar buiten en kroop weer in de vrachtauto van Freeman. Daar ging ik, omgeven door de zoete geur van oude motorolie, naast een halfgesloopte versnellingsbak op de bodem van de laadbak liggen en verloor het bewustzijn.
Nog geen maand nadat ik op de top van de Thumb had gezeten, was ik weer terug in Boulder, waar ik gevelbeplating vastspijkerde aan de koopflats in Spruce Street, hetzelfde flatgebouw waarop ik aan het werk was toen ik besloot naar Alaska te vertrekken. Mijn loon werd opgetrokken tot vier dollar per uur en aan het eind van de zomer verwisselde ik de caravan op het bouwterrein voor een eenvoudige eenkamerwoning ten westen van de winkelpromenade in de binnenstad.
Als je jong bent geloof je graag dat je toekomt wat je verlangt en neem je aan dat als je iets maar hard genoeg verlangt, het ook je door God gegeven recht is om het te krijgen. Toen ik in april van dat jaar besloot om naar Alaska te gaan was ik, net als Chris McCandless, een onervaren jongen, die gevoel aanzag voor inzicht en handelde volgens een duistere, rammelende logica. Ik dacht dat het beklimmen van de Devils Thumb alles recht zou zetten wat mis was in mijn leven. Uiteindelijk veranderde er natuurlijk niets. Maar ik merkte wel dat dromen op bergen slechts gedijen. En ik kreeg de tijd om mijn verhaal te doen.
Als jonge man verschilde ik ook in menig opzicht van McCandless; met name had ik zijn verstand niet, noch zijn hooggestemde idealen. Maar ik geloof dat wij wel op dezelfde manier werden beïnvloed door de scheve relatie die wij met onze vader hadden. En ik vermoed dat wij een gelijke intensiteit, een gelijke ondoordachtheid, een gelijke onrust hadden.
Dat ik mijn avontuur in Alaska overleefde en McCandless het zijne niet, is voor een groot deel een kwestie van geluk geweest; als ik in 1977 niet teruggekeerd was van de Stikine Ice Cap, zouden de mensen al gauw van mij hebben gezegd—zoals zij dat nu van hem doen—dat ik een doodsverlangen had gehad. Nu, achttien jaar later, zie ik in dat ik misschien overmoedig was en zeker verbijsterend naïef; maar zelfmoordneigingen had ik niet.
In die fase van mijn leven was de dood nog altijd even theoretisch als een huwelijk of de niet-euclidische meetkunde. Ik zag niet hoe vreselijk onherroepelijk zij is, ook niet de verwoesting die zij kan aanrichten in de levens van hen die de gestorvene hun hart geschonken hebben. Ik werd getroffen door het duistere mysterie van de sterfelijkheid. Ik kon niet nalaten om tot aan de grens van de ondergang te sluipen en dan over de rand te kijken. Wat in die schemering verborg lag, jaagde mij angst aan, maar ik zag ook een heimelijk en essentieel mysterie dat niet minder fascinerend was dan de zoete, verborgen bloem van het vrouwelijk geslachtsorgaan.
In mijn geval—en, naar ik geloof, ook in het geval van Chris McCandless—was dat heel iets anders dan een verlangen om te sterven.