Toen Anna de studeerkamer binnenkwam, was pater da Costa bezig zijn miskleren in een kleine koffer te pakken. Het was een grauwe morgen en die eeuwige regen kletterde nog steeds tegen de ramen. Ze leek iets bleker dan gewoonlijk maar was heel rustig. Ze had het haar samengebonden met een zwart lint en droeg een nette grijze rok en trui.
Pater da Costa greep haar beide handen en bracht haar naar de brandende haard. „Voel je je weer helemaal goed?" „Prima," zei ze, „ik voel me best. Gaat u uit?" „Ik moet wel. Gisteren is een van de zusters gestorven van het klooster van Onze Lieve Vrouwe van Barmhartigheid, zuster Marie Gabrielle. Ze hebben mij gevraagd de uitvaart te verrichten." Hij weifelde even. „Ik vind het vervelend dat ik je alleen moet laten." „Onzin," zei ze. „Dat geeft helemaal niets. Zuster Claire komt om half elf met de kinderen van de lagere school oefenen voor het koor en daarna heb ik een leerling tot twaalf uur." „Mooi zo," zei hij, daarna ben ik wel weer terug." Hij tilde de koffer op en gearmd gingen ze samen naar de hal. „U trekt toch wel uw regenjas aan?"
Hij schudde zijn hoofd. „Nee, mijn paraplu is voldoende." Hij deed de deur open en zei aarzelend: „Ik heb er eens over nagedacht, Anna, maar misschien is het beter als je een tijdje weggaat. Alleen maar totdat deze kwestie op de een of andere manier is geregeld." „Nee," zei ze vastbesloten.
Hij zette zijn koffer neer en greep haar bij de schouders, terwijl ze in de halfopen deur stond. „Ik heb me nog nooit zo hulpeloos en zo
verward gevoeld. Na wat er gisteravond is gebeurd, denk ik erover Miller in te lichten."
„Dat kunt u echt niet doen," zei ze snel, een beetje al te snel misschien. „Dan wordt Fallon er ook in betrokken." Hij keek haar aan met een onderzoekende blik. „Je vindt hem aardig, hé?"
„Zo zou ik het niet willen noemen," zei ze kalm. „Ik heb met die man te doen. Hij is door het leven getekend, nee, door het leven misbruikt op een oneerlijke manier. Absoluut bedorven." Ze ging hartstochtelijk verder: „Iemand die zo muzikaal is, moet een ziel hebben. Zo onmenselijk kan God niet zijn."
„De grootste gave die de mens van God ontving was de vrije wil, lieve kind. Elke mens heeft de vrijwillige keus tussen goed en kwaad." „Dat kan wel zijn," antwoordde ze fel, „maar er is één ding waarvan ik zeker ben. Toen ik gisteravond hulp nodig had, meer dan ooit in mijn hele leven, was het Fallon die me redde." „Dat weet ik," zei pater da Costa. „Hij hield de wacht bij ons huis." Haar gezicht veranderde van uitdrukking en er kwam een blos op haar bleke wangen. „En het kan u niets schelen, wat hemzelf zou kunnen overkomen?"
„Toch wel," zei de priester ernstig, „misschien meer dan jij kunt begrijpen. Ik zie een geniale kerel die volkomen in de goot is terechtgekomen. Ik zie een menselijk wezen, een fijn mens, die om duistere redenen zelfmoord pleegt aan zijn eigen persoonlijkheid." „Help hem dan," zei ze.
„Hem helpen zichzelf te helpen?" De priester schudde treurig zijn hoofd. „Zo iets gebeurt alleen maar in boeken, hoogst zelden in het ware leven. Wie hij ook is, die man die zich Martin Fallon noemt, één ding is wel duidelijk. Hij haat zichzelf om wat hij heeft gedaan en om wat hij is geworden. Hij wordt verteerd door walging van zichzelf."
Ze zag er nu volkomen verward uit. „Ik begrijp u niet... ik begrijp er niets van."
„Hij is een man die overal hoopt de dood te ontmoeten, Anna, en hij zou die dood met open armen verwelkomen." Hij schudde zijn hoofd. „Jawel, het kan me zeker schelen, wat er met Martin Fallon gebeurt... heel veel, zelfs. De tragedie is juist, dat het hém volkomen onverschillig laat."
Hij keerde zich om, liet haar op de stoep staan en liep haastig het kerkhof door, het hoofd gebukt tegen de regen, zonder de moeite te nemen zijn paraplu op te steken. Toen hij bij de zij ingang kwam en de sacristiedeur wilde openmaken, zag hij Fallon zitten op het bankje dat in de hoek stond. Zijn hoofd hing voorover op zijn borst en hij hield de handen in de zakken van zijn jekker. Pater da Costa schudde hem bij zijn schouder en Fallon tilde onmiddellijk zijn hoofd op, de ogen wijdopen. Zijn gezicht was ongeschoren en de huid trok strak weg over de jukbeenderen. Er lag iets afwezigs in zijn blik.
„Dat is een lange nacht voor je geweest," zei pater da Costa vriendelijk.
„Tijd om na te denken over een heleboel dingen," zei Fallon met een
vreemde, toonloze stem.
„Heeft het nog tot conclusies geleid?"
„O ja." Fallon stond op en liep de regen in. „De juiste plaats voor mij, een kerkhof." Hij keerde zich om naar de priester en er speelde een fijn lachje om zijn lippen. „Weet u, pater, ik heb uiteindelijk iets heel belangrijks ontdekt." „En dat is?"
„Dat ik niet langer met mezelf kan leven."
Hij keerde zich om en liep snel weg; pater da Costa liep hem na en stak zijn hand uit alsof hij hem terug wilde trekken. „Fallon," riep hij schor.
Een stel roeken vloog op uit een boom aan de andere kant van het kerkhof en fladderden krassend rond. Toen ze opnieuw op de boom neerstreken, was Fallon al om de hoek van de kerk verdwenen.
Toen Anna de voordeur van de pastorie dichtdeed en de stoep afliep, hoorde ze onmiddellijk het orgel. Ze bleef staan, keek over het kerkhof heen in de richting van de kerk en luisterde met geheven hoofd. Aan dat spel viel natuurlijk niet te twijfelen. Haar hart begon sneller te kloppen, ze liep zo vlug als ze maar durfde, haar stok tikte fel op het pad.
Toen ze de deur van de sacristie opendeed, galmde de orgelmuziek door de kerk. Hij speelde de ,Pavane voor een gestorven Infanta', ongelooflijk ontroerende muziek, die de diepste diepten van het leven beroerde, en hij wist zijn gevoel en zijn schitterende techniek dooreen te mengen op een manier die haar volkomen onmogelijk toeleek.
Hij liet de muziek zacht wegsterven en zat lange tijd met gebogen schouders in elkaar gedoken, totdat de laatste klanken wegebden. Toen hij zich met kruk en al omdraaide, stond ze bij de communiebank.
„Zo heb ik nog nooit iemand horen spelen," vertrouwde ze hem toe. Hij liep tussen de koorbanken het altaar af en bleef aan de andere kant van de communiebank staan. „Prachtige begrafenismuziek." Zijn woorden legden een ijskoude greep op haar hart. „Zo mag je niet spreken." Ze dwong zichzelf tot een glimlach. „Wilde je me spreken?"
„Laten we zeggen dat ik hoopte dat je zou komen." „Goed, hier ben ik dan."
„Ik wilde je vragen om je oom een boodschap van mij over te
brengen. Zeg hem dat het me spijt, dat het me meer spijt dan ik kan
zeggen, maar dat ik van plan ben alles verder goed te laten verlopen.
Jullie hoeven je allebei nergens meer ongerust over te maken. Ik
geef hem mijn woord erop."
„Maar hoe dan?" zei ze. „Ik begrijp het niet."
„Dat is mijn zaak," zei Fallon kalm. „Ik ben ermee begonnen, ik
zal deze zaak ook afmaken. Vaarwel, Anna da Costa, je ziet me
nooit meer terug."
„Ik heb je zelfs nog nooit gezien," zei ze verdrietig en legde een hand op zijn arm, toen hij langs haar liep. „Is dat niet ontzettend?" Hij deed langzaam en voorzichtig een paar stappen achterwaarts, zonder geluid te maken. Haar gezicht veranderde plotseling en ze stak onzeker een hand uit. „Mr. Fallon?" zei ze zacht, „bent u daar nog?"
Fallon liep snel naar de deur, die luid piepte toen hij hem opendeed. Toen hij omkeek en een laatste blik op haar wierp, riep ze „Martin,
kom terug!" Er klonk doffe wanhoop in haar stem. Fallon ging naar buiten, de deur zoefde dicht en Anna da Costa viel op haar knieën op de communiebank, terwijl de tranen over haar wangen stroomden.
De Kleine Zusters van Barmhartigheid waren niet uitsluitend bij het onderwijs betrokken, maar hadden ook naam verworven door hun medisch missiewerk overzee. Zo kwam het dat pater da Costa zuster Marie Gabrielle voor het eerst ontmoet had in 1951 in Korea. Ze was een kleine vinnige Française, maar ze bleek de vriendelijkste en hartelijkste vrouw te zijn die hij ooit in zijn leven had ontmoet. De vier jaren in het communistische gevangenenkamp hadden haar gezondheid ondermijnd, maar haar onbuigzame aard en haar liefde voor de medemens hadden er niet onder geleden. Sommige zusters waren als mens geroerd en huilden droevige tranen onder het zingen van het offertorium: Domine, Jesu Christe, rex gloriae, libera animas omnium fidelium...
Hun lieflijk gezang steeg omhoog naar het dakgewelf van de kleine kloosterkapel, terwijl pater da Costa bad voor de zielerust van zuster Marie Gabrielle; voor alle zondaren ter wereld die door hun eigen werken verstoken bleven van Gods eindeloze liefde; voor Anna dat ze voor alle kwaad behoed mocht blijven; voor Martin Fallon dat hij zou besluiten tot wat hem te doen stond en voor Dandy Jack Meehan...
Hier gebeurde er iets afschuwelijks. Zijn keel werd droog en hij had het gevoel alsof hij in deze naam zou stikken. Toen de mis was afgelopen en de absoute was verricht, droegen de zusters de lijkkist door de regen naar hun eigen kerkhof, dat gelegen was in een hoek die gevormd werd door de binnen- en de buitenmuur van het klooster.
Bij het graf gekomen, besprenkelde de priester het graf en de kist met wijwater en bewierookte beide; nadat hij gebeden had, ontstaken enkele zusters een paar kaarsen — het ging moeilijk door de regen — om aan te duiden dat de ziel van zuster Marie Gabrielle nu bij God was, maar nog steeds licht verspreidde. Hierna klonk het lieflijke
gezang van psalm 23, die haar lievelingspsalm was geweest. Pater da Costa dacht een ogenblik aan de afgelopen dagen, toen haar gebroken lichaam zoveel pijn had moeten verduren. Mijn God, dacht hij, waarom moeten de goeden zoveel lijden? Mensen, zoals deze zuster Marie Gabrielle?
Ook Anna kwam hem voor de geest, die altijd zo lief en innig was, en toen hij dacht aan wat er de vorige avond was gebeurd, kwam er een felle woede in hem boven.
Hij probeerde zijn gedachten te ordenen, maar het enige dat bij hem opkwam toen hij naar het open graf staarde, was dat de firma Meehan waarschijnlijk de lijkkist had geleverd.
Jenny Fox had de vorige avond twee slaaptabletten ingenomen en sliep daardoor langer dan gewoonlijk. Ze werd pas over elven wakker, deed haar kimono aan en ging naar beneden. Toen ze de keuken binnenkwam, zat Fallon aan tafel met een fles Ierse whisky vóór zich en een halfvol glas naast zijn elleboog op tafel. Hij had de Ceska uit elkaar genomen en was nu bezig hem weer met zorg in elkaar te zetten. De geluiddemper lag ook op tafel, naast de fles whisky.
„Je bent er al vroeg bij," merkte ze op.
„Het is lang geleden dat ik drank geproefd heb," zei hij. „Nu heb
ik vier glazen op. Ik moest namelijk erg veel nadenken."
Hij dronk in één teug zijn glas leeg, schoof het magazijn in de Ceska
en schroefde de geluiddemper weer op de loop.
Jenny waagde de opmerking: „Je hebt zeker een bepaald besluit
genomen?"
„O ja, dat zou je wel kunnen zeggen, lijkt me." Hij schonk zich opnieuw een glas whisky in en wipte het in één teug achterover. „Ik ben besloten een Jack-Meehan-moet-verdwijnen campagne op touw te zetten. Een soort van eenmanskruistocht, als je het zo wilt noemen."
„Je lijkt wel gek," zei ze. „Je hebt geen schijn van kans."
„Hij laat me vandaag vast roepen, Jenny. Dat kan niet anders, want
hij laat me morgenavond afvaren uit Hull, dus er is nog het een en ander te regelen."
Hij keek langs de loop van zijn Ceska en Jenny zei fluisterend: „Wat ben je van plan?"
„Ik ga die schoft vermoorden," zei hij kalm. „Je weet wat Shakespeare heeft gezegd. ,Een goede daad in een slechte wereld'." Ze besefte dat hij dronken was, maar dan op zijn eigen vreemde manier, en zei wanhopig: „Doe niet zo stom. Als je hem doodschiet, krijg je geen overtocht vanuit Hull en wat moet je dan?" „Dat kan me geen donder schelen."
Hij strekte zijn arm en schoot. Er klonk een gesmoorde knal en een porseleinen hondje op de bovenste plank boven de koelkast viel in stukken.
„Je ziet het," zei Fallon. „Als ik op deze afstand dat ding nog kan raken, na een halve fles whisky, kan ik Dandy Jack zeker niet missen."
Hij stond op en pakte de fles whisky van tafel. Jenny zei: „Martin, luister in godsnaam naar me."
Hij liep langs haar heen naar de deur. „Ik ben vannacht niet naar bed geweest, dus dan ga ik nu maar. Roep me als Meehan opbelt, maar wat er ook gebeurt, wek me in ieder geval om vijf uur. Ik heb nog het een en ander te doen."
Hij ging de keuken uit en ze stond te luisteren toen hij de trap opliep. Ze hoorde zijn kamerdeur open en dicht gaan en toen pas bewoog ze zich. Ze bukte zich moeizaam en begon op handen en voeten de scherven van het porseleinen hondje op te rapen.
Niet ver van Paul's Square lag de Bull and Bell yard, een smerig steegje met hobbelige keien, waar nooit zon kwam. Het was zo genoemd naar een kroeg die er al meer dan twee eeuwen stond. Naast de deur stonden een stel overvolle vuilnisbakken en kisten, en kartonnen dozen lagen slordig door elkaar. De Bull and Bell deed alleen 's avonds goede zaken en daarom kwam Jack Meehan er bij voorkeur 's middags. In de eerste plaats betekende dit dat hij het rijk alleen had en dat kwam hem voor bepaalde
zaken goed van pas.
Hij zat op een barkruk, had een pot bier voor zich staan, at een broodje met rosbief en las de Financial Times. Donner zat aan het tafeltje bij het raam en legde een spelletje patience. Meehan dronk zijn kroes bier leeg en schoof hem over de bar. „Nóg zo een, Harry."
Harry was een grote, zware, jonge kerel die een beroepsrugbyspeler leek, ondanks zijn witte schort. Hij droeg lange donkere bakkebaarden en had een koel, onprettig gezicht.
Toen hij de kroes vulde en weer terugschoof, ging de deur open en kwamen Rupert en Bonati binnen. Rupert droeg een soort van koetsiersjas met pelerine, die tot op zijn enkels hing en een forse ruit vertoonde.
Hij schudde de regen van zich af en knoopte zijn jas los. „Ik zou wel eens willen weten, wanneer het ophoudt met regenen." Meehan nam een slok van zijn bier en boerde luid. Hij zei: „Wat kom jij hier doen, deksels nog an toe! Wie let er op de winkel?" Rupert schoof zwierig op de kruk naast hem en legde een hand op zijn dij. „Ik moet toch ook wel eens een hapje eten, schat. Ik bedoel, ik moet toch op krachten blijven, waar of niet?" „Vooruit maar, Harry," zei Meehan, „geef hem zijn Bloody Mary." „Tussen twee haakjes," zei Rupert, „weet iemand misschien waar Billy uithangt?"
„Ik heb hem na gisteravond niet meer gezien," zei Meehan. „Heeft iemand naar hem gevraagd?"
„De kerkhofwachter van Pine Trees belde net het kantoor op,
voordat ik wegging."
„Wat had hij voor bijzonders?"
„Het schijnt dat Billy's windhond daar rondzwerft, kletsnat en bibberend van de kou. Hij vroeg wat hij met hem moest doen." Meehan fronste zijn voorhoofd. „Hoe komt dat verdomde beest daar helemaal?"
„De laatste keer dat ik hem zag," zei Donner, „was vanmorgen om half acht, toen ik in de garage kwam. De hond zat nog in de Scimitar. Ik vermoedde dat Billy hem vergeten had toen hij gisteravond thuiskwam, dus ik heb hem losgelaten. Ik bedoel, het gebeurt wel
meer als hij met een zatte kop thuiskomt, dat hij Tommy in de wagen laat."
„Hij was nog niet thuis, toen ik vanmorgen wegging," zei Meehan, „en als hij de auto in de garage heeft gelaten, betekent dat dat hij naar een van de clubs in de binnenstad is gegaan. Hij ligt waarschijnlijk nog in bed bij een of andere hoer, die kleine smeerlap." Hij keerde zich om naar Bonati. „Ga jij dat beest maar ophalen bij Pine Trees. Neem hem mee naar huis en geef hem wat te eten." „Goed, mr. Meehan," zei Bonati en verdween. Meehan nam een slok bier. „Onnadenkende lummel. Hij krijgt een schop voor zijn kont, als ik hem zie."
„Hij is nog jong, mr. Meehan," zei Harry. „Hij moet nog veel leren." Hij nam een emmer sop, kwam achter de bar vandaan, deed de deur open en liep naar buiten. Terwijl hij de emmer leeggooide over de keien, kwam pater da Costa de steeg in. Hij liep in zijn toog, zonder jas, en hield een paraplu boven zijn hoofd. Harry staarde hem verbaasd aan en pater da Costa zei beleefd: „Ik zoek mr. Meehan... mr. Jack Meehan. Op kantoor vertelden ze me dat ik hem hier zou kunnen vinden." „Binnen," zei Harry.
Hij liep de kroeg weer binnen en pater da Costa volgde hem, maar bleef bij de deur staan kijken of hij zijn paraplu ergens kon wegzetten.
Rupert was de eerste die hem zag, in de spiegel achter de bar. „God allemachtig!" zei hij.
Het bleef lang stil en toen keerde Meehan zich langzaam om op zijn kruk. „Verrek, wat komt u hier doen? Geld inzamelen voor het kerstfeest of zo? Krijg ik u met een pond de deur weer uit?" Hij greep demonstratief naar zijn portefeuille, maar de priester zei kalm: „Ik hoopte dat we elkaar even onder vier ogen zouden kunnen spreken."
Hij stond nog steeds met zijn paraplu in zijn hand, zijn toog kletsnat van het lange gras op het kloosterkerkhof, zijn schoenen vol modder en zijn grijze baard verward. Hij wachtte rustig op een antwoord. Meehan barstte in lachen uit. „Grote god, u zou eigenlijk eens in de spiegel moeten kijken. U ziet er verdomd belachelijk uit. Mannen die rokken dragen." Hij schudde meewarig zijn hoofd. „Dat gaat er nooit in."
„Dat verwacht ik ook niet," zei de priester geduldig. „Kunnen we nu praten?"
Meehan maakte een gebaar naar Donner en Rupert. „Deze twee mogen alles horen wat u mij te vertellen hebt." „Goed dan," zei pater da Costa. „Het is dóódsimpel. Ik wil dat u wegblijft van de Goede Naam en ik wil geen herhaling van wat er gisteravond op de pastorie is voorgevallen." Meehan fronste zijn voorhoofd. „Verrek, waar heeft u het over?" „Kom, kom, mr. Meehan," zei pater da Costa verveeld. „Gisteravond is iemand de pastorie binnengedrongen, toen ik niet thuis was, en heeft mijn nichtje overvallen. Als Fallon niet op het juiste moment was binnengekomen en de man op de vlucht had gejaagd, had er van alles kunnen gebeuren. Nu wilt u zeker beweren, dat u van die hele zaak niets afweet?"
„Daar weet ik verdomme nog an toe zeker niets van," brulde Meehan.
Pater da Costa probeerde zijn opkomende woede te bedwingen. „U liegt," zei hij rustig.
Meehans gezicht liep rood aan en zijn ogen puilden uit. „Wie denkt u wel dat u bent, verdomme?" vroeg hij schor. „Dit is mijn laatste waarschuwing," zei pater da Costa. „In ons vorige gesprek zei ik u dat mijn God zowel een Heer der Wrake als een God van Liefde was. U doet er goed aan dit in gedachte te houden."
Meehan zag paars van woede en hij wendde zich verhit tot de barkeeper. „Gooi hem eruit!"
Harry lichtte de flap op en kwam achter de bar vandaan. „Vooruit! Smeer hem, maat!"
„Ik ga als ik klaar ben," zei de priester.
Harry's rechterhand greep de boord van de priester en zijn andere hand greep zijn riem, en zo renden ze samen de deur uit, onder daverend gelach van Donner en Rupert, die zich naar de deur haastten om niets te missen van de pret. Meehan kwam bij hen staan. Pater da Costa viel op handen en voeten in een plas regenwater.
„Wat scheelt eraan, schatje?" riep Rupert. „Heb je het soms in je broek gedaan?"
Het was een flauwe grap, kinderlijk vulgair, maar deze woorden deden de woede van de priester plotseling hoog oplaaien. Hij reageerde zoals hij dertig jaar geleden had geleerd te reageren in de harde leerschool van de guerillastrijd en de nachtelijke acties. Toen Harry hem met een arm om zijn hals omhoogtrok en met een brede grijns zei: „We willen niet dat zo'n vreemd uitgedoste zatlap onze klanten lastig komt vallen," kon hij er niets meer aan toevoegen, want pater da Costa stompte hem met de rechterelleboog in zijn ribben en draaide zich bliksemsnel op zijn ene voet om, terwijl Harry terugdeinsde en naar adem hapte. „Hebben ze je niet geleerd dat je je nooit té dicht bij iemand moet wagen?"
Harry viel uit en maaide met zijn rechtervuist. Pater da Costa week uit, greep de pols met beide handen, draaide hem om en omhoog zodat de arm op de rug lag en smeet Harry voorover in een stapel pakkisten.
Toen de priester zich omkeerde, zag hij Donner op zich afkomen. Hij trapte hem precies onder zijn rechterknieschijf, zodat Donner van pijn dubbelklapte, maar meteen kreeg hij da Costa's knie in zijn gezicht, zodat hij weer rechtop tegen de muur kwakte. Rupert gaf een schreeuw van angst en in zijn haast om veilig binnen te komen, gleed hij uit op de drempel en trok Meehan in zijn val mee, die weer snel overeindkwam. Da Costa koelde zijn frustratie en woede in een vuistslag in zijn gezicht met zijn krachtige rechter. Meehans neusbeen versplinterde onder de knokkels van da Costa en hij viel kreunend achterover de kroeg in, terwijl het bloed uit zijn neusgaten spoot.
Rupert vluchtte op handen en voeten achter de bar en de priester stond met gebalde vuisten over Meehan gebogen, moordlustige woede op zijn gezicht. Toen hij naar zijn handen keek en het bloed zag, vertrok zijn gezicht van afschuw.
Hij liep langzaam achteruit de steeg in. Harry lag voorover tussen de kisten, Donner gaf over tegen de muur. Pater da Costa keek opnieuw vol afgrijzen naar het bloed op zijn handen, keerde zich om en vluchtte weg.
Toen hij thuiskwam en de studeerkamer binnenging, zat Anna bij de haard te breien. Ze keerde haar gezicht naar hem toe. „U bent laat! Ik werd al ongerust."
Hij was nog altijd hevig opgewonden en moest moeite doen om zijn stem in bedwang te houden. „Het spijt me, maar ik werd opgehouden."
Ze legde haar breiwerk neer en stond op. „Toen u weg was, ben ik naar de kerk gegaan om alles klaar te leggen voor de koorrepetitie. Fallon zat orgel te spelen."
Hij fronste zijn voorhoofd. „Zei hij nog iets? Hebben jullie samen gepraat?"
„Hij gaf me een boodschap voor u. Hij zei dat ik u moest zeggen dat alles zijn schuld was en dat het hem erg speet." „Verder niets?"
„Jawel, hij zei dat u zich van nu af aan geen zorgen meer hoefde te maken; dat hij ermee begonnen was en dat hij er ook een eind aan zou maken. Hij zei ook dat we hem niet meer terug zouden zien. Wat bedoelde hij daarmee? Denkt u dat hij van plan is zichzelf aan te geven?"
„God mag het weten," zei pater da Costa. Hij dwong zichzelf dit lachend te zeggen en legde, bij wijze van geruststelling, zijn hand op haar schouder. „Ik ga even naar de kerk. Ik moet nog iets doen, maar ik ben zo terug."
Hij liet haar alleen en ging haastig door het kerkhof en de sacristie naar de kerk. Daar viel hij op zijn knieën op de communiebank, klemde zijn vingers in elkaar en keek omhoog naar Christus aan het kruis.
„Vergeef me," bad hij. „Hemelse vader, vergeef me." Hij boog zijn hoofd en weende bittere tranen, want in zijn diepste binnenste wist hij dat hij totaal geen spijt had van het gebeurde. Erger dan dat, veel erger nog, was het kleine stemmetje binnenin hem, dat bleef volhouden dat hij de mensheid een weldaad zou bewijzen door Meehan van de aarde te laten verdwijnen.
Meehan kwam uit de badkamer van zijn flat, in een zijden kimono, en hield een ijszak tegen zijn gezicht. De dokter was bij hem geweest, de bloeding had opgehouden, maar zijn neus was een afschuwelijke, gekneusde en gezwollen klomp vlees, die er nooit meer ongeschonden zou uitzien. Donner, Bonati en Rupert stonden plichtsgetrouw bij de deur. Donners mond was beschadigd en zijn onderlip sterk gezwollen.
Meehan smeet de ijszak door de kamer. „Dat ding help ook al geen donder. Wie schenkt me een borrel in?"
Rupert haastte zich naar de serveerboy en schonk hem een flink glas cognac in. Hij bracht het aan Meehan die bij het raam was gaan staan en met gefronste wenkbrauwen naar het plein stond te staren. Hij keerde zich om en was, merkwaardig genoeg, opeens weer de oude. „Frank," zei hij tegen Donner, „hoe heet ook al weer die ouwe die zo goed met springstoffen weet om te gaan?" „Bedoelt u misschien Ellerman, mr. Meehan?" „Juist, ja, hij zit toch niet in de nor, hè?" „Niet dat ik weet."
„Mooi zo. Laat hem dan binnen een uur hier zijn. Je gaat hem halen en zegt dat er een paar honderdjes te verdienen zijn." Hij dronk wat van zijn cognac en zei tegen Rupert: „En jij, schattebout, voor jou heb ik een leuk werkje. Jij mag Jenny gaan opzoeken. We hebben haar ook nodig voor de uitvoering van mijn plannetje." „Denk je dat ze zal willen?" vroeg Rupert. „Ze kan verdomd lastig zijn, als ze daar zin in heeft."
„Deze keer niet," zei Meehan grinnikend. „Het voorstel dat je haar namens mij mag doen, zal ze beslist niet weigeren." Hij lachte opnieuw, alsof het een bijzonder geslaagde grap beloofde te worden, en Rupert keek weifelend naar Donner, die voorzichtig zei: „Waar draait het om, mr. Meehan?" „Ik heb er schoon genoeg van, daar draait alles om," zei Meehan. „Ik heb genoeg van die priester en van Fallon en van de hele geschiedenis. Ik ga die lei eens helemaal schoon vegen. Ze gaan er allebei aan, vanavond nog, en dit is wat we gaan doen."
Harvey Ellerman was vijftig jaar, maar hij leek wel zestig, omdat hij, als je alle vonnissen bij elkaar optelde, tweeëntwintig jaar van zijn leven achter de tralies had gezeten.
Hij was een kleine, schuwe figuur en droeg meestal een tweed pet en een bruine regenjas. Het leven leek hem zwaar te drukken, maar deze kleine zorgelijke man had de naam meer van springstoffen af te weten dan ieder ander in heel Noord-Engeland. Hij ging aan zijn eigen genialiteit ten gronde, want hij had zo'n unieke manier van werken, dat het leek alsof hij elk karweitje van zijn naamplaatje voorzag. De laatste jaren had de politie hem met eentonige regelmaat kunnen arresteren, zodra hij iets geklaard had. Hij kwam met de lift naar boven, gevolgd door Donner, en droeg in zijn ene hand een goedkope rieten koffer, die met een leren riem was dichtgebonden. Meehan ging hem met uitgestrekte hand tegemoet en Ellerman zette de koffer op de grond.
„Blij je weer eens te zien, Harvey," zei Meehan. „Hoop dat je kans ziet ons te helpen. Heeft Frank uitgelegd wat de bedoeling is?" „In zekere zin wel, mr. Meehan." Ellerman aarzelde even. „Ik hoef toch niet persoonlijk mee te doen, mr. Meehan? Daar is toch geen kwestie van, hoop ik?" „Natuurlijk niet," zei Meehan.
Dit scheen Ellerman op te luchten. „Ik heb me namelijk van iedere actieve deelname teruggetrokken, mr. Meehan," zei hij. „U weet wel waarom."
„Dat weet ik maar al te goed, Harvey. Je bent eigenlijk te verdomd goed." Hij tilde de koffer op en zette hem op tafel. „Goed, laten we eens kijken wat je bij je hebt."
Ellerman gespte de riem los en maakte de koffer open. Er zaten diverse springstoffen in, netjes in blikjes verpakt, allerlei lonten en slaghoedjes, keurige bundeltjes koperdraad en een hoeveelheid gereedschap.
„Frank zei dat u iets wou hebben dat leek op wat de I.R.A. in Ierland gebruikt."
„Het moet er niet alleen op lijken, Harvey, het moet precies hetzelfde zijn. Als de dienaren van de wet de resten van deze bom gaan onderzoeken, mag er geen twijfel aan bestaan waar die bom vandaan kwam."
„Uitstekend, mr. Meehan," zei Ellerman met een vlakke, kleurloze stem. „U heeft het maar voor het zeggen." Hij nam een blik uit zijn koffer. „Dan kunnen we het beste dit gebruiken. Dit is een biscuitblik van Waverley, gemaakt in Belfast, gevuld met kneedspringstof, twintig pond naar ik schat. Precies wat we nodig hebben." „En wat voor lont gebruik je dan?"
Ellerman hield een lang, dun potlood omhoog. „Dit hebben ze de laatste tijd vaak gebruikt. Een scheikundig lont, door de Russen gemaakt. Absoluut onfeilbaar. Werkt twintig minuten nadat de sluiting is verbroken."
„Prima," zei Meehan en wreef zich in zijn handen. „Ga maar gauw aan de slag."
Hij keerde zich om en liep vrolijk fluitend naar het raam.