Toen pater da Costa binnenkwam in de huiskamer van de oude pastorie, zat Anna da Costa achter de piano. Ze draaide zich snel om op de pianokruk en stond op. „U bent laat, oom Michael. Wat is er gebeurd?" Hij kuste haar op de wang en bracht haar naar een stoel bij het raam. „Het zal wel als een lopend vuurtje rondgaan, dus kan ik het je maar beter meteen vertellen. Er is vanmorgen een man doodgeschoten op het kerkhof."
Ze staarde hem wezenloos aan en hield haar mooie, nutteloze, donkere ogen gevestigd op een punt achter hem, maar er lag een uitdrukking van volkomen onbegrip op haar gezicht. „Doodgeschoten? Ik begrijp er niets van."
Hij ging naast haar zitten en nam haar handen in de zijne. „Ik heb het zelf gezien, Anna. Ik was de enige getuige." Hij kwam overeind en begon door de kamer te ijsberen. „Ik liep over het oudste deel van het kerkhof. Weet je nog, dat we er vorige maand samen geweest zijn?"
Hij beschreef het voorval voor haar tot in de kleinste bijzonderheden, maar eigenlijk ook voor zichzelf, want om een of andere reden leek hem dit plotseling noodzakelijk.
„En op mij heeft hij helemaal niet geschoten, Anna!" zei hij. „Dat is nog het merkwaardigste van alles. Ik begrijp er niets van. Ik zie de bedoeling er helemaal niet van."
Ze voelde een koude rilling over haar rug. „Het is gewoon een wonder dat u nog leeft, oom Michael."
Ze stak haar armen naar hem uit en hij greep opnieuw haar handen, overweldigd door een plotselinge tederheid.
Hij bedacht — en dit was zeker niet voor de eerste keer — dat zij op de een of andere manier het enige schepsel op aarde was dat hij met hart en ziel liefhad en dat was een grote zonde, want de liefde van een priester hoorde de hele mensheid te omvatten, maar ja, ze was het enige kind van zijn gestorven broer en al wees vanaf haar vijftiende jaar.
De klok sloeg één uur; hij streelde haar over het hoofd. „Ik moet weg. Ik ben al laat."
„Ik heb boterhammen klaargemaakt," zei ze. „Ze staan in de keuken."
„Ik eet wel als ik terugkom," zei hij, „maar ik zal niet veel tijd hebben. Een zekere inspecteur Miller komt me om twee uur halen. Hij wil dat ik meega om een paar foto's te bekijken, om te zien of ik de man van vanmorgen herken. Mocht hij vroeg komen, geef hem dan vast een kop thee of zo."
De deur sloeg achter hem dicht en het was plotseling stil om haar heen. Ze was volkomen in de war en niet in staat om te verwerken wat ze had gehoord. Anna was een stil kind, dat weinig wist van het leven. Haar jeugd had ze doorgebracht in een internaat voor blinden. Na de dood van haar ouders was ze naar een conservatorium gegaan en toen was oom Michael teruggekomen. Voor het eerst sedert jaren had ze weer iemand om van te houden. Iemand die ook van haar hield.
Zoals altijd, zocht ze ook nu troost in de muziek en ging weer naar de piano. Haar vingers zochten met grote zekerheid de Braille muziek van de prelude van Chopin, die ze aan het instuderen was, maar de muziek was er niet bij. Dat verwarde haar even, maar plotseling herinnerde ze zich dat ze was gaan orgelspelen in de kerk en dat ze met een vreemdeling had gepraat. Waarschijnlijk had ze de pianomuziek op het orgel laten staan.
Ze liep naar de hal, pakte haar stok en een regenjas en ging door de voordeur naar buiten.
Het regende nog steeds behoorlijk hard, toen pater da Costa haastig het kerkplein overstak en de kleine deur ontsloot die toegang gaf tot de sacristie. Hij deed een witte albe aan, hing een paarse stola over zijn schouders en ging biechthoren. Hij was laat, maar het hinderde niet, want om deze tijd waren er altijd maar weinig biechtelingen. Soms kwam er iemand die toevallig bezig was boodschappen te doen of een kantoorbediende voor wie het oude kerkgebouw gemakkelijk dichtbij was. Sommige dagen wachtte hij het vastgestelde halfuur zonder dat er iemand kwam opdagen.
De kerk was kil en rook vochtig, maar dat verbaasde hem niet want hij kon geen verwarming betalen. Een jonge vrouw stak net een kaars op bij het Mariabeeld en toen hij langs haar liep, zag hij dat er toch twee mensen bij de biechtstoel zaten. Hij ging de biechtstoel in, prevelde een kort gebed en installeerde zich. Het gebed hielp niet; zijn geest was nog volkomen verward, helemaal in beslag genomen door wat hij op het kerkhof had meegemaakt.
De deur klikte aan de andere kant van het tralieraampje en een vrouw begon te mompelen. Ze was van middelbare leeftijd, aan de stem te horen. Hij dwong zichzelf terug naar de realiteit en luisterde naar wat ze te zeggen had. Het had niet veel te betekenen. Het was een opsomming van allerlei nalatigheden. Ze was niet helemaal eerlijk geweest met de rekening van de kruidenier en ze biechtte ook op dat ze een paar maal had gejokt.
Na haar kwam een jonge vrouw, degene die de kaars had opgestoken. Ze begon aarzelend te praten over enkele onbelangrijke dingen. Ze was driftig geweest, had onzuivere gedachten gehad en een paar keer gelogen. Ook was ze al in drie maanden niet meer naar de kerk geweest op zondag.
„Is dat alles?" vroeg hij, toen het stil bleef.
Natuurlijk was het niet alles en nu kwam het hoge woord eruit. Een verhouding met haar werkgever, een getrouwde man. „Hoe lang is dit al aan de gang?" vroeg da Costa. „Drie maanden, pater."
Net zo lang als ze niet meer naar de kerk was geweest. „Heeft deze man de liefde met u bedreven?"
„Ja, pater." „Hoe vaak?"
„Twee of drie keer per week, op kantoor, als iedereen naar huis was." Er lag nu rust en zelfvertrouwen in haar stem. Dat was wel vaker het geval als het feit eenmaal onthuld was, maar toch was dit anders.
„Heeft hij kinderen?"
„Drie kinderen, pater." Het bleef even stil. „Wat moet ik doen?" „Het antwoord is heel eenvoudig, althans dat hoort het te zijn. Ga weg uit deze betrekking en zoek iets anders. Zet de gedachte aan hem van u af." „Dat kan ik niet."
„Waarom niet?" vroeg hij en voegde er toen opzettelijk grof aan toe:
„Omdat het u bevredigt?"
„Ja, pater," gaf ze simpelweg toe.
„U bent niet van plan ermee op te houden?"
„Ik kan het echt niet." Dit was een angstkreet, ze gaf zich even
bloot. Ze was wel degelijk in paniek.
„Wat komt u hier dan zoeken?"
„Ik heb drie maanden lang mijn zondagsplicht verwaarloosd, pater."
Opeens begreep hij haar. Het was allemaal zo zielig menselijk en in feite zo dóódsimpel.
,,Ik begrijp het," zei hij. ,,U kunt het niet zonder God stellen." Ze begon zacht te snikken. „Het is allemaal zo zinloos, pater, want ik kan niet beloven dat ik het uit zal maken. Ik weet verdomd goed dat mijn lichaam zal bezwijken, telkens wanneer ik hem zie. God weet dat ook. Als ik iets anders zou beweren, zou ik liegen tegen Hem en tegen u en daar kan ik mezelf niet toe brengen." Hoeveel mensen leefden zó dicht bij God? Pater da Costa werd gegrepen door een hevige ontroering. Hij haalde diep adem om het brok in zijn keel kwijt te raken dat hem dreigde te verstikken. Hij zei met een duidelijke, heldere stem: „Moge onze Heer Jezus Chrisuts u vergeven; in Zijn naam onthef ik u van interdict en excommunicatie, voor zo verre het in mijn macht ligt en dit voor u nodig mag blijken. Daarom ontsla ik u van uw zonden in de naam
van de Vader en de Zoon en de Heilige Geest."
Er viel een stilte en toen zei ze: „Maar ik kan niet beloven dat ik
hem niet meer zal ontmoeten."
„Dat vraag ik ook niet van u," zei da Costa. „Als u zich tegenover mij ergens toe verplicht voelt, zoekt u dan een andere werkkring, dat is alles wat ik u vraag. Laten we het verder maar aan God overlaten."
Nu bleef het nog veel langer stil en hij wachtte in angstige spanning op het juiste antwoord. Hij voelde zich onuitputtelijk opgelucht, toen ze zei: „Goed, pater, ik beloof het u."
„Mooi zo. De avondmis is om zes uur. Er komen nooit meer dan vijftien tot twintig mensen. U bent van harte welkom." Ze ging weg en sloot de deur achter zich en hij voelde zich opeens volkomen leeg. Misschien was hij zo gelukkig geweest om het juiste woord te spreken en had hij de zaak goed aangepakt. Alleen de tijd zou het leren.
Het was een heel ander gevoel om weer eens daadwerkelijk van dienst te zijn geweest. Hij hoorde de deur weer opengaan en er verschoof een bidstoel aan de andere kant van het tralievenster. „Pater, ik vraag u de zegen."
Het was een onbekende stem, zacht en Iers, de stem van een intellectueel.
Pater da Costa zei: „Moge onze Heer Jezus u zegenen en u helpen uw zonden te belijden."
Het bleef even stil en toen zei de man: „Pater, kunnen er zich omstandigheden voordoen waardoor u gedwongen bent aan anderen door te geven wat ik u ga vertellen?"
Da Costa ging rechtop zitten. „Nee, absoluut niet. Het biechtgeheim is onschendbaar."
„Mooi," zei de man. „Dan zal ik het maar meteen opbiechten. Ik heb vanmorgen een man gedood."
Pater da Costa schrok hevig. „Een man gedood?" zei hij fluisterend.
„Vermoord, bedoelt u?"
„Precies."
Met een plotseling, angstig voorgevoel boog da Costa zich naar voren en tuurde door het traliewerk. Aan de andere kant flitste een brandende lucifer op in het donker en voor de tweede keer die dag keek hij in de ogen van Martin Fallon. Het was stil in de kerk, toen Anna da Costa uit de sacristie kwam en naar de koorbanken liep. De braillemuziek lag nog op dezelfde plaats. Ze vond zonder moeite wat ze zocht, legde de andere muziek weer terug en bleef even aan het orgel zitten. Ze dacht aan de vreemdeling met de zachte Ierse stem. Hij had gelijk gehad wat dat trompetregister betrof. Ze stak haar hand uit en raakte het even aan. Dat door één register alle andere werden gehinderd was toch wel merkwaardig. Ze nam haar stok weer ter hand en stond op, maar opeens sloeg er ergens in de kerk een deur en hoorde ze de boze stem van haar oom. Ze bleef doodstil staan, verscholen achter de groene gordijnen die naast het orgel hingen. Pater da Coste had de deur van de biechtstoel wijdopen gegooid en was naar buiten gestormd. Ze had hem nog nooit zo verontwaardigd meegemaakt. „Kom te voorschijn, verdomd nog an toe, kom naar buiten en laat me je gezicht zien, als je durft." Anna hoorde de andere deur van de biechtstoel openklikken, daarna een zacht voetgeschuifel en toen zei een bedaarde stem: „Zo, nu zien we elkaar weer terug, pater." Fallon bleef bij de biechtstoel staan en hield zijn handen in de zakken van zijn donkerblauwe jekker. Pater da Costa kwam vlakbij hem staan en fluisterde schor: „Ben je katholiek?" „Van de bovenste plank, pater." Er klonk lichte spot in Fallons stem. „Dan weet je drommels goed dat ik je geen absolutie kan geven. Je hebt vanmorgen iemand in koelen bloede vermoord. Ik heb het zelf gezien, zoals je weet." Hij strekte zich in zijn volle lengte. „Wat wil je nu nog van me?" „Ik heb al gekregen wat ik wilde, pater. Zoals u al zei, het biechtgeheim is onschendbaar. Wat ik u heb verteld, is dus voor geheimhouding bestemd." De stem van pater da Costa verraadde zoveel gekwetstheid, dat het Anna's hart pijn deed. „Je hebt me misbruikt!" riep hij uit. „Op een uiterst gemene manier. Je hebt de kerk misbruikt." „Ik had u ook het zwijgen kunnen opleggen door u een kogel door het hoofd te jagen. Had u dat soms liever gehad?" „Eigenlijk wel, geloof ik, achteraf bezien." Pater da Costa had inmiddels zijn zelfbeheersing teruggevonden. Hij vroeg: „Hoe heet je?"
„Fallon. Martin Fallon." „Is dat je ware naam?"
„Een naam is voor mij net zo iets als het Boek van de maand. Dat wisselt voortdurend. Laten we het zo zeggen, Fallon is niet de naam van de man die ze zoeken."
„Ik begrijp het," zei pater da Costa. „Een interessante keus. Ik heb eens een priester gekend van die naam. Weet je wat het betekent in het Iers?"
„Natuurlijk. Vreemdeling buiten de kampvuurcirkel." „En vind je dat toepasselijk?" „Dat kan ik niet volgen."
„Ik bedoel, zie je jezelf zo? Als een of andere romantische avonturier die buiten de samenleving staat?"
Fallon liet geen enkele emotie blijken. „Nou, dan ga ik maar. We zullen elkaar wel nooit meer terugzien."
Hij keerde zich om, maar pater da Costa greep hem bij zijn mouw. „Zeg, Fallon, de man die jou heeft gehuurd voor datgene wat je vanmorgen deed, weet die van mij af?"
Fallon staarde hem vrij lang aan, met gefronste wenkbrauwen, en toen kwam er een lachje om zijn mond. „Maakt u zich maar geen zorgen en laat dat maar aan mij over."
„Je bent een gewiekste kerel, maar nu bega je een stommiteit," zei pater da Costa.
De deur van de hoofdingang ging met een ruk open, door de wind, en een oud vrouwtje met een hoofddoekje om kwam binnen. Ze doopte haar vingers in het wijwatervat, maakte een kniebuiging en kwam toen naar voren.
Pater da Costa pakte Fallon stevig beet bij zijn arm. „Hier kunnen we niet praten. Kom mee."
In de zijbeuk was een elektrische liftkooi die kennelijk diende om werklui naar de toren te brengen. De priester duwde Fallon naar binnen en drukte op de knop. De liftkooi ging omhoog tussen de steigers en verdween door een gat in het dak. Toen hij rammelend stilhield, deed da Costa de deur open en liep de smalle steiger op die als het ware een scheepsbrug vormde rondom de toren.
„Wat is hier gebeurd?" vroeg Fallon.
„Er is geen geld meer," zei pater da Costa en liep voor hem uit in de regen.
Ze hoorden geen van beiden het gezoem van de teruggaande lift. Toen deze beneden was, stapte Anna da Costa erin, sloot het hek en tastte naar de knop. De steiger gaf een prachtig uitzicht op de stad, hoewel het grauwe regengordijn de dingen op korte afstand wazig maakte. Fallon keek met een duidelijk genoegen om zich heen. Hij leek op een onverklaarbare manier opeens een heel ander mens, en zei glimlachend: „Dit vind ik heerlijk.,Schoner dan dit heeft de wereld niet te bieden.' Zijn dat niet de woorden van een dichter?" „Grote God in de hemel, ik neem je mee naar boven voor een ernstig gesprek en je begint Wordsworth te citeren. Raakt het je dan helemaal niet?" „Blijkbaar niet." Fallon haalde een pakje sigaretten te voorschijn. „Wilt u roken?"Pater da Costa aarzelde even, maar greep toen vol verontwaardiging een sigaret uit het pakje. „Ja, dat wil ik, verdomd nog an toe." „Natuurlijk, pater, neem het er maar van," zei Fallon en hield hem een brandende lucifer voor. „Ten slotte zijn we allemaal toch op weg naar de hel." „Geloof je dat werkelijk?"
„Het lijkt me een vrij redelijke conclusie, na alles wat ik van het leven heb gezien."
Fallon leunde tegen het steigerhek en rookte. Pater da Costa nam hem eens goed op en wist niet wat hij moest zeggen. Hij zag een intelligente man voor zich die een goede opvoeding had genoten en een sterke persoonlijkheid bezat. Alle voorwaarden waren gunstig, maar toch voelde hij zich niet in staat tot hem door te dringen. „Doe je nog iets aan je geloof?" vroeg hij ten slotte. Fallon schudde zijn hoofd. „Al lang niet meer." „Mag ik vragen waarom?" „Nee," zei Fallon rustig.
Pater da Costa waagde een nieuwe poging. „De biecht is een sacrament, Fallon, een sacrament van verzoening." Hij vond zichzelf opeens belachelijk, want het leek wel alsof hij op school catechismusles gaf, maar hij zette toch door. „Als we gaan biechten, ontmoeten we Jezus die ons liefdevol opneemt en omdat we dan in Hem zijn en berouw tonen, krijgen we vergiffenis van God de Vader."
„Ik heb geen vergiffenis nodig," zei Fallon. „Van niemand." „Niemand mag zichzelf op deze manier naar de eeuwige verdoemenis helpen," zei pater da Costa streng. „Daar heeft hij het recht niet toe."
„Misschien heeft niemand het u verteld, maar de man die ik neerschoot heet Krasko en hij was zo'n smerige pad onder een steen; souteneur, hoerenloper en drughandelaar. In alle rotzooi die u maar kunt bedenken had hij een vinger in de pap. Wilt u nu heus dat ik spijt heb om zo'n kerel?" „Dan had hij aan de wet uitgeleverd moeten worden." „De wet?" Fallon lachte schamper. „Mensen zoals hij leven onder en boven de wet. Hij heeft zich jarenlang schuil kunnen houden achter een driedubbele muur van geld, corruptie en advocaten. Als je logisch redeneert, heb ik de samenleving eigenlijk een dienst bewezen."
„Voor dertig zilverlingen?"
„O, voor nog veel meer, pater, veel en veel meer," zei Fallon. „Maakt u zich maar niet bezorgd, ik stop wel iets in de collectebus voor de armen, als ik de kerk uitga. Ik kan het me best veroorloven." Hij gooide zijn sigaret ver van zich af. „Ik ga er maar eens van door."
Hij keerde zich om, maar pater da Costa greep hem bij zijn mouw en draaide hem weer naar zich toe. „Je bent op een dwaalspoor, Fallon. Ik weet zeker dat je zult ontdekken dat God niet met Zich laat spelen." „Praat niet zo dom, pater," zei Fallon verachtelijk. „God heeft trouwens al ingegrepen," ging pater da Costa verder. „Denk je dat het louter toeval was dat ik vanmorgen net op dat moment op het kerkhof was?" Hij schudde veelbetekenend zijn hoofd. „O nee, Fallon. Je hebt één leven genomen, maar God stelt je nu verantwoordelijk voor een ander leven... het mijne." Fallon werd doodsbleek. Hij deed een stap achteruit, keerde zich om en liep naar de liftkooi zonder een woord te zeggen. Toen hij langs een vooruitstekende steunpilaar liep, hoorde hij een vaag geluid en toen hij naar links keek, zag hij dat Anna da Costa zich daar verborgen hield.
Hij trok haar voorzichtig uit haar schuilplaats te voorschijn, maar toch gaf Anna een kreet van schrik. „Alles komt goed, dat beloof ik je," fluisterde hij zacht.
Pater da Costa liep haastig naar hen toe en trok het meisje bij hem vandaan. „Laat haar met rust."
Anna begon zachtjes te huilen toen hij zijn armen om haar heen sloeg. Fallon bekeek hen met gefronste wenkbrauwen. „Misschien heeft ze meer gehoord dan goed voor haar is." Pater da Costa hield haar even van zich af en keek op haar neer. „Is dat waar?"
Ze knikte en fluisterde: „Ik was in de kerk."
Ze keerde zich om, strekte haar handen uit en zocht naar Fallon.
„Wat ben je voor een man?"
Haar ene hand betastte zijn gezicht en hij stond als uit marmer gehouwen. Ze trok haar hand snel terug, alsof ze gestoken was, en da Costa sloeg zijn arm weer beschermend om haar heen. „Ga hier weg," fluisterde ze schor tegen Fallon. „Ik zal niemand vertellen wat ik heb gehoord, dat beloof ik je, maar ga alsjeblieft weg en kom nooit meer terug." Er lag een hartstochtelijke smeekbede in haar stem.
Pater da Costa drukte haar dicht tegen zich aan en Fallon vroeg: „Meent ze dat?" „Dat zegt ze toch?" antwoordde de priester. „Wij nemen jouw schuld op ons, Fallon. Ga nu maar."
Fallon toonde geen enkele gemoedsaandoening. Hij keerde zich om en liep naar de liftkooi. Toen hij het hek opendeed, riep da Costa: „Nu zijn er twee, Fallon. Nu ben je voor twee levens verantwoordelijk. Durf je dat aan?"
Fallon bleef geruime tijd staan, met zijn hand aan het hek. Ten
slotte zei hij zacht: „Alles komt in orde, ik geef u mijn woord. Ik
verwed er mijn eigen leven onder, als u wilt."
Hij stapte in de lift en deed het hek dicht. Ze hoorden het gezoem
van de elektrische motor en een dof geluid toen de lift beneden
aankwam.
Anna keek op. „Is hij weg?" fluisterde ze. Pater da Costa knikte. „Alles komt goed."
„Hij was al eerder in de kerk," zei Anna. „Hij vertelde me wat er aan het orgel mankeerde. Vindt u dat niet merkwaardig?" „Het orgel?" Da Costa staarde haar verbaasd aan, toen zuchtte hij, schudde zijn hoofd en draaide haar behoedzaam om. „Kom, ga gauw mee naar huis, je zult hier kou vatten." Ze stonden bij de lift te wachten, nadat de priester op het knopje had gedrukt. Anna zei aarzelend: „Wat moeten we nu doen, oom Michael?"
„Met Martin Fallon?" Hij legde zijn arm om haar heen. „Voorlopig niets. Wat hij me in de kerk vertelde, zou hij in de biechtstoel hebben gezegd als ik niet zo voortvarend en driftig was geweest, dus wat jij hebt gehoord was eigenlijk nog een deel van de biecht. Ik vrees dat ik me hieraan zal moeten houden." Hij aarzelde. „Het spijt me, Anna. Ik begrijp dat het een ondraaglijke last voor je zal zijn, maar ik moet de belofte van je eisen dat je er met niemand over zult praten."
„Maar dat heb ik eigenlijk al gedaan," zei ze, „tegen hem." „Het was een eigenaardige opmerking, die hem te denken gaf. Ze stapten in de lift die hen snel weer beneden in de kerk bracht.
Toen hij alleen was in zijn studeerkamer, deed hij iets wat maar zelden voorkwam zo vroeg op de dag. Hij schonk zichzelf een glas whisky in. Hij dronk er langzaam van, leunde met één hand op de marmeren schoorsteen en staarde in de vlammen van het kolen- vuurtje.
„Wat is de volgende stap, Michael?" zei hij zacht tegen zichzelf. Het was een oude gewoonte van hem om zachtjes tegen zichzelf te praten, een overblijfsel uit de tijd toen hij drie jaar eenzaam in een Chinese gevangeniscel had gezeten in Noord-Korea. Een uiterst nuttige gewoonte in een situatie waarin hij zo objectief mogelijk moest oordelen over een uiterst persoonlijke kwestie. Maar eigenlijk was dit geen persoonlijke kwestie. Het was Fallons probleem, zag hij opeens met grote duidelijkheid. Zelf verkeerde hij in een situatie dat zijn handen gebonden waren. Hij kon eigenlijk niets zeggen of doen. De eerstvolgende zet was aan Fallon. Er werd op de deur geklopt en Anna kwam binnen. „Hier is inspecteur Miller, oom Michael?"
Miller kwam de kamer binnen, zijn hoed in zijn hand. „Dag inspecteur," zei da Costa. „Mag ik u aan mijn nichtje voorstellen?" Anna was merkwaardig beheerst bij het voorstellen. Ze leek helemaal niet nerveus en dat verbaasde de priester. „Ik zal u maar alleen laten," zei ze aarzelend en hield de deur half open. „U bent toch van plan weg te gaan?" „Niet direct," zei pater da Costa.
Miller fronste zijn wenkbrauwen. „Dat begrijp ik niet goed, pater, u zou toch..."
„Eén moment, inspecteur," zei da Costa en keek in Anna's richting.
Ze ging weg en deed de deur zacht achter zich dicht. Hij wendde zich
tot de inspecteur en vroeg: „Wat zei u precies?"
„Onze afspraak was dat u mee naar het bureau zou gaan om een
paar foto's te bekijken," zei Miller.
„Dat weet ik, inspecteur, maar dat gaat nu niet."
„Mag ik u vragen waarom niet?"
Pater da Costa had hier lang over nagedacht, maar hij kon niets beters bedenken dan: „Ik ben bang dat ik u toch niet zal kunnen helpen, dat is alles."
Miller was stomverbaasd en liet dat ook duidelijk blijken. „Laat ik
het nog eens opnieuw uitleggen, pater, misschien hebt u me verkeerd begrepen. Ik vraag u alleen maar om even mee te gaan naar het bureau om een paar foto's te bekijken. Misschien herkent u dan onze vriend van vanmorgen." „Zo had ik het ook begrepen," zei da Costa. „En toch weigert u mee te gaan?" „Het heeft geen enkele zin." „Hoezo?"
„Omdat ik niet in staat ben u te helpen."
Heel even dacht Miller dat hij zijn verstand verloor. Dit kón
gewoon niet waar zijn, dit was volkomen ongegrond. Opeens werd
hij door een afschuwelijk vermoeden overvallen.
„Heeft Meehan hier soms iets mee te maken?"
„Meehan?" Pater da Costa keek zó stomverbaasd dat Miller dit
idee onmiddellijk liet varen.
„Ik kan u ook officieel oproepen, pater, als hoofdgetuige." „Met onwillige honden is het slecht hazen vangen, inspecteur." „Toch waag ik het erop," zei Miller grimmig. Hij liep naar de deur en zette hem open. „Dwing me niet officieel op te treden, pater. Ik doe het niet graag, maar als het moet, gebeurt het." „Inspecteur Miller," zei pater da Costa zacht, „mannen van harder kaliber dan u hebben geprobeerd mij onder bepaalde omstandigheden tot spreken te dwingen. Ze slaagden er niet in en ik verzeker u dat het u ook niet zal lukken. Geen macht ter wereld kan me hierover aan het praten krijgen, als ik dit niet juist vind." „Dat zullen we nog wel eens zien, pater. Ik zal u even tijd geven om na te denken, maar ik kom terug." Hij wilde weggaan, maar plotseling kreeg hij een inval, keerde zich langzaam om en vroeg: „Heeft u hem na vanmorgen soms nog teruggezien? Heeft hij u gedreigd? Is uw leven misschien in gevaar?" „Tot ziens, inspecteur," zei pater da Costa.
Hij hoorde de voordeur dichtslaan. Toen hij zich omkeerde om zijn whisky te pakken kwam Anna onhoorbaar binnen. Ze legde haar hand op zijn arm.
„Hij gaat vast naar kanunnik O'Halloran."
„Dat lijkt me heel waarschijnlijk, want de bisschop zit in Rome." „Moet u hem niet vóór zijn?"
„Dat lijkt me wel goed, ja." Hij zette het lege glas op de schoorsteenmantel. „Wat ga jij doen?"
„Ik ga nog wat oefenen op het orgel. Maakt u zich over mij maar geen zorgen."
Ze drong hem naar de gang en vond zonder enige moeite zijn jas aan de kapstok.
„Wat zou ik zonder jou moeten beginnen?" zei hij. Ze lachte vrolijk. „Dat mag de hemel weten. Kom gauw terug." Hij ging naar buiten en ze deed de deur achter hem dicht. Toen ze zich omkeerde, lachte ze niet meer. Ze ging terug naar de studeerkamer, viel in een stoel bij de open haard en begroef haar gezicht in haar handen. Nick Miller was al bijna een kwarteeuw bij de politie. Vijfentwintig jaar lang werkte hij in een drieploegensysteem. De buren waren er niet erg op gesteld, hij kon maar eens in de zeven weken een weekend thuis doorbrengen bij zijn gezin en dit had weer zijn invloed op de verhouding tussen hem en zijn kinderen, een zoon en een dochter. Hij had niet veel opleiding genoten, maar hij was een scherpzinnig en intelligent man die tot de kern van de zaak wist door te dringen. Deze eigenschap en zijn grote dosis mensenkennis, die hij had opgedaan op meer dan duizend lange, zware zaterdagavonden in de stad, hadden een goede politieman van hem gemaakt. Hij had nooit het bewuste verlangen of het vooropgezette doel de samenleving te dienen. Zijn taak bestond uit het vangen van dieven en de samenleving bestond uit burgers die soms betrokken werden in de voortdurende guerillastrijd tussen de politie en de misdadigers. Zijn voorkeur ging altijd uit naar de misdadiger, want je wist wat je aan hem had. Met Dandy Jack Meehan lag de zaak iets anders. Iemand die corrupt was, bleef dit voorgoed, had hij eens ergens gelezen en dit sloeg beslist ook op Meehan. Miller was zo bezeten van haat voor deze man, dat hij dreigde eraan ten onder te gaan. In feite ging hij Dandy Jack al tien jaar lang te lijf zonder enig succes. Het was Meehan die achter deze moord op Krasko zat, dat stond als een paal boven water. Iedereen wist dat beide mannen zeker al twee jaar eikaars vijanden waren. Voor het eerst sedert God mag weten hoe lang kreeg hij nu zijn kans en nu wilde die priester... Hij trilde van drift, toen hij zich op de achterbank van de auto liet vallen. In een plotselinge opwelling boog hij zich voorover naar de chauffeur en gaf opdracht hem naar Meehans hoofdkwartier te rijden, zijn begrafenisonderneming. Daarna leunde hij achterover en probeerde met trillende vingers zijn pijp te stoppen.