Toen de politiewagen de hoek van de straat om kwam, verdween Fallon voor alle zekerheid in de dichtstbijzijnde portiek en wachtte tot de auto voorbij was. Hij liet een paar minuten voorbijgaan en liep toen door, maar zette zijn kraag op toen het begon te regenen. Hij liep zoveel mogelijk in het donker in de richting van de havens, zijn handen diep in de zakken van zijn donkerblauwe duffelse jekker, een kleine donkere man van ongeveer één meter zeventig. Het leek alsof hij voortgestuwd werd in plaats van zelf te lopen. Een schip voer langzaam uit de Pool of London en zijn misthoorn klonk vreemd en spookachtig. Het leek de laatst overgebleven dinosaurus, die doelloos door een oeroud moeras dwaalde, eenzaam in een wereld die hem vreemd was. Het paste precies bij de stemming waarin Fallon verkeerde.
Aan het einde van de straat lag een pakhuis met uitzicht op de rivier. Op het bord stond Janos Kristou — Importeur. Fallon deed het deurtje in de grote poort open en stapte naar binnen. Het pakhuis lag vol balen en kisten van allerlei grootte en het was er erg donker, maar achterin brandde een licht en daar liep hij naar toe. Een man zat aan een schraagtafel onder een kaal lichtpeertje en schreef moeizaam in een fors, ouderwets grootboek. Hij was bijna al zijn haar kwijt en wat er nog over was groeide in een vaalgrijze krans om zijn hoofd. Hij droeg een oude gevoerde jekker en wollen wanten met halve vingers.
Fallon deed voorzichtig een stap naar voren en de oude man zei,
zonder om te kijken: „Ben jij daar, Martin?"
Fallon liep naar het licht en bleef naast de tafel staan. „Hallo, Kristou."
Naast hem op de grond stond een houten kist, waarvan het deksel los lag. Fallon tilde het op en haalde er een machinepistool uit te voorschijn dat flink was ingevet.
„Nog altijd actief, zie ik. Voor wie is dit? Voor Israëli's of Arabieren of heb je dit keer definitief partij gekozen?"
Kristou boog zich naar hem toe, nam hem de Stirling af en liet hem weer in de kist vallen. „Ik heb de wereld heus niet gemaakt zoals hij nu is," antwoordde hij.
„Misschien niet, maar je helpt de zaak wel een handje." Fallon stak een sigaret op. „Ik hoorde dat je me spreken wou." Kristou legde zijn pen neer en keek hem onderzoekend aan. Hij had een oud gezicht en de perkamentachtige huid was doorgroefd met rimpels, maar de blauwe ogen stonden helder en levendig. „Je ziet er niet zo best uit, Martin," zei hij.
„Ik heb me nog nooit zo goed gevoeld," was het antwoord van Martin. „Hoe staat het met die pas van me?" Kristou lachte vriendelijk. „Je ziet er wel naar uit dat je een borreltje nodig hebt." Hij haalde uit een la een fles en twee papieren bekers. „Ierse whisky, de beste die er bestaat. Je voelt je meteen thuis." Fallon aarzelde even en nam toen een van de bekers aan. Kristou hief de zijne omhoog. „Dat je mag sterven in Ierland. Is dat niet wat de Ieren altijd zeggen?"
Fallon slokte de whisky naar binnen en kneep met zijn rechterhand de beker in elkaar. „Mijn paspoort," zei hij zacht. Kristou antwoordde: „Ik heb die zaak eigenlijk niet langer in handen, Martin. Ik bedoel, sedert jij in bepaalde kringen zo in trek bent, ligt de zaak wel een beetje anders."
Fallon liep naar de andere kant van de tafel en bleef daar staan met gebogen hoofd, de handen diep in de zakken van de blauwe jekker. Hij hief zijn hoofd langzaam omhoog en de donkere starende ogen leken te branden in het bleke gezicht.
„Als je probeert mij de duimschroeven aan te leggen, ouwe jongen, vergeet het dan maar gauw. Ik heb je alles gegeven wat ik bezat." Kristou had een gevoel alsof zijn hart stilstond en zijn maag zich omkeerde. „Grote goden, Martin," zei hij, „als je een kap op had, kon je de dood zijn."
Fallon stond daar met ogen als van zwart glas, die dwars door alles heen staarden, maar opeens leek hij te verslappen. Hij keerde zich om en wilde weggaan. „Ik weet een uitweg," zei Kristou snel. Fallon weifelde. „En wat mag dat wel zijn?" „Je paspoort, een hut op een vrachtschuit die zondagavond vanuit Hull naar Australië vertrekt," — hier wachtte hij even — „en tweeduizend pond op zak om een nieuw begin te maken." Fallon zei ongelovig: „En wat moet ik daarvoor doen? Iemand vermoorden soms?"
„Precies," antwoordde de oude man. Fallon lachte zacht. „Je wordt steeds beter, Kristou, werkelijk waar." Hij greep de whiskyfles, leegde Kristous bekertje op de vloer en schonk opnieuw in. De oude man keek afwachtend toe. De regen tikte tegen het raam, alsof iemand vroeg of hij binnen mocht komen. Fallon liep erheen en tuurde de lege straat af. Er stond een auto geparkeerd aan de ingang van een steegje aan zijn linkerhand. Hij had geen licht op, en dat interesseerde hem. De misthoorn klonk opnieuw, nu een stuk verder de rivier op. „Smerig weer." Hij keerde zich om. „Bijzonder geschikt." „Bijzonder geschikt voor wat, Martin?" „O, voor mensen zoals jij en ik."
Hij dronk het bekertje in één teug leeg, liep terug naar de tafel en zette het zorgvuldig voor Kristou neer. „Goed," zei hij, „ik luister."
Kristou lachte. „Dat is verstandige taal." Hij haalde een foto te voorschijn uit een gele envelop en schoof hem over de tafel heen. „Bekijk die maar eens."
Fallon nam hem op en hield hem onder de lamp. De foto was kennelijk op een kerkhof genomen en op de voorgrond stond een merkwaardig grafmonument. Een bronzen vrouwenfiguur rees op uit een zetel alsof ze door een open deur achter haar wilde gaan, tussen twee marmeren zuilen door. Een man in een donkere overjas knielde met ontbloot hoofd op één knie voor haar. „Nu deze." Kristou schoof een andere foto naar hem toe. Het beeld was hetzelfde behalve in één belangrijk onderdeel. De man in de donkere overjas stond nu, met zijn gezicht naar de camera en de hoed in de hand. Hij was fors gebouwd, minstens één meter vijfentachtig, en borst en schouders waren naar verhouding. Zijn gezicht had duidelijk Slavische trekken, hoge vlakke jukbeenderen en amandelvormige ogen.
„Hij lijkt me een man om op afstand te houden," zei Fallon. „Een heleboel mensen denken er ook zo over.' „Wie is het?"
„Zijn naam is Krasko, Jan Krasko." „Een Pool?"
„Van oorsprong wel, maar dat is al lang geleden. Hij was voor de oorlog al hier." „Waar is hier?"
„Hier in het noorden. Waar, dat hoor je nog wel." „En die vrouw in die stoel?"
„Dat is zijn moeder." Kristou greep de foto en bekeek hem zelf nog eens. „Elke donderdagmorgen, weer of geen weer, brengt hij haar bloemen. Ze stonden elkaar erg na."
Hij schoof de foto's weer in de gele envelop en keek Fallon aan. „En?"
„Waarmee heeft hij mij verdiend?"
„Louter een zakelijke kwestie. Je zou het een belangenconflict kunnen noemen. Mijn opdrachtgever probeerde het met goede woorden, maar Krasko wil niet luisteren en daarom moet hij nu uit de weg geruimd worden, zo openlijk mogelijk." „Als een opwekkend voorbeeld voor anderen?" „Zo kan je het noemen, ja."
Fallon liep weer naar het raam en keek naar buiten. De auto stond er nog steeds. Hij zei, zonder zich om te draaien: „In wat voor zaken handelt Krasko?"
„Noem maar op," zei Kristou. „Clubs, speelhuizen, gokgelegenheden."
„Hoeren en drugs?" Fallon keerde zich om. „En je opdrachtgever?"
Kristou maakte een afwerend gebaar. „Nu ga je te ver, Martin. Nu word je onredelijk."
„Ajuus, Kristou." Fallon keerde zich om en wilde weglopen. „Nou goed dan, goed," riep Kristou met iets van paniek in zijn stem. „Jij je zin."
Fallon liep terug naar de tafel en Kristou deed een la open en begon erin te rommelen. Hij haalde er een andere envelop uit met een stapeltje kranteknipsels, keek ze door, vond wat hij zocht en gaf het aan Fallon.
Het knipsel was aan de randen al vergeeld en droeg de datum van anderhalf jaar geleden. De Engelse Al Capone stond er boven het artikel.
Er was een foto bij van een grote, zwaargebouwde kerel die een trap afliep. Hij had een verwaand, vlezig gezicht en droeg een deukhoed en een donkerblauwe duffelse jas met dubbele rijen knopen en een lefdoekje in het borstzakje. De jongen naast hem reikte tot zijn schouder, leek een jaar of achttien en droeg een zelfde soort jas maar geen hoed. Hij was een albino en droeg het witte haar tot op zijn schouders, waardoor hij veel weg had van een gevallen engel. Het onderschrift luidde: Jack Meehan en zijn broer Billy verlaten het hoofdbureau van politie in Manchester, na een ondervraging in verband met de dood van Agnes Drew'. „En wie was die Agnes Drew?" vroeg Fallon. „Een of andere hoer die werd doodgeschopt in een steegje. Een beroepsongeval, als je begrijpt wat ik bedoel." „Ik kan het me wel voorstellen, ja." Fallon bekeek de foto opnieuw. „Het lijkt wel een stelletje begrafenisondernemers." Kristou lachte tot de tranen in zijn ogen stonden. „Dat was werkelijk geestig, weet je dat? Dat is nou precies wat mr. Meehan is. Hij heeft een van de grootste begrafenisondernemingen van Noord- Engeland."
„Wat? Geen clubs, geen speelhuizen, geen hoeren, geen drugs?" Fallon legde het kranteknipsel op tafel. „Hier stond wel iets heel anders."
„Goed dan." Kristou leunde achterover, nam zijn bril af en poetste hem op met een gore zakdoek. „Als ik je nou eens vertel, dat
mr. Meehan zich tegenwoordig keurig aan de wet houdt? Dat mensen zoals Krasko hem onder druk zetten, zware druk zelfs, en dat de wet hier buiten blijft?"
„O, nu begrijp ik het," zei Fallon. „Je bedoelt, als je een hond wilt slaan, is er altijd wel een stok te vinden?"
„Precies," zei Kristou en sloeg met zijn vuist op tafel. „Je slaat de
spijker op de kop." Hij zette zijn bril weer op en keek gespannen
turend naar Fallon omhoog. „Dat is dus afgesproken?"
„Om de donder niet," zei Fallon koeltjes. „Ik zou Krasko of die
vriend van jou nog met geen tang willen aanraken, uit vrees voor
besmetting."
„Martin, in godsnaam, wat betekent voor jou nou nog één man meer op de dodenlijst?" riep Kristou toen Fallon zich omkeerde om weg te gaan. „Hoeveel heb je daarginds niet gedood? Tweeëndertig? Vierendertig? Vier soldaten alleen al in Londonderry." Hij kwam snel overeind zodat zijn stoel achterover tuimelde, liep vlug om de tafel heen en greep Fallon bij zijn mouw. Fallon duwde hem weg. „Alles wat ik gedaan heb deed ik voor de goeie zaak, omdat ik overtuigd was van de noodzaak." „Allemachtig edel," zei Kristou, „en die kinderen in die schoolbus die jij liet ontploffen, waardoor ze uit elkaar gerukt werden? Was dat soms ook voor de goeie zaak?"
Opeens lag hij achterover op tafel, met een ijzeren vuistgreep om zijn keel, en staarde in de loop van een browning met erachter het krijtwitte duivelse gezicht van Fallon. Hij hoorde de klik, toen de haan werd overgehaald.
Kristou viel bijna flauw van angst. Zijn darmen trokken samen en hij verspreidde zo'n smerige stank in de bijtende koude lucht van het pakhuis, dat Fallon hem vol walging van zich af duwde. „Waag dat geen tweede keer, Kristou," fluisterde hij, de Browning trefzeker in zijn linkerhand geklemd, „beslist geen tweede keer." De browning verdween in de rechterbinnenzak van zijn jekker. Hij draaide zich om en liep weg. Zijn voetstappen klonken luid op de betonnen vloer. Even later sloeg de poortdeur dicht. Kristou kwam haastig overeind. Tranen van woede en schaamte sprongen hem in de ogen. Iemand lachte en een onprettige, agressieve
stem met een Yorkshire accent zei vanuit het donker: „Dat noem ik nou eens echt in de stront zitten, Kristou." Jack Meehan liep naar het licht toe, op de hielen gevolgd door zijn broer Billy. Ze waren allebei precies hetzelfde gekleed als op de foto. Het was hoogst merkwaardig.
Meehan bekeek het kranteknipsel. „Verrek, waarom heb je hem dat laten zien? Ik heb de rotzak die dat schreef voor het gerecht gedaagd en het proces gewonnen."
„Nou, en of," zei Billy Meehan giechelend. „De rechter wilde hem een farthing als schadevergoeding laten betalen, maar dat geldstuk bestaat niet meer." Hij had een afschuwelijk hoog stemgeluid, zonder een greintje mannelijkheid. Meehan raakte hem terloops op zijn mond met de rug van zijn hand en zei met opgetrokken neus tegen Kristou: „Ga je kont schoonvegen, god nog an toe, dan kunnen we tenminste praten."
Toen Kristou terugkwam, zat Meehan achter de tafel en schonk een plastic bekertje vol whisky. Zijn broer stond achter hem. Hij proefde van de whisky, trok een vies gezicht en spuwde het weer uit. „Ik weet dat de Ieren nog met één poot in de modder staan, maar moeten ze daarom zulk bocht drinken?" „Het spijt me, mr. Meehan," zei Kristou.
„Voordat ik met je klaar ben krijg je nog verdraaid veel meer spijt. Je hebt de zaak aardig verpest, hé?"
Kristou maakte zijn lippen nat en zette zijn bril recht. „Ik wist niet dat hij zo zou reageren."
„Verrek, wat verwachtte je dan? Hij is toch zeker krankjorem? Ik bedoel, dat zijn ze daar toch allemaal, of noem je dat opblazen en doodschieten van vrouwen en kinderen soms beschaving?" Kristou wist niet wat hij moest antwoorden, maar Billy redde hem door onverschillig te zeggen: „Dat kereltje leek me niet veel bijzonders. Zonder die blaffer in zijn poten is hij niks waard." Meehan slaakte een diepe zucht. „Er zijn dagen waarop ik aan je wanhoop, Billy. Je had de duivel in eigen persoon voor je maar je zag het niet eens." Hij liet opnieuw die akelige lach horen. „Je bent er nog nooit zo na aan toe geweest, Kristou. Die kerel was razend op je. Hij was dol van drift, maar dat pistool bleef ijselijk rustig."
Kristou vertrok zijn gezicht. „Ik weet het, mr. Meehan. Ik zat er helemaal naast. Ik had nooit over die kinderen moeten beginnen." „Wat ben je nu verder van plan?"
Kristou keek even naar Billy en toen weer naar Billy's broer. Hij fronste zijn wenkbrauwen. „Bedoelt u dat u hem toch nog zou willen gebruiken, mr. Meehan?" „Dat wil iedereen toch?" „Dat is waar, ja."
Hij lachte zenuwachtig; Meehan stond op en gaf hem een tikje op zijn wang. „Maak jij dat maar in orde, Kristou, dan ben je een beste jongen. Je weet waar je me kunt vinden. Als ik vannacht om twaalf uur nog niets heb gehoord, stuur ik dikke Albert op je af en ik ben bang dat je dat minder prettig vindt."
Hij verdween in het donker, gevolgd door zijn broer, en Kristou bleef doodsbang achter. De poortdeur ging open en de stem van Meehan riep: „Kristou?" „Ja, mr. Meehan."
„Vergeet vooral niet een bad te nemen als je thuiskomt. Je stinkt net zo erg als de mestvaalt van mijn tante Mary." De deur sloeg dicht en Kristou liet zich in zijn stoel vallen en trommelde nerveus met zijn vingers op tafel. De duivel hale Fallon. Hij zou zijn verdiende loon krijgen als hij werd aangegeven bij de politie.
Die ingeving leek een donderslag bij heldere hemel. Een geweldige oplossing en bovendien dóódsimpel.
Hij pakte de telefoon, draaide het nummer van Scotland Yard en liet zich doorverbinden met de afdeling recherche. Het was inmiddels hard gaan regenen en Jack Meehan bleef even staan om zijn kraag op te zetten, voordat hij de straat overstak. Billy zei: „Ik snap het nog niet helemaal. Waarom heb je die Fallon zo beslist nodig?" „Ten eerste, als hij een blaffer in zijn hand heeft, ken ik geen betere," zei Meehan. „Ten tweede omdat hij door iedereen wordt gezocht, door Scotland Yard, door de militaire politie en zelfs door zijn vroegere vrienden in de I.R.A. en dat betekent in de derde plaats dat we ons naderhand uitstekend van hem kunnen ontdoen." ',Wat bedoel je daarmee?" vroeg Billy, terwijl ze de steeg insloegen naar de auto.
„Goddorie, probeer toch eens een paar boeken te lezen," blafte
Meehan. „Jij denkt altijd alleen maar aan grietjes."
Ze waren vlak bij de auto, een Bentley Continental, maar opeens
greep Meehan Billy bij zijn mouw en trok hem terug.
„Verrek, wat is hier aan de hand? Waar is Fred?"
„Een lichte hersenschudding, mr. Meehan, maar het heeft niets te
betekenen. Hij doet een gezond dutje op de achterbank."
Een lucifer flikkerde in een portiek vlakbij en verlichtte het gezicht
van Fallon. Hij stak de sigaret tussen zijn lippen aan en gooide de
lucifer in de goot.
Meehan maakte het portier van de Bentley open en deed de lichten aan.
„Wat moet je van me?" vroeg hij kalm.
„Ik wilde u om zo te zeggen alleen maar eens in levende lijve zien," antwoordde Fallon. „Goeienavond."
Hij wilde weglopen, maar Meehan greep hem bij zijn arm. „Ik mag je wel, Fallon. Weet je, ik geloof dat we veel met elkaar gemeen hebben."
„Dat betwijfel ik."
Meehan negeerde dit antwoord. „Ik heb pas nog een boek gelezen van een Duitse filosoof. Iemand die jij niet kent, denk ik. Hij zegt dat je om waarlijk te kunnen leven de dood onverschrokken onder ogen moet durven zien. Ben jij het daarmee eens?" „Heidegger," zei Fallon. „Interessant dat u hém leest. Hij was de bijbel van Himmler."
Hij wilde opnieuw doorlopen, maar Meehan kwam pal voor hem staan.
„Heidegger?" zei hij. „Lees jij Heidegger?" Er klonk eerlijke verbazing in zijn stem. „Ik bied je het dubbele van mijn eerste aanbod en ik beloof je vast werk. Verder kan ik toch niet gaan, wel?" „Goeienavond, mr. Meehan," zei Fallon, en verdween in het duister. „Wat een kerel," zei Meehan. „Dat is een ouwe taaie. Een prachtvent, Billy, ook al is het dan een verdomde Mick." Hij keerde zich om. „Ga mee, terug naar de Savoy. Rijd jij maar en denk erom, ik sla je rot als er ook maar een kras op de wagen komt."Fallon had een kamer in een pension in Hanger Street in Stepney, even om de hoek van de Commercial Road. Het was een paar kilometer, maar ondanks de regen ging hij lopen. Hij had geen flauw idee wat er nu zou gaan gebeuren. Kristou was zijn enige hoop geweest. Het was afgelopen met hem, dat was wel duidelijk. Hij kon de benen nemen, maar voor hoe lang? Toen hij vlak bij huis was, haalde hij zijn portefeuille te voorschijn en telde zijn bezit na. Vier pond en wat kleingeld en hij was nog twee weken achter met de huur. Hij ging een goedkoop drankwinkeltje binnen om sigaretten te kopen en stak toen de weg over naar Hanger Street.
De krantenverkoper op de hoek had zijn plaatsje in de steek gelaten om in een portiek te schuilen voor de harde regen. Hij was niet veel meer dan een bundeltje lompen, een oude Ier die in Londen leefde, aan een oog blind was en met het andere nog maar gebrekkig kon zien.
Fallon stopte hem een geldstuk in de hand en pakte een krant. „Wel te rusten, Michael," zei hij.
De oude man keek hem met zijn ene doffe oog aan en zijn vingers zochten naar wisselgeld in het zakje dat om zijn hals hing. „Bent u het, mr. Fallon?"
„Ja, niemand anders. Laat dat geld maar zitten." De oude man greep zijn hand en begon het wisselgeld nauwgezet uit te tellen. „Een kwartiertje geleden is er bezoek gekomen op nummer dertien."
„Politie?" vroeg Fallon zacht.
„Er waren geen uniformen bij. Ze zijn nog steeds binnen. Er staan twee auto's aan het einde van de straat en een aan de overkant." Hij telde zijn laatste penny neer in de hand van Fallon. Deze keerde zich om en stak de straat over naar de telefooncel op de hoek. Hij draaide het nummer van het pension en toen een oude vrouw ant
woordde, de eigenares van het pension, duwde hij een geldstuk in de gleuf en zei:
„Mrs. Keegan? Met Daly. Zou u me misschien een plezier willen doen?"
Hij wist, toen ze een seconde aarzelde en haar stem gespannen klonk, dat de oude Michael goed had geraden. „Ja, natuurlijk, mr. Daly."
„Ja, ziet u, ik verwacht een telefoontje om negen uur. Wilt u het nummer vragen en zeggen dat ik zal opbellen zodra ik thuis ben? Ik heb geen schijn van kans dat ik op tijd terug ben, want ik heb een stel ouwe vrienden ontmoet en nu drinken we samen een borrel, u weet wel hoe dat gaat."
Het bleef even stil en toen zei ze, alsof iemand anders het haar voorzei: „Dat klinkt erg gezellig. Waar bent u nu?" „In the Grenadier Guard in Kensington High Street. Ik heb nu geen tijd meer. Tot straks."
Hij hing op, ging de cel uit en verschool zich in een portiek waarvandaan hij goed uitzicht had op nummer dertien, halverwege de korte straat.
Even later vloog de voordeur open en acht mannen kwamen naar buiten, kennelijk van Scotland Yard. De eerste die op het trottoir stond wenkte geagiteerd naar twee auto's die achterin de straat stonden en ijlings kwamen aanrijden. Iedereen stapte in en de wagens reden snel weg. De auto die aan de overkant geparkeerd stond volgde hen onmiddellijk.
Fallon stak over naar de hoek en liep naar de oude krantenverkoper. Hij nam vier briefjes van een pond uit zijn portefeuille en stopte ze in zijn hand.
„God zegene u, mr. Fallon," zei Michael, maar Fallon was al aan de overkant en liep snel terug naar de rivier. Dit keer hoorde Kristou totaal niets, hoewel hij bijna een uur lang gespannen op iets had zitten wachten. Hij zat aan de tafel, het grootboek open voor hem, de pen krampachtig in de gehandschoende hand. De voetstappen waren even licht als het geluid van de wind in de grashalmen, maar daarna klonk het korte kernachtige geluid van de trekker die werd overgehaald. Kristou haalde diep adem om zijn zelfbeheersing te bewaren. „Wat heeft het voor zin, Martin?" zei hij. „Wat levert het je op?" Fallon liep om de tafel heen, met de browning in zijn hand. Kristoukwam overeind en leunde op de tafel, omdat hij trilde over al zijn leden. „Ik ben de enige vriend die je nog over hebt, Martin." „Rotzak die je bent," zei Fallon. „Jij hebt de politie op me afgestuurd."„Dat moest ik wel," zei Kristou opgewonden. „Het was de enige manier om je terug te laten komen. Het was voor je eigen bestwil, Martin. Je was net een levend lijk. Ik kan je weer tot het leven terugbrengen. Actie en hartstocht, dat is wat jij nodig hebt. Daar kun je niet buiten."Fallons ogen leken donkere gaten in dat witte gezicht. Hij strekte de arm met de browning en drukte de loop op het voorhoofd van Kristou.
De oude man deed zijn ogen dicht. „Goed dan, als het niet anders kan, ga dan je gang maar. Maak er een eind aan. Kun je dit nog leven noemen? Maar bedenk één ding. Als je mij doodt, dood je ook jezelf, want buiten mij heb je niemand. Iedereen om je heen wil niets liever dan je aangeven of een kogel door je kop jagen." Het bleef lang stil. Hij deed zijn ogen open en zag dat Fallon de trekker van de browning langzaam terug liet gaan. Hij hield het pistool tegen zijn rechterdij been en staarde strak voor zich uit. Kristou zei voorzichtig: „Wat kan die Krasko je per slot van rekening schelen? Hij is een gangster en een moordenaar, het soort van kerel dat jongemeisjes als broodwinning gebruikt." Hij spuwde op de grond. „Hij is een smerig zwijn."
Fallon zei: „Je hoeft hem heus niet te versieren. Wat gaat er nou gebeuren?"
„Eén telefoontje en over een half uur komt er een wagen hier. Die brengt je naar een boerderij bij Doncaster. Die ligt helemaal achteraf en daar ben je volkomen veilig. Je schiet hem donderdagmorgen neer op het kerkhof dat ik je op de foto heb laten zien. Krasko laat zijn jongens altijd bij het hek achter. Hij wil ze niet om zich heen hebben als hij sentimenteel wordt."
,,Komt in orde," zei Fallon, „maar ik organiseer alles zelf, goed begrepen?"
„Natuurlijk, je doet maar." Kristou trok de la open, pakte een envelop en schoof hem naar Fallon. „Dat is vijfhonderd pond in briefjes van vijf, als voorschot."
Fallon woog de envelop bedachtzaam in zijn hand en liet hem toen in zijn zak glijden. „Wanneer krijg ik de rest?" vroeg hij. „En mijn paspoort?"
„Dat knapt mr. Meehan zelf op na de goede afloop." Fallon knikte bedachtzaam. „Goed, bel maar op." Kristou lachte opgelucht en enigszins triomfantelijk. „Heel verstandig, Martin, werkelijk heel verstandig." Hij aarzelde even. „Toch wou ik je op één ding wijzen, als je het niet erg vindt." „En dat is?"
„Die browning deugt niet voor dit soort karweitjes. Je hebt iets nodig dat minder lawaai maakt."
Fallon keek naar zijn browning en fronste zijn voorhoofd. „Daar kon je wel eens gelijk in hebben. Wat heb je me te bieden?" „Wat wil je graag hebben?"
Fallon schudde zijn hoofd. „Ik heb nooit voorkeur voor een speciaal soort revolver. Je krijgt op zo'n manier een handelsmerk waarop ze je vastpinnen en dat is nou net verkeerd." Kristou maakte een brandkastje open dat in de hoek stond en nam er een lappenbundeltje uit dat hij op de tafel openmaakte. Het bevatte een gevaarlijk uitziend machinepistool van ongeveer vijftien centimeter lengte, met een merkwaardig gevormde loop van nog eens vijf centimeter. Het bevatte ook een geluiddemper van 7 1/2 centimeter en twee dozen ammunitie, ieder met vijftig patronen. „Verrek, wat is dit voor een ding?" zei Fallon, en nam het in zijn hand.
„Een Tsjechische Ceska," legde Kristou uit. Model 27, 7.5 mm. De Duitsers hebben in de oorlog die fabriek overgenomen. Dit is een van hun wapens, dat zie je aan de speciale loop. Die is zo gemaakt voor de geluiddemper." „Is het een goed wapen?"
„De S.S. gebruikte ze altijd, maar probeer hem zelf maar."
Hij liep het donker in en even later ging er achterin een licht aan en
zag Fallon een doelwit staan dat vaak door het leger werd gebruikt,
een levensgrote afbeelding van een aanvallende soldaat.
Hij schroefde de geluiddemper op de loop; Kristou kwam naast
hem staan. „Als je zo ver bent, schiet je maar."
Fallon richtte het wapen met beide handen en even later klonk een
doffe knal, die buiten nauwelijks kon worden gehoord. Hij had op
het hart gemikt en de rechterarm geraakt.
Hij regelde het vizier en mikte opnieuw. Weer een paar centimeter ernaast. Hij verschoof opnieuw het vizier en dit keer schoot hij in de roos.
Kristou zei: „Heb ik gelijk of niet?"
Fallon knikte. „Lelijk maar levensgevaarlijk, Kristou, net zoals jij en ik. Heb ik je ooit verteld dat ik eens een bord zag op een muur in Derry, waarop stond: ,Is er een leven vóór de dood?' Heb je ooit zo iets geestigs gehoord?"
Kristou staarde hem verbluft aan. Fallon keerde zich om, strekte zijn arm, vuurde tweemaal zonder te richten en raakte beide ogen van de schietschijf.