Het regende nog steeds, toen Fallon Paul's Square overstak en de stenen treden opliep naar de hoofdingang. Hij trof niemand aan in het kantoor, maar Rupert had hem zien aankomen en verscheen door de glazen deur van de bloemenzaak. „Waarmee kan ik u van dienst zijn, sir?" „De naam is Fallon. Meehan verwacht me." „O ja, sir?" Rupert was uiterst beleefd. „Wanneer u hier even wilt wachten, zal ik gaan kijken voor u."
Hij ging weg, en Fallon stak een sigaret op. Het duurde meer dan tien minuten voordat Rupert terugkwam.
„Ik zal u naar boven brengen, sir," zei hij met een brede grijnslach en ging hem voor naar de hal. „Wat is daar boven?" vroeg Fallon.
„Mr. Meehan heeft van de zolders van deze drie percelen een gerieflijke etagewoning laten bouwen voor eigen gebruik. Waarlijk schitterend."
Ze kwamen bij een nauwe lift en toen Rupert de deur opendeed, vroeg Fallon: „Is dit de enige weg naar boven?" „Er is ook nog een achtertrap." „Dan nemen wij de achtertrap."
Het lachende gezicht van Rupert verstrakte. „Ga nou geen flauwe geintjes uithalen, schat. Dan raakt mr. Meehan zijn goede humeur kwijt en dat betekent dat het voor mij een rotavond wordt en eerlijk gezegd ben ik daar niet voor in de stemming." „Ik dacht dat je van elk kostelijk moment hevig zou genieten," zei Fallon en schopte hem keihard tegen zijn rechterscheen.
Rupert gilde het uit en viel op één knie. Fallon trok de Ceska uit zijn rechterjaszak. Hij had de geluiddemper verwijderd, maar het leek toch nog een vervaarlijk wapen. Rupert werd doodsbleek, maar hij hield dapper stand.
„Hij zal je tot moes slaan. Niemand bindt de strijd aan tegen Jack Meehan en wint het van hem."
Fallon stopte de Ceska weer weg. „De achtertrap," zei hij met ingehouden stem.
„Vooruit dan maar." Rupert boog zich voorover om zijn scheen te wrijven. „Je graaft je eigen graf, schat."
De trap lag naast de deur naar de rouwkamer en Rupert ging hem voor naar de derde verdieping. Hier was een deur, bekleed met groen vilt. Rupert bleef een paar treden lager staan. „Zo kom je in de keuken uit."
Fallon knikte. „Jij zou er goed aan doen naar je winkel terug te gaan, denk je ook niet?"
Dat liet Rupert zich geen twee keer zeggen. Hij verdween bliksemsnel. Fallon probeerde de deur, die niet op slot bleek te zijn. Zoals Rupert had gezegd, kwam hij in de keuken binnen. Door een andere deur, die op een kier stond, hoorde hij stemmen. Hij liep er op zijn tenen heen en keek in een smaakvol gemeubileerde zitkamer met aan weerskanten brede zolderramen. Meehan zat in een leren fauteuil met een boek en een glas whisky. Billy stond met de hond in zijn armen voor de open haard, waarin een flink houtvuur brandde. Donner en Bonati hadden zich aan weerskanten van de lift opgesteld.
„Christus nog an toe, waar blijft die kerel?" zei Billy. De hond sprong uit zijn armen en rende naar de keukendeur, waar hij bleef staan blaffen. Fallon stapte de zitkamer binnen, hurkte bij de hond neer en begon hem te strelen, maar zijn rechterhand hield hij in zijn jaszak.
Meehan gooide zijn boek op tafel en sloeg zich op zijn dijbeen. „Zei ik je niet dat hij een uitgeslapen kerel is?" zei hij tegen Billy. De telefoon rinkelde. Hij nam hem aan, luisterde even en zei lachend: „Mooi zo, lieve jongen, ga jij maar weer terug naar je werk, ik red me wel." Hij legde de hoorn op de haak. „Dat was Rupert.
Hij maakt zich bezorgd over me."
„Dat is erg aardig van hem," zei Fallon. Hij leunde tegen de muur naast de keukendeur, zijn handen in zijn zakken. Donner en Bonati kwamen geruisloos dichterbij en bleven staan achter de brede leren bank tegenover hem. Meehan nam een slok van zijn whisky en hield zijn boek omhoog. Het was „De Stad Gods" van St.- Augustinus.
„Heb je het gelezen, Fallon?"
„Heel lang geleden," Fallon zocht met zijn linkerhand naar een sigaret.
„Een goed boek," zei Meehan. „Hij wist waar hij over schreef. God en de duivel, goed en kwaad. Ze bestaan allebei. En seks ook." Hij dronk zijn glas leeg en boerde. „Op dat punt is hij volkomen duidelijk. Ik bedoel, vrouwen zuigen een kerel volkomen leeg, zoals ik mijn kleine broertje hier steeds probeer aan zijn verstand te brengen, maar hij vertikt het om te luisteren. Hij gaat achter alles aan wat een rok draagt. Heb je wel eens een reu achter een loopse teef aan zien lopen, met dat ding er half uit? Nou, dat is precies onze Billy, vierentwintig uur per etmaal."
Hij schonk zichzelf opnieuw een glas whisky in en Fallon wachtte. Ze wachtten allemaal. Meehan staarde voor zich uit. „Nee, die gore sletten deugen voor niemand, maar de jongens zijn al geen haar beter. Ik bedoel, waar zijn al die frisse stoere knapen van een jaar of zeventien gebleven die je vroeger altijd zag? Tegenwoordig lijken het van achteren net een stel meiden."
Fallon zei niets. Het bleef stil en Meehan greep opnieuw naar de whiskyfles. „Albert!" riep hij. „Waarom kom je niet hier?" De slaapkamerdeur ging open, even gebeurde er niets en toen kwam er een man binnen die zo groot was, dat hij zijn hoofd moest buigen om door de deur te kunnen. Hij was een wandelend anachronisme, een Neanderthaler in een slordig grijs pak, die minstens 120 kilo woog. Zijn schedel was volkomen kaal en zijn armen waren zo lang, dat zijn handen bijna tot aan zijn knieën reikten. Hij schoof log naar binnen en hield zijn kleine varkensoogjes strak op Fallon gericht. Billy ging zenuwachtig opzij en Albert viel neer in een stoel aan de andere kant van Meehan, ook bij het haardvuur.
Meehan zei: „Zo, Fallon, je hebt de zaak mooi verpest, hé?" „Je wou Krasko dood hebben," zei Fallon. „Hij ligt nu op een plaat marmer in het lijkenhuis."
„En de priester die je op heterdaad betrapte? Die pater da Costa?" „Geen enkel probleem."
„Hij kan je toch identificeren? Varley zegt dat hij zo dicht bij je stond, dat hij de rimpels van je gezicht kon tellen." „Volkomen juist," zei Fallon, „maar dat is onbelangrijk. Ik heb hem zijn mond gesnoerd."
„Je bedoelt dat je hem uit de weg hebt geruimd?" zei Billy.
„Dat was niet nodig." Fallon wendde zich tot Meehan. „Ben jij
katholiek?"
Meehan knikte en fronste zijn voorhoofd. „Wat heeft dat ermee te maken?"
„Wanneer ben je voor het laatst gaan biechten?" „Verrek, dat weet ik niet. Het is al zo lang geleden, dat ik het helemaal vergeten ben."
„Ik ben vandaag gaan biechten," zei Fallon. „Daarom ben ik nu pas hier. Ik heb mijn beurt afgemaakt, toen da Costa om één uur biechthoorde. Toen ik de biechtstoel in kwam, vertelde ik hem dat ik Krasko had neergeschoten."
Billy viel hem snel in de rede: „Dat is toch je reinste onzin! Hij had het toch zelf ook gezien?"
„Maar hij wist niet wie er tegenover hem in de biechtstoel zat; dat zag hij pas toen hij door het tralieraampje keek en mij herkende, maar toen had ik het al gebiecht." „Nou en?" vroeg Billy.
Zijn broer gaf hem een wenk en zijn gezicht stond ernstig. „Ik begrijp het al," zei hij. „Natuurlijk, alles wat je aan een priester in de biecht vertelt moet geheim blijven. Ik bedoel, daar staan ze toch voor in, hé?"
„Precies," zei Fallon'.
„Het is een stelletje knoeiers," zei Billy. „Hij leeft nog en hij weet wat er gebeurd is. Wie garandeert je dat hij het niet opeens in zijn hoofd zal halen je te verraden?"
„We kunnen rustig zeggen dat zo iets hoogst onwaarschijnlijk is," zei Fallon, „en trouwens, wat dan nog? Zondagavond vaar ik af vanuit Hull... of ben je dat soms vergeten?" Meehan zei: „Ik weet het niet. Het lijkt me wel een verstandige opmerking van Billy."
„Billy kan niet eens de weg naar de w.c. vinden, als je hem niet aan het handje neemt," zei Fallon kalm.
Er hing een doodse stilte. Meehan keek hem aan met een onbewogen gezicht en Albert greep een koperen pook die bij de haard lag en zijn sterke handen verbogen hem tot een hoefijzer, terwijl hij geen oog afliet van Fallon.
Meehan begon opeens te grinniken. „Die is goed, zeg, die is verdomd goed."
Hij stond op, liep naar een bureau in de hoek, maakte het met een sleutel open en nam er een grote envelop uit. Hij liep terug naar zijn stoel en smeet de envelop op tafel.
„Daar zit vijftienhonderd pond in," zei hij. „Zondagavond krijg je op de boot nog eens tweeduizend en een paspoort. Dan is de hele zaak vereffend."
„Je bent uiterst schappelijk," zei Fallon.
„Op één voorwaarde," zei Meehan. „Die priester gaat er ook aan." Fallon schudde zijn hoofd. „Geen sprake van." „Wat mankeert jou?" zei Meehan spottend. „Durf je niet? Ben je bang dat de Almachtige je zal verpletteren? Ze hebben me verteld dat je daarginds geweldig te keer kon gaan, Fallon. Je rende door Belfast, knalde soldaten neer en liet kinderen in de lucht vliegen. Is een priester soms iets anders?"
Fallon zei uiterst zacht: „Die priester wordt geen haar op zijn hoofd gekrenkt. Zo wil ik het en zo gebeurt het."
„Zo wil jij het?" zei Meehan, en zijn stem kreeg een driftige klank. Albert smeet de pook in het vuur en stond op. Hij zei met een harde, hese stem: „Welke arm zal ik als eerste breken, mr. Meehan, zijn rechter of zijn linker?"
Fallon trok zijn pistool en vuurde onmiddellijk. De kogel versplinterde Alberts rechterknieschijf. Hij tuimelde achterover op zijn stoel, hevig vloekend, en omklemde zijn knie met beide handen. Het bloed gutste tussen zijn vingers door.
Niemand bewoog zich, totdat Meehan opeens hardop begon te lachen. „Zei ik je niet dat hij een prachtkerel is?" zei hij tegen Billy. Fallon greep de envelop en stopte hem in zijn binnenzak. Zonder nog een woord te zeggen liep hij achterwaarts naar de keuken. Toen Meehan hem riep, schopte hij de deur dicht en rende de trap af.
Meehan pakte zijn jas en rende naar de lift. „Kom mee, Billy!" Toen hij de lift opendeed, riep Donner: „Wat doen we met Albert?" „Roep die Pakistaanse dokter er maar bij, die kerel die geschrapt werd. Hij kan hem wel weer oplappen." Toen de lift beneden was, zei Billy: „Wat gaat er gebeuren?" „Je gaat met me mee en doet precies wat ik zeg," zei Meehan. Hij rende door de gang naar de hal en daarna door de voordeur naar buiten.
Fallon was al aan de overkant en sloeg een van de paden tussen de gazons in.
Meehan riep hem en stak haastig over, zonder op het verkeer te letten. Onder het lopen keek de Ier achterom en hij was al bij de fontein voordat Billy en Meehan hem hadden ingehaald. Hij keerde zich naar hen om, met de rechterhand in zijn zak, maar Meehan stak met een afwerend gebaar zijn hand omhoog. „Ik wil alleen maar met je praten."
Hij liet zich op een bank vallen, lichtelijk buiten adem, en pakte zijn zakdoek om zijn gezicht af te vegen. Even later verscheen Billy, net toen de motregen overging in een plensbui.
„Dit is toch al te gek," zei hij. „Mijn pak gaat naar de bliksem, verdomme."
Zijn broer negeerde hem en zei met een ontwapenende lach tegen Fallon: „Jij bent erg heetgebakerd, Fallon! De andere heethoofden hier in de stad durven niets tegen dikke Albert te beginnen, maar jij wel." Hij barstte in een schaterlach uit. „Door jouw toedoen zal hij een half jaar op krukken moeten lopen." „Hij had zich erbuiten moeten houden," zei Fallon. „Verdomd waar, maar Albert kan voor mijn part naar de duivel lopen. Je had gelijk, Fallon, ik bedoel, wat die priester betreft." Fallon liet geen enkele emotie blijken en stond hem alleen maar aan
te kijken. Meehan lachte en zei: „Op mijn padvinderseer. Ik zal hem met geen vinger aanraken."
„Kijk, kijk," zei Fallon, „ben je van gedachte veranderd?" „Precies, maar we zitten nog wel met een probleem. Wat doen we met jou, totdat die boot zondag afvaart. Ik geloof dat je het beste terug kunt gaan naar de boerderij." „Reken daar maar niet op," zei Fallon.
„Ik dacht wel dat je dat zou zeggen." Meehan lachte hem vriendelijk toe. „Dan moeten we er iets anders op zien te vinden." Hij wendde zich tot Billy. „Wat denk je van Jenny? Jenny Fox. Zou zij hem kunnen nemen?"
„Misschien wel," zei Billy nukkig.
„Een aardig kind," zei Meehan tegen Fallon. „Vroeger heeft ze bij me gewerkt. Ik heb haar geholpen toen ze een kind moest krijgen. De ene dienst is de andere waard." „Ze is een hoer," zei Billy.
„Nou en?" Meehan haalde zijn schouders op. „Een goed adres en volkomen veilig. Billy brengt je er wel even heen." Hij lachte joviaal — zelfs zijn ogen lachten — maar Fallon liep er niet in. Toch was het maar al te waar, dat hij een adres nodig had. „Vooruit dan maar," zei hij.
Meehan legde een arm om zijn schouders. „Het is heus een prima oplossing. Die meid kan geweldig koken en mocht je met haar in bed willen kruipen, ze is een hete bliksem, dat verzeker ik je." Ze liepen terug over het plein en gingen door de overdekte poort naar het parkeerterrein. De hazewindhond zat bij de ingang te bibberen in de regen. Toen hij Billy zag, volgde hij hem op de voet naar de garage en toen Billy kwam voorrijden in een rode Scimitar, zat de hond op de achterbank.
Fallon schoof op de plaats naast de chauffeur en Meehan sloot het portier. „Ik zou maar zoveel mogelijk binnen blijven als ik jou was. Het heeft geen zin om nu nog onnodige risico's te lopen, vind je ook niet?"
Fallon gaf geen antwoord, en Billy reed weg. De deur van het kantoor ging open en Donner kwam naar buiten. „Ik heb die kwakzalver opgebeld, mr. Meehan. Wat gebeurt er nu met Fallon?" „Billy brengt hem onderdak bij Jenny Fox," zei Meehan. „Ga jij Varley even van de autowasplaats halen. Ik wil dat hij binnen een half uur op post staat bij Jenny's huis. Als Fallon de deur uitgaat, moet hij hem volgen en me bellen zodra hij de kans krijgt." „Ik begrijp er niets van, mr. Meehan." Donner was kennelijk de kluts kwijt.
„Alleen maar tot we alles geregeld hebben, Frank," zei Meehan. „Dan proberen we ze allebei kwijt te raken, hém en die priester." Donner grinnikte; er ging hem een licht op. „Dat is het betere werk." „Ik wist wel dat je het hiermee eens zou zijn," zei Meehan lachend. Hij deed de deur open en ging naar binnen.
Jenny Fox was een tengere hippie van negentien jaar met stevige borsten, hoge jukbeenderen en amandelvormige ogen. Het donkere steile haar hing tot op haar schouders. Ze was een leuke verschijning, maar het was jammer dat ze zich zo overdadig had opgemaakt. Ze kwam de trap af in een eenvoudige, witte blouse, een zwart miniplooirokje en schoenen met hoge hakken, en ze had een lenige, glijdende loop, die de meeste mannen erg onrustig maakte. Billy Meehan stond haar onder aan de trap op te wachten en toen ze vlakbij hem was, verdween zijn hand onder haar rokje. Ze verstijfde even; hij schudde zijn hoofd, met een sluw, gemeen lachje op zijn gezicht.
„Toch weer een panty aan, Jenny. Ik heb je toch zo gezegd, dat ik wil dat je nylons draagt."
„Het spijt me, Billy." Er lag angst in haar ogen. „Ik wist niet dat je komen zou vandaag."
„Ik zou maar oppassen als ik jou was, anders geef ik je weer eens mijn speciale behandeling." Ze huiverde even en hij trok zijn hand weg. „Hoe is het met Fallon? Heeft hij nog iets gezegd?" „Vroeg me of ik hem een scheermes kon lenen. Wie is hij eigenlijk?" „Gaat je niets aan. Hij kan beter thuis blijven, maar mocht hij toch uitgaan, bel dan Jack onmiddellijk op. Probeer ook uit te vissen, waar hij heen gaat."
„Ja, Billy." Ze hield de voordeur voor hem open.
Hij kwam vlak achter haar staan en drukte haar stijf tegen zich aan, zodat ze hem goed voelde. Ze stikte bijna van haat en afkeer. Hij zei zacht: „Er is nóg iets. Lok hem in je bed. Ik wil wel eens weten hoe hij reageert." „En als hij niet wil?"
„Nylons en jarretelles, daar zijn kerels van zijn leeftijd altijd mee te lijmen. Het lukt je vast wel." Hij gaf haar een tik op haar achterwerk en ging weg. Ze deed de deur achter hem dicht en leunde er even, hijgend, tegenaan. Vreemd dat ze door hem altijd zo'n benauwd gevoel kreeg.
Ze ging naar boven, liep de gang door en klopte zacht op Fallons
deur. Toen ze binnenkwam, stond hij zijn handen af te drogen bij
de wasbak, in de hoek bij het raam.
„Ik zal kijken of ik dat scheermes kan vinden," zei ze.
Hij hing de handdoek netjes op het rekje en schudde zijn hoofd.
„Dat kan later wel. Ik ga eerst nog even weg."
Ze raakte plotseling in paniek. „Is dat wel verstandig?" vroeg ze.
„Ik bedoel, waar wil je dan naar toe?"
Fallon glimlachte en trok zijn jas aan. Hij streek met een merkwaardig innig gebaar zijn vinger over haar neus. Er schoot een brok in haar keel.
„Lieve kind, doe jij maar rustig wat van je verlangd wordt en bel Jack Meehan maar op om te zeggen dat ik ben gaan wandelen, maar ik verdom het om te zeggen waar ik naar toe ga." „Ben je met het avondeten terug?"
„Dat zou ik niet willen missen voor alle thee in China." Hij lachte tegen haar en verdween.
Het was een ouderwetse uitdrukking, die haar grootmoeder ook vaak had gebruikt. Vreemd, maar ze zou opeens wel kunnen huilen.
Miller ging naar de gerechtelijke afdeling van het politiebureau en in het kleine lab vond hij Fitzgerald bezig met Johnson, de balistiekspecialist. Fitzgerald leek vrij opgewonden, Johnson daarentegen scheen redelijk tevreden te zijn.
Miller zei: „Ik hoor dat jullie nieuws hebben."
John was een bedachtzame, aarzelende Schot. „Misschien wel,
inspecteur." Hij pakte een behoorlijk vervormd stuk lood op met
een pincet. „Dit is de oorzaak van alles. Ze vonden het tussen het
grind, ongeveer twee meter van het slachtoffer."
„Een half uur nadat u weg was, sir," voegde Fitzgerald eraan toe.
„Bestaat er een kansje dat het wapen geïdentificeerd kan worden?"
vroeg Miller.
„O, daar ben ik nu eigenlijk al zeker van." Johnson had het boek „Small Arms of the World" naast zich liggen. Hij bladerde het snel door, vond de bladzijde die hij zocht en schoof het boek naar Miller toe. „Kijkt u maar."
In de rechterbovenhoek van de bladzijde stond een Ceska afgebeeld. „Ik heb nog nooit van dat verdomde ding gehoord," zei Miller. „Wat maakt je zo absoluut zeker?"
„Nou ja, ik moet nog een paar dingen proberen, maar het staat toch wel bijna vast. Elk merk wapen heeft vier factoren gemeen. De gleuven op de kogel, hoeveel en welke breedte, de richting, dus of ze naar rechts of naar links draaien en de grootte van die draai. Als ik al die dingen weet, hoef ik maar even de wapenatlas na te gaan en dank zij de twee Duitsers die deze atlas zo nauwkeurig hebben samengesteld, kan ik zonder veel moeite vaststellen in welk wapen deze kogel past."
Miller zei tegen Fitzgerald: „Laat dit onmiddellijk weten aan de C.R.O. van Scotland Yard. Deze Ceska is een ongewoon wapen. Als ze dit gegeven in de computer stoppen, komt er misschien een naam uit van iemand die ooit eens een Ceska heeft gebruikt. Je weet nooit. Daarna kom je bij mij op het bureau." Fitzgerald verdween en Miller zei tegen Johnson: „Laat het me onmiddellijk weten als je iets nieuws ontdekt." Hij ging terug naar de politiepost en vond op zijn bureau een dossier over de loopbaan van pater da Costa. Gezien het feit dat Fitzgerald maar weinig tijd had gehad, was het een vrij uitgebreid verslag. Fitzgerald kwam binnen op het moment dat Miller het dossier weer dichtsloeg. „Ik zei al dat hij een bijzondere kerel was, sir." „Je weet nog lang niet alles," zei Miller, en begon te vertellen wat
hij op de pastorie te horen had gekregen.
Fitzgerald zei onthutst: „Maar ik snap niet wat dat voor zin had." „Denk je dat ze hem zijn mond hebben gesnoerd?" „Door Meehan?" Fitzgerald begon hardop te lachen. „Pater da Costa is een man die zich door niemand de mond laat snoeren. Hij is iemand die altijd eerlijk voor alles uitkwam. Hij zei altijd precies wat hij dacht, ook al was hij zelf degene die er de meeste last van ondervond. Leest u dat dossier maar. Hij is een geleerde kerel, met een doctoraal in talen en filosofie, en hoever is hij daarmee gekomen? Een kwijnende parochie in het hartje van een onaantrekkelijke fabrieksstad. Een kerk die letterlijk een puinhoop is." „Goed, je hebt me overtuigd," zei Miller. „Waar ieder ander zo verstandig is zijn kop dicht te houden, doet hij zijn mond dus wel degelijk open." Hij deed het dossier opnieuw open. „Hij is beslist ook geen bangerik. In de oorlog is hij drie keer met een parachute geland in Joegoslavië en twee keer in Albanië. Hij werd in 1944 onderscheiden met de D.S.O. en is twee keer gewond geraakt." Hij haalde ongeduldig zijn schouders op. „Er moet toch een verklaring voor zijn, dat kan niet anders. Het heeft toch geen enkele zin dat hij weigert naar het bureau te komen?" „Heeft hij met zoveel woorden geweigerd?"
Miller fronste zijn voorhoofd en probeerde zich te herinneren wat de priester precies had gezegd. „Nee, als ik het goed naga, eigenlijk niet. Hij zei dat het geen zin had om mee te gaan, omdat hij toch niet zou kunnen helpen."
„Hij zegt het wel op een eigenaardige manier," zei Fitzgerald. „Wat je zegt. Hij zei zelfs nog iets vreemders. Toen ik zei dat ik desnoods met een arrestatiebevel kon komen, beweerde hij dat geen macht ter wereld hem kon dwingen te spreken over deze kwestie, als hij zelf weigerde."
Fitzgerald was doodsbleek geworden. Hij stond op en leunde naar voren, over het bureau. „Zei hij dat werkelijk? Weet u dat zeker?" „Absoluut zeker." Hij keek bedachtzaam. „Betekent dat iets?" Fitzgerald keerde zich om en liep naar het raam. „Ik kan maar één omstandigheid bedenken die een priester zo doet spreken." „En wat is dat dan?"
„Wanneer de inlichtingen waarover hij beschikt hem in de biechtstoel werden verstrekt."
Miller keek hem strak aan. „Die mogelijkheid is uitgesloten. Ik bedoel, hij heeft die kerel zelf op het kerkhof gezien, dus dat kan niet."
„Toch wél," zei Fitzgerald. „Die man hoefde alleen maar te gaan
biechten. Da Costa kon in de biechtstoel zijn gezicht niet zien."
„Probeer je me wijs te maken dat die vent daar zegt wat hij op zijn
lever heeft en dat hij da Costa daarmee kan pakken?"
„Ja, zo is het."
„Maar dat is krankzinnig!"
„Niet voor iemand die katholiek is. Dat is juist zo belangrijk bij de biecht. Alles wat wordt besproken tussen de priester en de persoon in kwestie, hoe erg ook, blijft volkomen geheim." Hij haalde zijn schouders op. „Het is even effectief als een kogel, sir." Fitzgerald aarzelde even. „Zei hij niet tegen u, toen we op het kerkhof waren, dat hij haast had omdat hij om één uur moest biechthoren?" Miller was al opgestaan en had zijn regenjas gegrepen. „Kom maar met me mee," zei hij, „misschien luistert hij wél naar jou." „En de lijkschouwing dan?" bracht Fitzgerald hem in herinnering. „Ik dacht dat u daar zelf bij wou zijn?"
Miller keek op zijn horloge. "We hebben nog een uur, dat is meer dan genoeg." Omdat de liften allemaal in gebruik waren liep hij snel de trap af, met twee treden tegelijk. Zijn hart bonsde van opwinding. Fitzgerald had vast en zeker gelijk. Het was de enige oplossing die klopte, maar hoe hij nu moest handelen, was hem nog niet duidelijk.
Toen Fallon de smalle straat insloeg, naast de kerk van de Goede Naam, liep Varley nog geen dertig meter achter hem. Twee minuten nadat hij Jenny's huis had verlaten, was Fallon zich hiervan al bewust geweest, maar hij vond het helemaal niet belangrijk. Hij liep de kerk binnen en Varley ging naar de telefooncel op de hoek van de straat en belde op.
„Mr. Meehan? Ik ben het. Hij is een kerk binnengegaan in
Rockingham Street. Het is de kerk van de Goede Naam."
„Ik ben er binnen vijf minuten," zei Meehan, en smeet de hoorn op
de haak.
Hij arriveerde in de felrode Scimitar, met Billy achter het stuur. Varley stond op de hoek van de straat te kleumen in de regen. Toen ze uitstapten, liep hij op hen toe.
„Hij is nog altijd binnen, mr. Meehan. Ik ben hier blijven wachten." „Goed zo, jongen," zei Meehan en keek omhoog langs de kerk. „Het lijkt wel of dat verdomde gebouw elk moment in elkaar dreigt te storten."
„Ze delen hier lekkere soep uit," zei Varley. „Soep voor dakloze zwervers. Ze gebruiken de crypte als daglokaal. Ik ben er wel eens geweest. De geestelijke, pater da Costa, verzorgt die uitdeling samen met zijn nichtje. Zij is blind maar een erg knap kind. Ze bespeelt ook het orgel."
Meehan knikte. „Mooi zo, houd jij hier maar de wacht in een portiek. Als hij naar buiten komt, volg je hem maar weer. Kom mee, Billy."
Hij liep naar de ingang en deed de deur zacht open. Ze gingen binnen en hij deed de deur weer snel dicht.
Het meisje zat orgel te spelen; hij zag haar achterhoofd bij het groene gordijn. De priester knielde in gebed op de communiebank. Fallon zat op de hoek van een bank, halverwege het middenschip. Aan de rechterkant was een kapelletje van St.-Martin de Porres. Er brandde geen enkele kaars voor het beeld, zodat de kapel vrij donker was. Meehan trok Billy met zich mee naar de beschuttende duisternis en ging achterin zitten.
„Verrek, wat moeten we hier nou uitvoeren?" fluisterde Billy. „Hou je bek en luister."
Op dit moment stond pater da Costa op en maakte een kruisteken.
Toen hij zich omkeerde, zag hij Fallon.
„Je hebt hier niets te maken, dat weet je," zei hij streng.
Anna hield op met spelen. Ze zwaaide haar benen over het krukje
toen Fallon naar voren kwam; Billy floot tussen zijn tanden.
„Christus nog an toe, heb je die benen gezien?" „Kop dicht!" siste Jack venijnig.
„Ik had gezegd dat ik alles zou regelen en dat heb ik gedaan," zei Fallon toen hij bij de communiebank was gekomen. „Dat wou ik u alleen maar even laten weten."
„Verwacht je soms dat ik dank-je zal zeggen?" vroeg pater da Costa. De kerkdeur vloog met een klap open en de kaarsen begonnen te flikkeren toen de deur weer dichtging. Tot grote verbazing van Jack Meehan kwamen Miller en Fitzgerald door het middenpad naar het altaar.
„Gelukkig dat ik u hier tref, pater," riep Miller tegen hem. „Ik wil u graag even spreken."
„Goeie God," fluisterde Billy Meehan vol ontzetting. „We moeten hier weg zien te komen."
„Om de donder niet," zei Meehan en zijn hand klemde zich als een schroef om Billy's rechterknie. „Blijf stil zitten en zet je oren open. Dit kan wel eens heel interessant worden."