Miller

Pater da Costa had net zijn tweede kopje thee leeggedronken in het kantoortje van de kerkhofwachter, toen er op de deur werd geklopt en een jonge politieagent binnenkwam.

„Het spijt me dat ik u opnieuw lastig moet vallen, pater, maar mr.

Miller zou u graag even willen spreken."

Pater da Costa stond op. „Mr. Miller?" zei hij.

„Hoofdinspecteur Miller, sir. Hij is chef van de C.I.D."

Toen ze buiten kwamen, viel de regen nog steeds in stromen neer.

Het kerkhofplein stond vol politiewagens en toen ze het smalle pad

afliepen, zagen ze overal tussen de rododendrons politieagenten.

Het lijk lag nog precies zoals hij het had achtergelaten, alleen was het

nu gedeeltelijk met een stuk zeildoek bedekt. Een man in een overjas

knielde er op één knie naast en verrichtte een of ander vluchtig

onderzoek. Hij praatte zacht in een draagbare dictafoon en naast

hem op de grond stond iets dat op een dokterstas leek.

Hier waren ook overal politiemannen, met of zonder uniform.

Enkelen waren bezig met meetlinten allerlei afstanden nauwkeurig

op te meten, anderen zochten ijverig het hele terrein af.

De jonge inspecteur die zijn verklaring had opgenomen, heette

Fitzgerald. Hij stond iets verderop te praten met een lange, nogal

schrander uitziende man in een dichtgesnoerde regenjas. Toen hij

da Costa zag, kwam hij direct naar hem toe.

„Bent u daar, pater? Dit is hoofdinspecteur Miller."

Miller gaf hem een hand. Hij had een mager gezicht en geduldige

bruine ogen. Hij zag er erg moe uit.

„Een lelijk zaakje, pater," zei hij.

„Dat is het zeker," zei da Costa.

„Zoals u ziet, zijn we bezig met de gebruikelijke procedure en professor Lawlor maakt een voorlopig verslag. Hij zal vanmiddag sectie verrichten. U bent kennelijk de sleutelfiguur, gezien de toe­dracht van de zaak. Zou ik u misschien nog een paar vragen mogen stellen?"

„Daar ben ik natuurlijk gaarne toe bereid, maar ik kan u verzeke­ren dat inspecteur Fitzgerald zeer grondig te werk is gegaan. Ik geloof niet dat er iets is dat hij over het hoofd heeft gezien." Fitzgerald keek bescheiden, zoals van hem verwacht werd, en Miller glimlachte.

„Pater, ik ben nu al vijfentwintig jaar bij de politie en ik heb één ding geleerd. Er is altijd wel iets en het is juist dat iets waardoor de zaak vaak wordt opgelost."

Professor Lawlor stond op. „Ik ben hier klaar, Nick," zei hij. „Jullie kunnen hem meenemen" Hij wendde zich tot da Costa. „U zei, als ik het goed heb begrepen van Fitzgerald, dat hij op zijn rechterknie lag naast het graf." Hij liep erheen. „Ongeveer hier?" „Dat klopt, ja."

Nu wendde Lawlor zich tot Miller. „Het komt precies uit, hij moet op het juiste moment hebben opgekeken en toen heeft hij zijn hoofd natuurlijk naar rechts gekeerd. De kogel is ongeveer twee centi­meter boven de buitenste ooghoek van het linkeroog binnenge­drongen."

„Verder nog iets bijzonders?" vroeg Milller.

„Eigenlijk niet, nee. Het kogelgat is ruim 0,6 cm in doorsnee.

Weinig bloedverlies. Geen kruitspoor. Geen vlek. De wond van de

uitgaande kogel is 5 cm in doorsnee. Het was een explosief type dat

het schedeldek heeft beschadigd en de rechterachterhoofdslob van

de hersenen opengereten."

„Dank u, dokter Kildare," zei Miller.

Professor Lawlor keerde zich om naar pater da Costa en glimlachte. „U ziet het, pater, de geneeskunde heeft ook zijn eigen jargon, net als de kerk. Wat ik eigenlijk heb willen zeggen is dat hij van dichtbij een schot door het hoofd heeft gekregen, maar niet van zo héél erg dichtbij."

Hij pakte zijn tas op. „De kogel, of wat er dan nog van over is, kan niet ver weg liggen," zei hij nog, toen hij wegliep. „Bedankt voor de tip," riep Miller hem sarcastisch na. Fitzgerald was naar de open deur van het graf gelopen en kwam nu hoofdschuddend terug. „Ze maken een gipsafdruk van die voetsporen, maar dat is eigenlijk tijd verknoeien. Hij droeg overschoenen. Dan nog iets: we hebben het omliggende terrein volledig uitgekamd maar er is geen patroonhuls gevonden."

Miller fronste zijn voorhoofd en zei tegen da Costa: „U weet zeker dat hij een geluiddemper gebruikte?" „Absoluut zeker."

„Waar haalt u die zekerheid vandaan?"

„Als jongeman was ik luitenant bij de speciale luchtvaartdienst, in­specteur," zei da Costa doodkalm. De Aegeïsche Eilanden... Joegoslavië... dat soort dingen. Ik moet bekennen dat ik zelf meer dan eens een revolver met geluiddemper heb moeten gebruiken." Miller en Fitzgerald staarden elkaar verbaasd aan, maar opeens flitste er iets door het brein van pater da Costa. „Ach ja, natuurlijk," zei hij, een geluiddemper wordt nooit gebruikt op een revolver. Het moet een automatisch pistool zijn geweest en de patroonhuls moet nog ergens liggen." Hij liep naar de deur van het grafmonument. „Laat eens kijken, hij hield het pistool in zijn rechterhand, dus de huls moet hier ergens liggen."

„Precies," zei Miller, „maar we kunnen hem nergens vinden." Opeens herinnerde da Costa zich iets. „Hij liet zich op één knie val­len en raapte iets op, voordat hij wegliep."

Miller keerde zich om naar Fitzgerald, die een spijtig gezicht trok. „Dat stond niet in jouw rapport vermeld."

„Dat is mijn schuld, inspecteur," zei da Costa, „ik heb het niet ge­zegd. Het was me volkomen door het hoofd gegaan." „Zoals ik al zei, pater, er is altijd wel iets." Miller haalde een pijp te voorschijn en begon hem te stoppen uit een versleten leren tabaks­zak. „Ik weet nu één ding heel zeker. Dit was geen schutter van het gewone slag. Dit was op en top een beroepsman en dat is een goed ding."

„Ik begrijp u niet," zei pater da Costa.

„Omdat er niet veel van dat kaliber zijn, pater. De zaak is dood­eenvoudig. Laat ik het u even uitleggen. Ongeveer een half jaar gele­den wist iemand bijna een kwart miljoen te roven uit een plaatselijke bank. Hij had een heel weekend nodig om door die kluisdeur heen te komen. Het was een goed stuk werk, veel te goed in feite. Weet u, we wisten onmiddellijk dat er in het hele land maar een stuk of vijf, zes knapen waren die deze vaardigheid bezaten en drie ervan zaten in de nor. De rest was eenvoudig een kwestie van rekenen." „Ik begrijp wat u bedoelt," zei da Costa.

„Neem nou mijn onbekende vriend hier. Ik weet al verdraaid veel van hem af. Hij is een uiterst sluwe kerel, want die priestervermom­ming was een geniale vondst. De meeste mensen onthouden alleen maar bepaalde typen. Als ik vraag of ze iemand hebben gezien, zeggen ze nee. Als ik blijf aandringen, herinneren ze zich een post­bode of — zoals in dit geval — een geestelijke. Als ik hen vraag die persoon te beschrijven, beginnen de moeilijkheden, want ze weten alleen nog maar dat het een geestelijke was, meer niet." „Ik heb zijn gezicht gezien," zei da Costa, „heel duidelijk." „Ik hoop dat u nog even zeker bent, als u een foto van hem te zien krijgt in andere kleren." Miller keek bedenkelijk. „Hij wist precies hoe hij het moest aanleggen. Overschoenen, waarschijnlijk een paar maten te groot, om zijn eigen afdrukken te verbergen, en één wel­gericht schot. De meeste mensen kunnen op drie meter afstand niet raak schieten met zo'n handwapen. Hij had niet meer dan één schot nodig en dat is iets heel bijzonders, geloof me." „Hij bleef zijn zenuwen ook volkomen de baas," zei pater da Costa. „Hij vergat zelfs niet die lege huls op te rapen, weet u wel, ondanks het feit dat hij mij plotseling te zien kreeg."

„We zouden u graag op het bureau zien, pater." Miller keerde zich om naar Fitzgerald. „Neem jij hier de leiding over, ik ga met pater da Costa terug."

Da Costa keek op zijn horloge en zag dat het kwart over twaalf was. Hij zei snel: „Ik vrees dat het niet zal gaan, inspecteur. Ik moet om één uur biechthoren en mijn nichtje zit al vanaf twaalf uur met het eten op me te wachten. Ze zal wel ongerust zijn." Miller nam het heel redelijk op. „Juist, ja. Hoe laat bent u beschik­baar?'

„Officieel om half twee, maar dat hangt er natuurlijk van af."

„Van het aantal biechtelingen?"

„Precies."

Miller knikte welgemoed. „Goed dan, pater, ik kom u om twee uur

halen. Schikt u dat?"

„Dat lijkt me wel," zei da Costa.

„Dan breng ik u even naar uw auto."

Het regende iets minder hard, toen ze op het pad tussen de rododen­drons liepen. Miller gaapte enkele keren en wreef in zijn ogen. „U ziet er moe uit, inspecteur," zei pater da Costa. „Ik heb niet veel geslapen vannacht. Een autohandelaar in een van de nieuwe woonwijken sneed vannacht zijn vrouw de strot door met een broodmes, nam de telefoon van de haak en draaide drie maal negen. Het was een simpel, glashelder karweitje voor ons, maar ik moest er toch persoonlijk op af. Een moordzaak is altijd belangrijk. Om een uur of negen lag ik pas weer in bed en toen werd ik over dit klusje opgebeld."

„U leidt eigenlijk een heel merkwaardig leven," zei da Costa. „Wat denkt uw vrouw van dit alles?"

„Ze kan niet meer denken. Ze is verleden jaar gestorven." „Dat spijt me."

„Mij niet. Ze had kanker aan de ingewanden," zei Miller effen, maar toen fronste hij zijn wenkbrauwen. „Neem me niet kwalijk. Ik weet dat uw kerk een heel andere kijk heeft op dit soort dingen." Pater da Costa bleef het antwoord schuldig, want opeens overviel hem de verrassende gedachte, dat hij waarschijnlijk hetzelfde erover zou denken, als hij in Millers schoenen stond. Ze kwamen bij zijn auto, een oude grijze Mini die bij de kapel stond; Miller hield het portier voor hem open en liet hem instappen. Da Costa stak zijn hoofd door het portierraampje. „Heeft u goede hoop dat u hem te pakken krijgt, inspecteur?" „Ik krijg hem beslist, pater," zei Miller grimmig. „Ik moet wel, anders krijg ik nooit de man te pakken die ik eigenlijk wil hebben, de man achter hem, die dit hele zaakje op touw heeft gezet." „Juist ja, en u weet al precies wie dat is?"

„Daar wil ik mijn pensioen om verwedden."

Pater da Costa startte de motor, die met veel geraas aansloeg. „Er

is nog één ding dat me dwars zit," zei hij.

„En dat is, pater?"

„De man die u zoekt, die dat schot heeft gelost, als dat zo'n scherp­schutter is als u denkt, waarom heeft hij mij dan niet neergeknald toen hij de kans had?"

„Precies," zei Miller. „Dat zit mij ook dwars. Tot straks, pater." Hij deed een stap achteruit toen de priester wegreed. Fitzgerald kwam te voorschijn om de hoek van de kapel. „Wat een kerel," zei hij.

Miller knikte. „Probeer alles over hem te weten te komen, maar dan ook letterlijk alles. Tegen kwart voor twee verwacht ik het van je te horen." Hij keerde zich om naar de verbaasde Fitzgerald. „Voor jou is het een klein kunstje. Jij bent toch een praktizerend katholiek en een ridder van de H. Columbus of hoe dat ook mag heten, of is dat alleen maar een front waarachter de I.R.A. zich verschuilt?" „Dat is een grove leugen," zei Fitzgerald verontwaardigd. „Stil maar. Probeer eerst die kerkhofwachter maar en dan is de kathedraal er ook nog. Daar kunnen ze ons vast wel verder helpen. Ga maar eens praten."

Hij hield een brandende lucifer bij zijn pijpekop en Fitzgerald zei vol wanhoop: „Maar waarom, in 's hemelsnaam?" „Omdat ik nog iets anders heb geleerd in de vijfentwintig jaar dat ik bij de justitie ben," zei Miller. „Vertrouw niets of niemand op het eerste gezicht."

Hij liep naar zijn wagen, stapte in, knikte naar de bestuurder en leunde achterover. Nog voordat ze op de hoofdweg waren, sliep hij al.