78
Toen Nick het parkeerterrein opreed, een halfuur later dan op andere ochtenden, ging zijn mobiele telefoon.
Het was Victoria Zander, de directeur Werkplekonderzoek. Ze belde vanuit Milaan. ‘Nick,’ zei ze ‘Ik ben op de Salone Internazionale del Mobile in Milaan, en ik ben zo geschrokken dat ik bijna niet kan praten.’
‘Goed, Victoria, haal diep adem en vertel me dan wat er is.’
‘Wil je me alsjeblieft uitleggen wat er met Dashboard aan de hand is?’
Dashboard was een van de grote nieuwe projecten die Victoria ontwikkelde – een systeem van flexibele, modulaire glazen scheidingswanden – erg stijlvol, prachtig ontworpen en iets waar Victoria lyrisch van werd. Nick werd er om zakelijke redenen lyrisch van: er was niets vergelijkbaars op de markt, en het zou vast en zeker een groot succes worden.
‘Wat bedoel je, “wat is er aan de hand”?’
‘Na al die tijd, al dat geld dat we erin hebben gestoken, en… Het is gewoon absurd! “Alle grote kapitaaluitgaven opgeschort” – wat bedoel je daarmee? En zonder de beleefdheid om me dat van tevoren te vertellen?’
‘Victoria…’
‘Ik zie niet hoe ik voor Stratton kan blijven werken. Echt niet. Weet je, die lui van Herman Miller zitten al twee jaar achter me aan, en eerlijk gezegd denk ik dat ik daar veel beter…’
‘Victoria, wacht nou even. Wil je even luisteren? Nou, wie heeft je verteld dat we Dashboard in de ijskast zetten?’
‘Jullie! Ik kreeg het mailtje van Scott.’
Welk mailtje? vroeg Nick bijna, maar in plaats daarvan zei hij: ‘Victoria, er is ergens een fout gemaakt. Ik bel je meteen terug.’
Hij verbrak de verbinding, gooide de deur van zijn auto dicht en ging op zoek naar Scott.
‘Hij is er niet, Nick,’ zei Gloria. ‘Hij had een afspraak.’
‘Een afspraak waar?’ wilde Nick weten.
Ze aarzelde. ‘Dat heeft hij niet gezegd.’
‘Wil je hem op zijn mobieltje bellen? Nu meteen.’
Gloria aarzelde weer. ‘Sorry, Nick, maar zijn mobieltje werkt niet in de fabriek. Daar is hij.’
‘De fabriek? Welke?’
‘De stoelenfabriek. Hij… nou, hij geeft iemand een rondleiding.’ Voor zover Nick wist, was Scott misschien nog maar twee keer in de fabrieken geweest. ‘Wie?’
‘Nick, ik… alsjeblieft.’
‘Hij heeft je gevraagd niets te zeggen.’
Gloria deed haar ogen dicht en knikte. ‘Ik vind het erg vervelend. Ik verkeer in een moeilijke positie.’
Moeilijke positie? Ik ben verdomme de president-directeur, dacht hij.
‘Maak je maar geen zorgen,’ zei hij vriendelijk.
Nick was in bijna drie maanden niet in de stoelenfabriek geweest. Er was een tijd geweest dat hij er elke maand kwam, soms vaker, gewoon om te kijken hoe het ging, vragen te stellen, naar klachten te luisteren, te kijken hoeveel voorraad er was. Hij keek ook op de kwaliteitsborden van elke afdeling, vooral om het goede voorbeeld te geven: als hij op de kwaliteitskaarten lette, zou de directeur van de fabriek dat ook doen, en ook iedereen onder hem.
Hij bezocht de fabriek zoals de ouwe Devries dat altijd deed, alleen noemden ze het toen geen gemba-bezoeken, zoals nu. Die term was geïntroduceerd door Scott, samen met kaizen en een heleboel andere Japanse woorden die Nick zich niet kon herinneren en die hem in de oren klonken als soorten sushi.
Na de ontslagen was het geen pretje meer om door de fabrieken te lopen. Als hij daar was, voelde hij de vijandigheid. Het was hem en alle anderen niet ontgaan dat ouwe Devries de taak had gehad om fabrieken te bouwen, en hij om ze te slopen.
Maar hij wist dat hij het waarschijnlijk weer zou gaan doen, zowel hier als in het andere fabriekscomplex, zo’n vijftien kilometer verderop. Hij zou weer met zijn maandelijkse bezoeken beginnen, nam hij zich voor.
Als hij de kans kreeg.
Als de fabrieken er nog waren.
Hij zag het grote witte bord op de voorkant van het rode gebouw, het bord met DAGEN SINDS LAATSTE ONGELUK, met daarnaast een zwart led-paneel met de rode digitale cijfers 322. Iemand had ONGELUK doorgestreept en er met een dikke zwarte viltstift ONTSLAGEN overheen gekrabbeld.
Hij ging door de ingang voor bezoekers naar binnen en rook de oude vertrouwde geur van lassen en solderen, van heet metaal. Hij dacht meteen weer aan die keren dat hij zijn vader op diens werk had bezocht, aan warme zomers toen hij nog op school zat en studeerde en in de vakantie aan de lopende band werkte. Het dikke meisje dat aan het gehavende oude bureau zat en veiligheidsbrillen uitdeelde, bezoekers begroette en de telefoon opnam, schrok toen ze hem zag. ‘Goedemorgen, meneer Conover.’
‘Morgen, Beth.’ Beth-en-iets-Italiaans. Hij tekende het register en zag dat Scott ongeveer tien minuten eerder had getekend, samen met iemand wiens handtekening onleesbaar was.
‘Allemachtig, u en meneer McNally binnen een uur. Is er iets aan de hand wat ik moet weten?’
‘Nee. Ik ben op zoek naar meneer McNally. Enig idee waar hij is?’
‘Nee, meneer. Maar hij had een bezoeker bij zich.’
‘Heb je de naam van die andere man verstaan?’
‘Nee, meneer.’ Ze keek beschaamd, alsof ze haar werk niet had gedaan. Maar Nick kon het haar niet kwalijk nemen dat ze de papieren van de gast van de financieel directeur niet al te zorgvuldig had bekeken.
‘Zei Scott waar ze heen gingen?’
‘Nee, meneer. Zo te horen gaf meneer McNally een rondleiding.’
‘Leidt Brad ze rond?’ Brad Kennedy was de fabrieksdirecteur. Hij leidde alleen vips rond.
‘Nee, meneer. Zal ik Brad voor u bellen?’
‘Dat hoeft niet, Beth.’ Hij zette een duffe veiligheidsbril op.
Hij was vergeten hoe lawaaierig de fabriek was. Honderdduizend vierkante meter kletterend, stampend, daverend metaal. Toen hij op de grote fabrieksruimte kwam en zich aan de ‘groene mijl’ hield, zoals dat heette – de groen geverfde rand waarbuiten je geen gevaar liep van de Hi-Lo-vorkheftrucks die met roekeloze snelheid door de gangpaden denderden – voelde hij dat de vloer schudde. Dat betekende dat de pers van duizend ton, die de onderkant van het besturingspaneel van de Symbiosis-stoel perste, in werking was. Het was verbazingwekkend: die pers van duizend ton stond helemaal aan de andere kant van de fabrieksruimte, en toch kon je hem voelen.
Hier in de fabriek voelde hij zich trots. Dit was het echte hart van Stratton – niet het opzichtige hoofdkantoor met zijn cubicles van zilverraster en zijn flatscreenmonitors en alle achterbakse intriges. De hartslag van de onderneming was dat regelmatige stampen van dat monster van duizend ton, dat trillingen door je wervelkolom joeg als je door de fabriek liep. Hier stonden nog van die oeroude, gevaarlijke, hydraulische machines die staal van twee centimeter dik konden buigen, precies dezelfde machines waaraan zijn vader had gestaan, ziedende monsters die je je hand konden kosten als je niet uitkeek. Zijn vader had inderdaad een keer het topje van zijn ringvinger aan dat oude groene werkpaard verloren; dat had hem eerder beschaamd dan woedend gemaakt, want hij wist dat het zijn eigen schuld was. Hij moest het gevoel hebben gehad dat die machine na al die jaren van nauwe samenwerking teleurgesteld in hem was.
Terwijl hij daar liep, keek hij uit naar Scott, en hoe langer hij naar hem zocht, des te groter werd zijn woede. Het idee dat Scott, die voor hem werkte, die hij in dienst had genomen, het lef had om projecten op te schorten, financieringen te blokkeren, van leverancier te veranderen zonder met hem te overleggen – dat was je reinste insubordinatie.
Er werkten vijfhonderd mensen in deze fabriek. Ze maakten stoelen voor de in Armani-broeken gehulde achterwerken van investeringsbankiers en fondsbeheerders, de in Prada gehulde billen van artdirectors.
Hij vond het altijd indrukwekkend dat de fabrieksvloer zo goed schoon werd gehouden. Je zag nergens olievlekken en elke afdeling was goed aangegeven met hangende borden. Elke afdeling had haar eigen veiligheidsbord: groen voor een veilige dag, geel voor een dag met licht letsel, rood voor een verwonding die in het ziekenhuis moest worden behandeld. Het is maar goed dat we thuis niet zo’n bord hebben hangen, dacht hij grimmig. Wat was de kleur van de dood?
Hij was op zoek naar twee mannen in pakken. Die moesten niet zo moeilijk te vinden zijn, hier tussen de mannen (en een paar vrouwen) in spijkerbroek en T-shirt en met een helm op.
Nu en dan flitste er een bericht op de televisiemonitoren, een gestage stroom propaganda om het moreel op peil te houden, DE FAMILIE STRATTON GEEFT OM JOUW FAMILIE – PRAAT MET JE VOORZIENINGENADVISEUR. En: DE VOLGENDE INSPECTEUR IS ONZE KLANT.
En toen: STRATTON GROET JIM VEENSTRA – FABRIEK FENWICK – vijfentwintig jaar in dienst.
Uit een radio daverde ‘Shadows’ van Fleetwood Mac. Die muziek kwam uit de afdeling waar de Symbiosis-stoelen werden geassembleerd. Nick had het assemblageproces overgenomen van Ford en min of meer opgedrongen aan de werkers, die er bezwaar tegen maakten dat ze nog dommer werk moesten doen. Ze mochten graag in hun eentje de hele stoel bouwen, en wie kon hun dat kwalijk nemen? Ze hielden van het oude stukloon. Tegenwoordig werd er elke vierenvijftig seconden een stoel geassembleerd; een lamp doorliep een cyclus van groen naar oranje en rood, een teken voor de werkers dat hij af moest zijn. De fabriek produceerde tienduizend Symbiosis-stoelen per week.
Hij liep vlug langs de wasmachine die de olie van de afdekkingen van de stoelbesturingen spoelde en ze in een oranje bevoorradingskuip liet kletteren. Hij ging onwillekeurig wat langzamer lopen om naar een robotachtige machine te kijken, een recente aanwinst die rechte stangen opnam, vijf perfecte bochten maakte en het geheel afknipte – dat alles in twaalf seconden. Bij de pers die buizen van tweeënhalve meter lange stalen rollen maakte voor de stapelstoelen zat een man met groene doppen in zijn oren te slapen. Blijkbaar had hij pauze.
De chef van de fabrieksvloer, Tommy Pratt, zag hem, zwaaide naar hem en kwam vlug naar hem toe. Nick kon de man niet beleefd ontwijken.
‘Hé! Meneer Conover!’ Tommy Pratt was een kleine man die eruitzag als een compacte versie van een grotere man: alles aan hem leek samengedrukt. Zelfs zijn haar was dicht, een helm van strakke bruine krullen. ‘Ik heb u hier een tijdje niet gezien.’
‘Ik kon niet wegblijven,’ zei Nick. Hij moest zijn stem verheffen om in het lawaai verstaanbaar te zijn. ‘Heb je Scott McNally gezien?’
Pratt knikte en wees naar het andere eind van de vloer.
‘Dank je,’ schreeuwde Nick terug. Hij wees met zijn kin naar een oranje bak die hoog beladen was met zwarte stoelwieltjes. Een ongewone aanblik – Scotts nieuwe voorraadbeheersysteem zorgde ervoor dat ze nooit een grote voorraad hadden. In de religie van Slank Management was een te grote voorraad een doodzonde. ‘Wat is dat?’ vroeg hij.
‘Nou, meneer Conover… We hebben een probleem gehad met, nou, met een op de twee partijen van die wieltjes. U weet wel, het zijn gekochte onderdelen…’
‘O ja? Dat is voor het eerst. Ik zal iemand naar Lenny bij Peerless laten bellen… Nee, ik bel Lenny zelf.’ Peerless in St. Joseph, Michigan, maakte al een eeuwigheid stoelwieltjes voor Stratton. Nick kon zich vaag herinneren dat hij een paar telefoonberichten van Lenny Block had gekregen, de president-directeur van Peerless. ‘Eh, nee, meneer,’ zei Pratt. ‘We zijn vorige maand overgeschakeld op een andere leverancier. Een Chinees bedrijf, geloof ik.’
‘Huh?’
‘Weet u wat zo lastig is, meneer? Als we een slechte partij van Peerless kregen, wat trouwens bijna nooit gebeurde, stuurde die ons gewoon meteen een nieuwe partij. Nu hebben we met containerschepen te maken, en die doen er een eeuwigheid over.’
‘Wie is op een andere leverancier overgestapt?’
‘Nou, ik geloof dat Brad zei dat Ted Hollander het wilde. Brad heeft zich verzet, maar weet u, het kwam van hogerhand, en we besparen nu kosten en zo.’
Ted Hollander was directeur Controle en Inkoop, een van Scott McNally’s directe ondergeschikten. Nick zette zijn kaken op elkaar.
‘Ik kom daar nog op terug,’ zei hij met zakelijke hartelijkheid. ‘Als ik tegen de jongens zeg dat ze de kosten in de hand moeten houden, gaan sommigen een beetje te ver.’ Nick maakte aanstalten om door te lopen, maar Pratt tikte tegen zijn elleboog. ‘Eh, meneer Conover, nog één ding. Ik hoop dat ik u hier niet wegjaag… U moet niet denken dat we hier alleen maar ons beklag bij u doen, weet u.’
‘Wat is er?’
‘Die verrekte Slear-lijn. We hebben hem vanmorgen al twee keer moeten stopzetten. Het is een bottleneck. Het houdt de rest op.’
‘Die lijn is ouder dan ik.’
‘Dat is het nou juist. De onderhoudsmonteur zegt steeds weer tegen ons dat we hem moeten vervangen. Ik weet dat het veel geld kost, maar ik denk dat we geen keus hebben.’
‘Ik vertrouw op je oordeel,’ zei Nick zonder omhaal.
Pratt keek hem vragend aan; hij had een discussie verwacht. ‘Ik klaag niet. Ik zeg alleen dat we het niet veel langer kunnen uitstellen.’
‘Je weet ongetwijfeld wat je doet.’
‘We hebben erom gevraagd, maar ons verzoek werd afgewezen,’ zei Pratt. ‘Uw mensen zeiden dat het geen gunstig moment was. Ze zeiden iets over opschorting van grote kapitaaluitgaven.’
‘Wat bedoel je, “mijn mensen”?’
‘We hebben dat verzoek vorige maand ingediend. Het antwoord kwam een week of twee geleden van Hollander.’
‘Er is geen opschorting van grote uitgaven, begrepen? We werken voor de lange termijn.’ Nick schudde zijn hoofd. ‘Sommige mensen worden een beetje te ijverig. Neem me niet kwalijk.’
Twee mannen in pakken en met veiligheids brillen op liepen door de ‘supermarkt’, het gedeelte waar onderdelen langs gangpaden lagen opgeslagen. Ze liepen vlug, en een van hen – Scott – wees met zijn hand naar iets toen ze de fabrieksruimte verlieten. Nick vroeg zich af wat hij tegen de andere man zei, die hij van de vorige avond herkende.
De advocaat uit Chicago die Scott zogenaamd adviseerde over herstructureringen. De man die nu onopvallend, bijna heimelijk, een rondleiding door de fabriek kreeg van Scott, die in meer dan een jaar niet in de fabriek was geweest.
Een financieel directeur had natuurlijk geen enkele reden om de ronde te doen door een van de fabrieken van Stratton. Nick dacht erover hen in te halen, maar hij zag daarvan af.
Het was nergens voor nodig dat hij zich weer over iets liet voorliegen.