21

Oktober 1999

Op 12 oktober nam ik om vier uur ‘s nachts een taxi naar het Stadsziekenhuis waar mijn neef Tommy na een overdosis drugs in coma lag. Hij was er de avond ervoor rond middernacht door een anonieme vriend naartoe gebracht en Andrea—Tommy’s zwangere vriendin—was een uur later door het ziekenhuis gewaarschuwd na een telefoontje naar zijn huis waarvan het telefoonnummer in zijn portefeuille zat. Kort erop belde ze mij en ik werd wakker met een gevoel van déja vu, want met net zo’n telefoontje was ik een paar maanden eerder op de hoogte gesteld van de dood van James Hocknell.

Met waterige oogjes en moe vervoegde ik me bij de receptie in de hoofdhal en daar vroeg ik waar mijn neef lag. Ik werd naar de intensive care op een van de bovenverdiepingen gestuurd en daar trof ik hem aangesloten op een hartmonitor aan, met een infuus in een ader van een van zijn door naaldprikken getekende armen. Hij lag er heel vredig bij en over zijn lippen speelde zelfs een lichte glimlach, maar ik zag dat zijn ademhaling moeizaam ging en een beetje minder frequent was dan normaal door de onregelmatige bewegingen van zijn borst. Zijn hartslag en bloeddruk werden voortdurend bijgehouden en de aanblik die hij bood, een beeld dat je in elke tv-ziekenhuisserie ziet, was vreselijk ontmoedigend, maar in zekere zin te verwachten.

Toen ik naar zijn kamer liep had ik voor zijn raam een groepje verpleegkundigen zien staan; ze staarden opgewonden naar hem en ik had een van hen zich zelfs horen afvragen hoe ‘Tina’ het zou opvatten als hij kwam te overlijden. “Misschien gaat ze wel direct naar Carl terug,” zei een ander. “Die twee zijn voor elkaar gemaakt.”

“Hij zou haar nooit vergeven. Na wat ze met zijn broer heeft uitgehaald? Vergeet het maar rustig,” zei een derde, maar ze liepen allemaal door toen ze mij eraan zagen komen. Ik zuchtte. Dat was het leven dat mijn onfortuinlijke neef voor zichzelf had uitgestippeld en dat was het leven dat hij gedoemd was te blijven leven.

Een korte geschiedenis van de DuMarqués. Het is een onfortuinlijk geslacht. Stuk voor stuk hebben ze een leven gehad waar voortijdig een eind aan is gekomen, hetzij door eigen stomme schuld, hetzij door de intriges van hun tijd. Mijn broer Tomas had een zoon, Tom, die tijdens de Franse Revolutie de dood vond. Diens zoon Tommy werd neergeschoten, omdat hij bij een spelletje kaart vals speelde. Diens ongelukkige zoon Thomas stierf toen in Rome een jaloerse echtgenoot mij aan zijn zwaard probeerde te rijgen, maar in plaats van mij hem doorstak; diens zoon Tom liep in Thailand malaria op; diens zoon Tom sneuvelde in de Boerenoorlog; diens zoon Tom werd verpletterd door een auto die in de Hollywood Hills uit de bocht vloog; diens zoon Thomas sneuvelde in de nadagen van de Tweede Wereldoorlog; diens zoon Tomas werd gedood bij een afrekening in het criminele circuit; diens zoon Tommy is een soapster en ligt in coma na een overdosis.

Ik stond zelf ook een poosje voor zijn raam en keek naar hem. Hoewel ik Tommy al heel vaak had gewaarschuwd dat het zo met hem zou aflopen, kwam het uiteindelijk toch als een schok hem daar zo zielig te zien liggen. Weg was de knappe, zelfverzekerde, intelligente jongeman die overal waar hij kwam werd herkend, de beroemdheid, de ster, de mode-icoon. Nu lag daar alleen maar een lichaam in een bed, ademend met behulp van een apparaat, nu niet in staat zich van de loerende blikken af te wenden. Ik had meer moeten doen, zei ik bij mezelf. Ditmaal had ik meer moeten doen.

Een paar minuten later maakte ik in de wachtkamer kennis met Andrea. Ze zat er in haar eentje en dronk een beker ziekenhuiskoffie, in die typisch steriele omgeving die nauwelijks uitnodigt er even te gaan zitten. De stank van desinfecterende middelen omgaf ons en er was maar één raam; maar dat kon niet open en moest nodig worden schoongemaakt. Hoewel ik Tommy’s vriendin niet eerder had ontmoet, nam ik aan dat zij het was, want ze was duidelijk in verwachting en ze rilde en staarde naar de grond.

“Andrea?” vroeg ik en ik boog me voorover en raakte zacht een schouder aan. “Ben jij Andrea?”

“Ja…” zei ze en ze keek me aan alsof ik een dokter zou kunnen zijn die haar het slechte nieuws kwam brengen.

“Ik ben Matthieu Zéla,” zei ik snel ter verklaring. “We hebben elkaar eerder door de telefoon gesproken.”

“O ja,” zei ze en ze keek tegelijkertijd opgelucht en teleurgesteld. “Natuurlijk. Eindelijk ontmoeten we elkaar,” voegde ze eraan toe en ze deed een poging te glimlachen. “In een ziekenhuis, nog wel. Wilt u koffie? Ik zou…”

Haar stem stierf weg toen ik mijn hoofd schudde en tegenover haar ging zitten. Ze had kleren aan die eruitzagen of ze op een hoop naast haar bed hadden gelegen toen ze eruit was gekropen. Een vieze spijkerbroek, een T–shirt, loopschoenen zonder sokken. Haar donkerblonde haar krulde, maar moest nodig worden gewassen en omdat ze geen make–up droeg bezat haar gezicht een aantrekkelijke natuurlijke schoonheid.

“Ik weet niet wat er is gebeurd,” zei ze en ze schudde triest haar hoofd. “Ik was er niet bij. Een of andere vriend heeft hem hier gebracht en hij is daarna verdwenen. Zo’n plakker die altijd in de buurt rondhangt, die aan zijn jas kleeft, voor niets een nachtclub binnenkomt, een rolletje probeert te krijgen of een meisje te versieren.” Ze zweeg even en trok het bijbehorende kwade gezicht. “Ik kan gewoon niet geloven dat hij een overdosis heeft genomen,” zei ze. “Hij is altijd zo voorzichtig. Hij zou toch beter moeten weten.”

“Het is niet makkelijk om voorzichtig te blijven als je de hele tijd stoned bent,” antwoordde ik geërgerd. Ik merk dat ik me steeds meer aan de jongeren erger. Hoe ouder ik word, hoe groter de kloof is tussen de huidige generatie en mijzelf en hoe wanhopiger ik van ze word. Ik had gedacht dat de generatie ervoor—de generatie die rond de jaren veertig is geboren—al erg was, maar iedereen uit de kennissenkring van mijn neef die ik ooit had ontmoet, al die jongens die in de jaren zeventig zijn geboren, leken blind te zijn voor de gevaren waar de wereld ze voor stelde. Het was net of ze allemaal geloofden dat ze net zo oud zouden worden als ik.

“Hij was nooit de héle tijd stoned,” wierp ze tegen en ik merkte dat ze, als ze het over hem had, al de verleden tijd gebruikte. “Hij gebruikte alleen maar iets voor de gezelligheid. Niet vaker dan anderen.”

“In elk geval niet zoals ik,” zei ik en ik wist niet waarom ik opeens zo puriteins deed. Nu begon ik me ook al aan mezelf te ergeren.

“Goh, wat zult u dan een superheilige zijn, nietwaar?” reageerde ze onmiddellijk. “U hebt geen baan waar je helemaal gek wordt van de stress, waar je achttien uur per dag moet werken, waar je overal waar je bent wordt aangegaapt en altijd voor miljoenen mensen die jou niet eens kennen de…de schijn moet ophouden.”

“Dat besefik heus wel. Ik ben—”

“U weet niet hoe het is om—”

“Andrea, ik besef het heus wel,” herhaalde ik gedecideerd en ik legde haar met mijn toon het zwijgen op. “Sorry. Ik weet dat mijn neef een bizar leven heeft. Ik weet dat het niet makkelijk voor hem is. Verdorie, ik heb hem er vaak genoeg over horen praten. Maar nu moeten we ons richten op zijn herstel en hoe we kunnen voorkomen dat het weer gebeurt, aangenomen tenminste dat hij erbovenop komt. Is er al een dokter bij je geweest?”

Ze knikte. “Vlak voordat u kwam,” zei ze, nu kalmer. “Hij zei dat de eerstvolgende vierentwintig uur cruciaal waren, maar ik denk dat ze tijdens hun artsenopleiding gewoon worden afgericht om dat te zeggen, ongeacht de situatie. Volgens mij zijn de eerstvolgende vierentwintig uur altijd cruciaal, hoe het ook met iemand is. Of hij komt bij en in dat geval zal hij over een paar dagen weer de oude zijn, óf hij kan een hersenbeschadiging hebben, óf hij blijft zoals hij nu is. In coma. In dat bed. God weet voor hoe lang.” Ik knikte. Met andere woorden, de arts had bij zijn diagnose niets gezegd wat een sul ook niet had kunnen zeggen.

“Je rilt helemaal,” zei ik na een redelijke stilte en ik boog me voorover en pakte haar hand. “En je bent ijskoud. Zou je geen jas aandoen of zo? De baby…” mompelde ik, niet zeker wat ik eigenlijk wilde zeggen, maar in elk geval van mening dat ze er niet verstandig aan deed om, als ze zes maanden zwanger was, er zo bij te zitten en een longontsteking op te lopen.

“Ik heb het niet koud,” zei ze en ze schudde haar hoofd. “Ik wil gewoon dat hij bijkomt. Ik hou van hem, meneer Zéla,” merkte ze bijna verontschuldigend op.

“Zeg maar Matthieu.”

“Ik hou van hem en ik kan niet zonder hem. Zo is het gewoon.”

Ik keek haar aan en voelde allerlei vragen opkomen. Het probleem waar Andrea me voor stelde was allereerst dat ik haar niet kende en dus niet wist welke kwaliteiten ze had, wat haar vak was, wie haar ouders waren, hoe ze haar geld verdiende, waar ze in Londen woonde en met wie ze haar huis deelde. Ik wist helemaal niets van haar, dus het was vrij logisch dat ik argwanend was.

Maar aan de andere kant zou ik haar best verkeerd beoordeeld kunnen hebben. Ze zou echt van hem kunnen houden. Heel simpel. Ze zou bekend kunnen zijn met die misselijkmakende, snijdende pijn die met liefde gepaard gaat. Ze zou kunnen weten hoe het was om iemands aanwezigheid in een gebouw te voelen, zelfs wanneer jullie niet bij elkaar zijn. Ze zou kunnen weten hoe het was om door iemand te worden gekwetst en beschadigd en gekruisigd en toch niet in staat te zijn die persoon uit je gedachten te zetten, hoe je ook je best doet, hoeveel jaren jullie ook uit elkaar zijn. Dat zou ze allemaal kunnen weten, zelfs jaren later, je hoefde maar te worden gebeld en je ging naar die ander toe, liet alles liggen, liet iedereen zitten, schoof de hele wereld naar de achtergrond. Dat zou ze allemaal voor Tommy kunnen voelen en ik zou haar dat recht ontzeggen.

“De baby,” zei ze. “Hij moet ter wille van de baby blijven leven. Dat moet toch reden genoeg voor hem zijn de tanden op elkaar te zetten? Ja toch? Nou?”

Ik haalde mijn schouders op. Ik betwijfelde het. Ik was enigszins bekend met de Thomassen en met hun gebrek aan veerkracht.

De lift ging op de begane grond van het ziekenhuis open en ik stapte eruit, verrast over het grote aantal mensen dat bij de centrale receptie zat te wachten. Ik wierp hun een nieuwsgierige blik toe—oude mannen die op een inwendig ritme catatonisch zaten te wiegen, jonge vrouwen in goedkope kleren met vet haar en een vermoeid gezicht die zaten te gapen of uit een onfris plastic bekertje thee zaten te drinken, kinderen die luidruchtig rondzoemden, nu eens huilend, dan weer schreeuwend—en ik liep naar de uitgang. De deuren gingen bij mijn nadering automatisch open en zodra ik buiten was nam ik een lange, diepe teug frisse lucht en voelde ik dat mijn lichaam van binnenuit weer werd opgeladen. De dag stond op aanbreken, het was lichter geworden, maar het zou nog wel een uurtje duren voordat alles weer op volle toeren draaide. Er stond een snijdende wind en ik sloeg mijn jas steviger om me heen.

Ik wilde juist een taxi aanhouden toen ik me met een ruk omdraaide, net of opeens iets tot me doordrong, en ik keek naar het ziekenhuis. Ik dacht even na en schudde mijn hoofd—nee, het kon niet waar zijn. Maar even later liep ik snel door de deuren terug en keek ik weer naar de verzameling zitplaatsen, liet mijn ogen ditmaal zorgvuldig over de gezichten gaan en richtte ze direct op de stoel waar ik hem had gezien; maar nu werd zijn plaats ingenomen door een oude vrouw die een inhalator aan haar mond had. Ik keek met open mond rond en had opeens het gevoel of ik in een film zat. Het tafereel voor me verwijdde zich als een groothoek-shot en ik liep voorzichtig om de wachtruimte heen en richtte mijn blik op de drankautomaten. Daar stond hij, een vinger aarzelend bij de keuzeknoppen terwijl hij een beslissing nam. Ik liep naar hem toe, greep hem bij zijn kraag en draaide hem om. Een muntstuk viel op de grond en hij struikelde van verrassing bijna over zijn eigen benen. Ik had gelijk. Ik keek hem aan en schudde mijn hoofd.

“Wat doe je verdomme hier?” vroeg ik op hoge toon. “Hoe ben je het verdomme te weten gekomen?”

De ironie dat ik in het ochtendjournaal van mijn eigen zender naar een reportage van mijn neefs overdosis en coma zat te kijken, ontging me niet. Toen ik thuiskwam was er niet veel van slapen gekomen. Ik plofte neer in een gemakkelijke fauteuil waar twee mensen van normaal postuur moeiteloos in zouden passen en deed een poosje mijn ogen dicht. Ik doezelde bij vlagen weg, maar algauw besefte ik dat echte nachtrust er niet meer in zat. Daarna nam ik een lange, warme douche, smeerde me in met exotische douchecrèmes met intrigerende geuren en waste mijn haar met shampoos die zwaar naar kokosnoot roken; een half uur later liep ik in een dikke kamerjas naar de keuken. Het was verfrissend geweest en het gaf me voor de nieuwe dag de energie die ik anders niet zou hebben gehad. Ik maakte een licht ontbijt klaar—een groot glas koude sinaasappelsap en een geroosterde muffin met plakjes kiwi—en terwijl de koffie stond te pruttelen at ik het voor de televisie op.

Een verslaggever, een zekere Kakkerlak Henderson, stond voor het ziekenhuis en trok een gezicht alsof hij duizend keer liever overal elders in de wereld zat dan daar in de vrieskou waar hij voortdurend bang moest zijn dat zijn toupet midden in de uitzending weg zou waaien. Ik kende Kakkerlak alleen maar oppervlakkig; hij heette eigenlijk Ernest, maar om de een of andere reden had hij, toen hij begin twintig was, besloten zich ‘Kakkerlak’ te noemen. Ik denk dat hij sterk was beïnvloed door de presentatoren van de Amerikaanse actualiteitenrubrieken en dat hij had gemeend dat een buitenissige voornaam hem zowel geloofwaardigheid als een kantoorbaan in een warme studio zou bezorgen. In de daaropvolgende twintig jaar had hij geen van beide bereikt. Het gaf te denken dat hij voor zichzelf de naam van een insect had gekozen.

“Kakkerlak,” vroeg Colin Molton, de echte presentator, en hij trok zijn wenkbrauwen samen tot de bezorgde rimpel die zijn handelsmerk was en tikte met een ballpoint tegen zijn lippen, terwijl hij naar het televisiescherm keek waarop het beeld van de verslaggever te zien was, “wat kun je ons vertellen over de toestand van Tommy DuMarqué? Kakkerlak,” voegde hij er opnieuw aan toe om aan te geven dat het nu diens beurt was om te praten.

“Wel, zoals de meeste kijkers weten,” begon Kakkerlak en hij negeerde de vraag en draaide zijn voorbereide verhaal af, “is Tommy DuMarqué een van de meest in het oog springende acteurs van het land.” Nadruk op ‘oog’. “Hij begon zijn carrière acht jaar geleden toen hij Sam Cutler speelde in een populaire soapserie—” Er werden snel foto’s en een korte scène van een paar jaar eerder vertoond. “Omdat Tommy DuMarqué zich ook in de wereld van de popmuziek en de modelling heeft gewaagd, kunnen we gevoeglijk zeggen dat zijn toestand niet alleen wordt gevolgd door het grote publiek, maar ook door insiders van de entertainmentindustrie. Colin.” Het was net als ‘Over’ zeggen aan het eind van elke zin op een walkietalkie.

“Hoe is zijn toestand dus? Kakkerlak,” herhaalde Colin zijn vraag.

“De artsen zeggen dat die kritiek maar stabiel is. We weten nog altijd niet wat er precies is gebeurd met Tommy DuMarqué, maar we hebben ons laten vertellen dat hij even na enen ‘s nachts”—fout, zei ik bij mezelf—“in een trendy nachtclub in Londen in elkaar is gezakt en even later met spoed hiernaartoe is gebracht. Hij was blijkbaar bij kennis toen hij hier aankwam, maar hij raakte kort erop in coma en dat is sindsdien zijn conditie. Colin.”

Colin keek nu verschrikkelijk verslagen, net of het zijn eigen zoon was die in het ziekenhuis lag. “Hij is wel erg jong, hè, Kakkerlak?”

“Hij is tweeëntwintig, Colin.”

“En denk je dat drugs hier een rol bij hebben gespeeld? Kakkerlak.”

“Dat is nog niet met zekerheid te zeggen, Colin, maar we weten dat Tommy DuMarqué een extravagante levensstijl heeft. Hij wordt zeven nachten per week in nachtclubs gefotografeerd en ik heb me laten vertellen dat producers van de BBC hem een afkickprogramma wilden laten volgen, omdat het de spuigaten uitliep. Hij is al eens eerder in moeilijkheden gekomen doordat hij continu te laat kwam en ook door een artikel van een vooraanstaande kranten-columniste. Algemeen werd aangenomen dat hij het onderwerp was van een column waarin gedetailleerd werd ingegaan op zijn wilde manier van leven en zijn seksuele voorkeuren. Colin.” Ik merkte dat zijn gezicht bij elk woord dat hij beklemtoonde vertrok.

“En ik neem aan dat zijn familie vanmorgen aan zijn bed is, Kakkerlak?”

“Helaas zijn beide ouders van Tommy DuMarqué overleden, maar zijn vriendin is momenteel hier en ik geloof dat zijn oom vanochtend vroeg een paar uur in het ziekenhuis was. We hebben nog niet gehoord of Sara Jensen, die in de serie de stoeipoes en schoonzus Tina Cutler speelt en die met haar televisieverhouding met DuMarqué miljoenen mensen de afgelopen paar maanden aan de buis gekluisterd heeft gehouden, hem is komen bezoeken, maar wanneer ze komt laten we je het zo snel mogelijk weten. Colin.”

Zonder zelfs maar een simpel ‘Tot ziens’ draaide Colin zijn stoel weer naar de camera terug en Kakkerlaks beeld verdween. Colin beloofde ons allemaal in de loop van de dag op de hoogte te houden van de ontwikkelingen en vervolgens veranderde zijn gezicht radicaal toen hij ons vertelde over de panda Muffy die zojuist in de Londense dierentuin het levenslicht had gezien. Ik speelde even met de gedachte me aan te kleden en naar buiten te gaan om de krant te kopen, maar ik wist dat Tommy’s toestand voorpaginanieuws zou zijn en daar wilde ik nu niets van weten. Ik zette muziek op en sloot de ogen, liet mijn gedachten van de huidige problemen wegzweven, al was het dan voor even.

Voor me stond Lee Hocknell en hij deed als een vis zijn mond open en dicht, niet zeker wat hij moest zeggen. De verrassing die op zijn gezicht stond toen hij me zag was kenmerkend voor zijn stupiditeit, want hij had immers kunnen weten dat ik naar het ziekenhuis zou komen zodra ik het nieuws vernam. Ik bedoel, ik mag dan een heleboel neven hebben gehad, Tommy was de enige die nog in leven was. Lee was vrij trendy gekleed en ik zag dat hij zijn haar sinds ik hem bij de begrafenis van zijn vader had gezien, flink had laten knippen. Het was nu heel kort en stond in plukjes overeind, een hele verbetering ten opzichte van de hippielook die hij op de begrafenis had gehad.

“Meneer Zéla,” zei hij toen ik hem losliet en hem furieus aankeek. “Ik zag u niet en—”

“Wat doe je verdomme hier?” herhaalde ik, terwijl ik dichter op hem afkwam. “Hoe lang ben je hier al? Hoe ben je dit te weten gekomen?”

Hij deed verbaasd een stap achteruit, net of het vrij logisch was hoe hij te weten was gekomen dat Tommy een overdosis had genomen en even later bleek het inderdaad ook vrij logisch te zijn. “Ik heb hem hier gebracht,” zei hij ter verklaring. “We zaten in een nachtclub en opeens begon hij raar te doen. Hij zakte in elkaar. Ik dacht dat hij dood was. Ik belde een ambulance en bracht hem hiernaartoe. Hij kwam onderweg bij, dus ik dacht dat hij wel opgeknapt zou zijn, maar nu vertellen ze dat hij in coma is geraakt. Is dat zo?”

“Ja,” zei ik kalm, terwijl ik me afvroeg wat Lee Hocknell in vredesnaam met mijn neef in een nachtclub deed. Ik keek om me heen en zag een rustige hoek in de wachtruimte en ik bracht hem er gedecideerd naartoe. Met het meest dreigende gezicht dat ik kon opzetten plantte ik hem naast me neer. “Zo,” zei ik, “en nu wil ik precies weten wat je daar met hem deed. Jullie kennen elkaar immers niet?”

Hij keek naar de grond en zuchtte. Even leek hij op een kleine jongen die betrapt was toen hij iets deed wat niet mocht en zich er nu probeerde uit te jokken. Toen hij weer opkeek zat hij op zijn onderlip te bijten en ik merkte dat hij zenuwachtig was. Wat ze ook maar hadden gedaan, het was duidelijk heel erg uit de hand gelopen.

“Ik had hem opgebeld,” zei hij ter verklaring. “Over het script. Ik had het idee dat ik bij hem meer kans zou maken dan bij u. Ik zei tegen de mensen in de studio hoe ik heette en dat hij mijn telefoontje wel zou aannemen. En dat deed hij ook.”

“Allicht,” zei ik streng. “We hebben allebei je briefen het script ontvangen.”

“Ja,” mompelde hij als antwoord, niet in staat me aan te kijken. “Ik kreeg Tommy dus aan de telefoon en ik zei dat ik hem wilde ontmoeten. Hij aarzelde, stelde voor u mee te nemen, maar ik zei dat ik niemand wilde chanteren of niemand iets wilde laten doen waar hij geen zin in had. Ik wilde gewoon het script met hem doornemen. Advies krijgen. Zoals u de vorige keer zelf zei, hij weet veel van het vak af. Ik dacht dat hij me wel zou kunnen helpen.” Hij zuchtte en zweeg even voordat hij verder ging, net of hij het oprecht jammer vond dat dit was gebeurd. “Dus hij zei oké, hij vond het goed dat we elkaar ontmoetten en gisteravond zijn we iets gaan drinken. En vanaf dat moment is het gewoon geëscaleerd. We konden het eigenlijk vrij goed met elkaar vinden,” voegde hij eraan toe, terwijl zijn gezicht opklaarde en ik realiseerde me dat hij van de ene dag op de andere was veranderd van een chanteur in een dwepende groupie. “We hebben vreselijk gelachen, echt waar. We hebben veel gemeen.”

“O ja?” zei ik verbaasd. Ik kon me niet voorstellen wat.

“Ja. Bijvoorbeeld, we zijn even oud en zo. We zijn allebei, eh, kunstzinnig.” Ik trok een wenkbrauw op, maar zei niets. “Natuurlijk hebben we over mijn script gesproken.”

“En wat zei hij?”

“Tommy zei dat het niet makkelijk was het gefinancierd te krijgen. Maar hij zei dat hij me in contact zou kunnen brengen met wat mensen. Hij zei dat er nog aan geschaafd moest worden. Dat het in zijn huidige vorm moeilijk te verkopen zou zijn.”

“Daar heeft hij volkomen gelijk in,” zei ik.

“Hij beloofde me te zullen helpen,” zei hij zacht en even was ik bang dat de tranen zouden komen. Hij keek me aan alsof hij me ervan probeerde te overtuigen dat mijn neef, de beroemdheid, zijn nieuwe boezemvriend was. Maar ik wist dat vanuit zo’n positie van glamour zoiets als een echte vriend niet bestond. Wie optrekt met een beroemdheid doet dat doorgaans om één reden, uitsluitend om één reden: het is dan gemakkelijker om meisjes te versieren.

“Vertel me eens, Lee,” zei ik langzaam en door mijn hoofd schoten de mogelijke gedaanten die zijn karakter nu zou kunnen aannemen. Wat voor persoon was hij eigenlijk? “Jij was erbij die nacht, hè?”

“Waar?”

“In het huis. In het huis van je vader. De nacht dat hij stierf. Jij was erbij. Daar gaat je script over?”

Hij knikte en bloosde, wat nogal bizar was. “Ik was boven,” zei hij. “Ik hoorde wat er gebeurde. Ik wist dat u het niet had gedaan. Maar u had de politie moeten bellen. U had open kaart moeten spelen. Dat verhaal dat hij op kantoor was, dat was gewoon niet waar.”

“Dan moet je me het volgende eens vertellen,” zei ik, want ik had geen zin me door deze knaap de les te laten lezen, vooral niet wanneer ik wist dat hij waarschijnlijk nog gelijk had ook. “Dacht je nou heus dat je Tommy en mij kunt chanteren met die informatie?” Hij keek me niet aan, net of het allemaal een stuk moeilijker werd nu hij oog in oog met me stond, nu hij dit persoonlijk moest afhandelen in plaats van via een brief. Ik vond dat dit een goed ogenblik was dit gesprek te voeren nu we geen van beiden wisten hoe het met Tommy zou aflopen en er kans was dat Lee er zelf bij betrokken zou raken.

“Ik moest gewoon een eindje op weg worden geholpen,” zei hij, niet bereid om als antwoord op mijn vraag over zijn chantagepoging zich vast te leggen op een ja of een nee. “Meer had ik niet nodig. Alleen maar een duwtje in de rug om in het vak een begin te kunnen maken. Ik dacht gewoon dat een van jullie me er wel bij zou kunnen helpen. Bovendien, weet u, misschien heb ik het leven van uw neef wel gered.”

“Of misschien heb je zijn dood wel op je geweten. Hoe is het precies gebeurd? Hoe is het eigenlijk gekomen dat hij een overdosis nam?”

Lee haalde zijn tong over zijn lippen en dacht na. “We hadden wat gedronken,” zei hij. “En het was een rare gewaarwording voor me, want iedereen in het café keek in onze richting, want ze herkenden Tommy natuurlijk en hoewel het erg gek was om dat gevoel te hebben begon ik me te verbeelden dat ze ook naar mij keken.”

“Wat ze waarschijnlijk nog deden ook,” gaf ik toe. “Mensen kijken altijd naar de persoon met wie de beroemdheid samen is. Ze willen namelijk ook weten wie hij is. Ze nemen aan dat hij wel Iemand moet zijn, Iemand met een hoofdletter ‘I’, want anders zouden ze niet bij elkaar zitten. En meestal is dat ook wel zo.”

“Ja. Er kwamen mensen naar ons toe voor een handtekening. Ze keken naar mij en wisten niet of ze het mij ook zouden moeten vragen. En sommigen deden het en ik tekende. We deden net of ik zojuist bij het programma was gekomen. Tommy vertelde hun dat iedereen binnen een maand zou weten wie ik was.”

“O spaar me, alsjeblieft.”

“Het was maar voor de lol, meer niet. We bedoelden er niets mee. Op het laatst besloten we naar een nachtclub te gaan en hij vroeg me waar ik heen wilde. Ik noemde een club waar ik een paar keer binnen had proberen te komen en altijd was geweigerd en hij lachte alleen maar en we namen er direct een taxi naartoe. Er stond een rij van wel honderd man buiten te wachten om erin te kunnen, maar we liepen in één keer door naar het begin en alle portiers bogen als een knipmes voor hem en lieten ons direct passeren, zonder dat we zelfs maar hoefden te betalen. Het was onvoorstelbaar! Alle ogen waren op ons gericht. We kregen onze drank gratis, een tafel. Toen we naar de dansvloer liepen kwam elke vrouw in de tent op ons af. Ik kon mijn ogen niet geloven. Het was de leukste avond van mijn leven.” Hij keek naar de grond en op zijn gezicht was de blik van een kind in een speelgoedwinkel verschenen. Tommy had hem even laten zien hoe het was om beroemd te zijn en hij had ervan genoten. Hij was verkocht. We zouden nooit meer van hem afkomen.

“En toen verder?” vroeg ik. “Wanneer kwamen de drugs in het spel?”

“Tommy raakte in gesprek met een vent die hij van daar kende en ze verdwenen samen naar het toilet voor een shot. Hij kwam terug en was prima. We versierden een paar meisjes, dronken nog wat en besloten met ons allen naar mijn huis te gaan om daar nog even door te halen.”

“Jezus nog aan toe,” zei ik. “Het is zowat een herhaling van hoe je vader is overleden. Worden jullie jongeren dan nooit wijzer?”

“Ik stond er niet bij stil,” zei hij en hij keek me boos aan. “Ik was…Ik wilde alleen maar…”

“Je wilde alleen maar een nummertje maken,” zei ik. “Dank je wel, dat had ik zelf al bedacht. Met die meisjes, met Tommy, met wie maar. Je wilde alleen maar—”

“Ho ho, wacht even—”

“Nee, wacht jij even,” zei ik en ik greep hem bij zijn kraag. “Je bent een grote idioot, weet je dat? Wat voor drugs hebben jullie genomen?”

“Ik heb niets genomen!” zei hij. “Ik zweer het. Alleen Tommy en die andere vent. We waren net de nachtclub uit en de wind woei ons vol in het gezicht en voordat ik wist wat er gebeurde lag hij op de grond te rollen. Het leek niet zo erg, maar toen gingen zijn ogen heel wijd open en bewoog hij zich niet meer en dus belden we de ambulance. Dat is het hele verhaal. Dat is alles wat er is gebeurd.”

“Oké, oké,” zei ik. “Goed.” In zekere zin had ik wel met hem te doen. Het enige wat hij wilde was iemand zijn. Hij had zijn kans geroken en hem gegrepen. Goed, hij had zich bediend van ongelukkige praktijken, maar in plaats van een smerige chanteur te zijn die vastbesloten was alles uit ons te knijpen wat hij maar krijgen kon, leek hij meer op een kind dat naar een complimentje hunkerde, op zoek was naar vrienden. Ik leunde achterover en zuchtte. “Ik ga naar huis,” zei ik ten slotte en ik haalde een opschrijfboekje en een pen uit de binnenzak van mijn jas. “Schrijf hier je telefoonnummer in,” zei ik. “Ik neem wel contact met je op. Maar ik beloof je niets, hoor? Tommy heeft niets te veel gezegd. Aan je script moet nog heel, heel veel worden gedaan.”

Gretig schreef hij zijn nummer op en ik had de neiging in lachen uit te barsten om de absurditeit van de situatie. Deze jongen, dacht ik bij mezelf, zal me alleen maar last bezorgen. Hij had zich er niet druk over gemaakt dat zijn vader op sterven lag, hij had de waarheid voor de politie achtergehouden, hij had me proberen te chanteren en, dat was nog het ergste, hij kon absoluut niet schrijven. Dus vanwaar mijn zekerheid dat ik hem toch zou helpen?