20
De fantaste
Ik kwam in 1850 als rijk man in Londen aan. Hoe ongelooflijk het ook was, de Romeinse autoriteiten hadden me uiteindelijk het grootste deel van het geld betaald dat ze me voor mijn werk aan het onvoltooide operagebouw schuldig waren en ik keerde blakend van werklust naar Engeland terug. Ik had aan mijn ervaringen in Rome een heel vervelend gevoel overgehouden. De onnodige moord op Thomas door Lanzoni bezorgde me slapeloze nachten en ik was woedend dat de kuiperijen van één vrouw—Sabella, mijn bigamische echtgenote—tot twee doden hadden geleid, die van haar man en die van mijn neef. Ik zette een som geld ten behoeve van Thomas’ verloofde Marita vast en vertrok met grote spoed uit Italië.
Door alles wat ik in Rome had meegemaakt begon ik me neerslachtig en onvervuld te voelen. Ik had hard gewerkt aan het operagebouw en aan mijn plannen Rome een cultureel centrum te geven, maar al mijn inspanningen hadden tot niets geleid. De interne strijd in dat land maakte het onwaarschijnlijk dat ik ooit terug zou keren om het werk waarvoor ik was aangetrokken af te maken. Ik wilde nu iets doen waar ik trots op kon zijn; iets scheppen waar ik over honderd jaar op terug kon kijken en waar ik van kon zeggen dat ik het had gemaakt. Ik had de middelen en ik had de capaciteiten en dus was ik vastbesloten mijn ogen open te houden voor elke kans waarbij ik kon tonen wat ik waard was.
In 1850 was in Engeland de grote maatschappelijke ommekeer die we later onder de naam de industriële revolutie zouden kennen in volle gang. Het inwonertal was dramatisch gestegen sinds zesendertig jaar eerder een eind aan de napoleontische oorlogen was gekomen. Pas uitgevonden machines leidden tot betere landbouwmethoden en die op hun beurt tot een betere kwaliteit van het voedsel en een hogere levensstandaard. De gemiddelde levensverwachting steeg naar veertig jaar, al moet ik zeggen dat ik zelf, omdat ik afstevende op mijn honderdnegende verjaardag, uiteraard een ongebruikelijke uitzondering op die regel vormde. De bevolking vertoonde een geleidelijke verschuiving van het platteland naar de stad en daar verrezen bijna maandelijks steeds meer fabrieken en industriële complexen. Toen ik in Londen aankwam woonden voor het eerst in de geschiedenis meer mensen in een stedelijke behuizing dan in een rurale. Ik was een van de velen.
Ik huurde een tweetal kamers vlak bij het gerechtsgebouw en daar woonde ik boven een zekere familie Jennings met wie ik in de loop van de daaropvolgende maanden vrij goed bevriend raakte. Richard Jennings was in die tijd de rechterhand van Joseph Paxton, de ontwerper van het Crystal Palace, de behuizing van de komende Wereldtentoonstelling van 1851, en al zijn arbeidzame momenten gingen naar de voorbereiding van die naderende manifestatie. Na aanvankelijk enige beschroomdheid van beide kanten raakte ik met Richard bevriend en bracht ik aan zijn keukentafel of aan de mijne menige genoeglijke avond bij een glas whisky door, luisterend naar zijn verhalen over al het exotische fraais dat naar het tentoonstellingsterrein in Hyde Park werd gebracht voor wat destijds het bespottelijkste voorbeeld van geldverspilling uit de hele geschiedenis van de mensheid leek te zijn.
“Wat is precies de achterliggende gedachte?” vroeg ik Richard de eerste keer dat we over de Tentoonstelling spraken. Ze was nu al het gespreksonderwerp van het hele land, ondanks het feit dat ze nog verscheidene maanden in het verschiet lag. De meeste mensen maakten spottende opmerkingen over het gebouw, over de glazen constructie als zodanig, en vroegen zich af waarom er zo veel belastinggeld moest worden gestort in een project dat amper meer was dan een uitstalling van wat het land presteerde. En het was de grote vraag of het daarna nog een aardser doel zou dienen.
“Het wordt het feest van al het goede op aarde,” legde hij uit. “Een indrukwekkend bouwwerk dat kunstwerken, machinerieën, wilde dieren bevat; alles wat je je maar kunt bedenken. Zo groot dat het niet in een dag te zien is. Uit elke uithoek van ons imperium is er iets. Het wordt het grootste levende museum dat de wereld ooit heeft gezien. Het symbool van onze eenheid en ons kunnen. Van wat we zijn, met andere woorden.”
Het grootste levende museum? Ik vond dat zijn huis dat al was. Nog nooit had ik er een gezien dat zo boordevol spullen stond als het zijne, noch had ik ooit een man ontmoet die zo dol was op het uitstallen van elk voorwerp dat hij bezat. Langs elke muur liepen planken en op elke plank stonden boeken, siervoorwerpen, buitenissige kopjes en theepotten, elk soort verzamelobject dat de mens maar kende. Eén onverwachte windvlaag en de kamer zou in een ravage veranderen. Gek genoeg was er geen stofje op te bekennen en ik realiseerde me dat Betty Jennings, Richards vrouw, haar hele leven niets anders moest hebben gedaan dan schoonmaken. Haar hele bestaan draaide om plumeau en veger, haar raison d’être was gericht op het brandschoon houden van het huis. Op welk moment ik ook maar bij hen op bezoek kwam, ze begroette me altijd in haar vertrouwde schort, wiste de transpiratie van haar voorhoofd terwijl ze overeind kwam van de keukenvloer die ze aan het schrobben was, of van de trap die ze stond te vegen. Ze was altijd vriendelijk tegen me, maar ze hield zich beleefd op een afstand, net of de zaken die haar man en ik met elkaar hadden te bespreken—in negen van de tien gevallen was het de eenvoudige zaak van het heffen van een glas en het voeren van een goed gesprek—zaken waren die mannen aangingen en waar zij beter buiten kon blijven. Ikzelf zou haar gezelschap op bepaalde momenten wel op prijs hebben gesteld, want ik vermoedde dat achter die menselijke schoonmaakmachine meer school dan ze liet merken.
Richard en Betty waren de trotse ouders van wat ze hun ‘twee gezinnetjes’ noemden. Ze waren beiden van middelbare leeftijd en hadden op hun negentiende al drie kinderen op de wereld gezet, een dochter en een tweeling, allebei jongens; en elf jaar later hadden ze opnieuw een tweeling gekregen, ditmaal meisjes. Door het leeftijdsverschil tussen de twee groepen kinderen was het net of de baby’s een tweede gezinnetje vormden en of de eerste drie kinderen meer de tante en de ooms waren dan de oudste zus en broers.
Hoewel ik me persoonlijk nooit erg met kinderen heb ingelaten leerde ik hun oudste dochter, Alexandra, in de tijd dat ik er woonde vrij goed kennen. Richard en Betty Jennings hadden voor hun kinderen grote ambities en ze hadden hun namen dienovereenkomstig gekozen. De jongenstweeling heette George en Alfred, de meisjes Victoria en Elizabeth. Het waren koninklijke namen, maar zoals veel nazaten van de toenmalige Europese vorstenhuizen waren het ziekelijke kinderen, dat viertal, altijd hoestend of koortsig of hun knieën geschaafd van gewoon maar een eindje hollen. Het kwam zelden voor dat ik bij het gezin op bezoek was zonder te constateren dat een van hen met een ziekte of kwaal in bed lag. Verband en smeerolie waren vertrouwde producten op hun dressoir. Hun huis was een constant verzorgingshuis.
Anders dan haar broers en zusjes was Alexandra in al de tijd dat ik haar kende geen dag ziek. Niet lichamelijk ziek, althans. Ze was een eigenzinnig meisje van zeventien, langer dan haar beide ouders en slank, met het soort lichaam waarvoor op straat hoofden werden omgedraaid. Als je haar lange, donkere haar in het juiste licht zag was het bijna kastanjebruin en het leek me dat ze het elke avond wel duizend keer moest borstelen om het de volmaakte glans te geven die er nu overheen lag. Ze had een bleek gezicht, maar niet in ziekelijke zin, en ze bezat het vermogen zelf het moment te bepalen waarop ze een kleur kreeg, te wachten op de juiste gelegenheid om met de charmes die ze op een natuurlijke manier had ontwikkeld, mensen te imponeren en te betoveren.
Ik raakte in Richards werk geïnteresseerd en op een dag nodigde hij me uit naar Hyde Park te komen en een bezoek te brengen aan het Crystal Palace waar de voorbereidingen voor de opening in mei in volle gang waren. We hadden afgesproken dat ik samen met Alexandra, die het gebouw ook graag wilde zien, te voet het korte stukje naar het park zou afleggen. Ze had van haar vader zo veel verhalen gehoord over al het fraais dat er stond dat het me verbaasde dat ze nooit eerder had gevraagd het te mogen zien. Op een mooie februari-morgen toen er nog maar een beetje vorst in de lucht hing en de grond maar met het allerdunste laagje glad ijs was bedekt, haalde ik haar thuis op.
“Het is zo hoog geworden dat zelfs de grote eiken van Hyde Park op hun plaats zijn blijven staan,” zei Alexandra toen we platonisch gearmd, als vader en dochter, ernaartoe wandelden. “Ze wilden eerst alle bomen in het Crystal Palace omzagen, maar toen besloten ze het plafond gewoon te verhogen.”
Ik vond het een indrukwekkend detail. Een paar van die bomen stonden al eeuwen op dezelfde plaats. De meeste waren zelfs ouder dan ik; een indrukwekkende prestatie. “Zo te horen heb je er veel over gelezen,” zei ik, luchtig met het meisje converserend. “Je vader zou ervan staan te kijken.”
“Hij laat constant bouwtekeningen door het hele huis slingeren,” zei ze hautain. “U weet toch dat hij allerlei vergaderingen heeft gehad met prins Albert?”
“Dat heeft hij me verteld, ja.”
“De prins raadpleegt mijn vader over bijna alles wat met de Wereldtentoonstelling te maken heeft.” Richard had diverse malen tegen me opgemerkt dat hij aanwezig was geweest bij enkele vergaderingen over de Tentoonstelling, vergaderingen die doorgaans onder gezamenlijk voorzitterschap stonden van prins Albert (de prins-gemaal en echtgenoot van koningin Victoria) en Joseph Paxton, de hoofdontwerper. Hoewel hij het duidelijk leuk vond om over zijn contacten met het koninklijk huis te spreken, dikte hij de connectie nooit aan en wees hij er altijd nadrukkelijk op dat zijn rol, hoewel een leidinggevende en belangrijke, voornamelijk bestond uit supervisie op plannen die Paxton al in gang had gezet. Er was enige onenigheid gerezen over de vraag in welk deel van het bouwwerk de Britse producten zouden worden tentoongesteld met het oog op licht, lucht en zichtbaarheid. Albert had verscheidene mensen om advies gevraagd en uiteindelijk werd een sectie in de westelijke helft gekozen.
“Hij zal jou natuurlijk voor de openingsdag uitnodigen,” zei ik, uiteraard nog onwetend van wat er in de loop van de daaropvolgende maanden zou gebeuren. “Het zal een eervolle dag voor hem zijn en hij zal graag willen dat zijn hele gezin bij zo’n belangrijke gebeurtenis aanwezig is. Ik hoop er zelf ook te zijn.”
“Eerlijk gezegd, meneer Zéla,” zei Alexandra, terwijl ze samenzweerderig tegen mijn schouder leunde toen we door het grote hek Hyde Park inliepen, “ik weet niet of ik er wel bij zal zijn. Ik ben namelijk verloofd, weet u. Met de kroonprins. En de kans is groot dat hij me voor het eind van de zomer zal schaken en dat we samen weglopen, want zijn moeder zou het huwelijk nooit goedkeuren.”
Tweehonderdzesenvijftig jaar is erg lang. Als je leven zo veel jaren omspant ontmoet je erg veel vogels van diverse pluimage. Ik heb in mijn leven eerlijke mensen gekend en oplichters gekend; ik heb rechtschapen mensen ontmoet die ten prooi vielen aan momenten van verlammende krankzinnigheid die hun ondergang betekenden, en leugenachtige schurken die met een enkele genereuze of integere daad zich een weg naar hun redding baanden; ik heb te maken gehad met moordenaars en beulen, rechters en misdadigers, noeste werkers en luiaards; ik ben voorgesteld aan mannen wier woorden indruk op me maakten en me tot actie aanzetten, wier geloof in hun principes bij anderen de vonk ontstaken om te strijden voor verandering of voor de basisrechten van de mens, en ik heb toegeluisterd toen charlatans uit geschriften lazen en grootscheepse ambities verkondigden die ze niet ten uitvoer brachten. Ik heb mannen gekend die hun vrouw belogen, vrouwen die hun man bedrogen, ouders die hun kinderen verwensten, nakomelingen die hun voorvaderen vervloekten. Ik heb baby’s geboren zien worden en volwassenen zien sterven. Ik heb behoeftigen geholpen en ik heb gedood. Ik heb elk soort man, vrouw en kind gekend, elk facet van de menselijke natuur dat op de kusten der aarde bestaat en ik heb mensen geobserveerd en mensen toegeluisterd en hun woorden gehoord en hun daden gezien en ik ben van hen weggegaan, met niets anders bij me dan mijn herinneringen waarmee ik hen van mijn hoofd naar deze pagina’s vertaal. Maar Alexandra Jennings was een meisje dat nauwelijks in een van deze beschrijvingen past, want zij was iemand zonder weerga, een waarachtig uniek wezen in mijn tijd, het soort meisje dat je maar eens in je leven ontmoet, zelfs wanneer dat leven 256 jaren duurt. Want ze was een fantaste, in die zin dat elk woord, elke zin die over haar lippen kwam op fantasie berustte. Het waren niet direct leugens, want Alexandra was geen bedrieglijk of oneerlijk meisje, maar ze voelde simpelweg de behoefte een leven voor zichzelf te creëren dat volkomen haaks stond op het leven dat ze echt had en de dwangmatige behoefte dat leven als de waarheid aan anderen te presenteren. En alleen om die reden blijft de herinnering die ik aan haar bewaar—ondanks het feit dat we elkaar maar kort kenden—tot op de dag van vandaag, anderhalve eeuw later, levend.
“Ik ben namelijk verloofd, ziet u. Met de kroonprins.” Dat waren de woorden die Alexandra zei. Het jaar was 1851. De bewuste kroonprins, prins Albert, de latere koning Edward vu, was tien en hij verkeerde volstrekt niet in de omstandigheid dat hij met iemand kon trouwen, al had zijn moeder naar alle waarschijnlijkheid wel al een regeling voor de toekomst getroffen. (De ironie wil dat hij uiteindelijk toch met een Alexandra zou huwen, de dochter van de koning van Denemarken.)
“O,” zei ik, meer dan verrast over deze aankondiging. “Ik wist niet dat jullie verloofd waren. Misschien had ik beter op de officiële hof-berichten in de krant moeten letten.”
“Ach, het is van het grootste belang dat we het geheim houden,” zei ze achteloos, terwijl ze haar haar een beetje uit haar gezicht schudde toen we door het park liepen en al het grote bouwwerk van glas en ijzer konden zien dat in de verte lag. “Zijn moeder kan verschrikkelijk uitvallen, ziet u, en ze zou ontzettend boos worden als ze erachter kwam. Ze is en blijft de koningin, per slot van rekening.”
“Ja, ik weet het,” zei ik langzaam, terwijl ik mijn metgezellin achterdochtig opnam toen ik probeerde vast te stellen of ze zelf wel geloofde wat ze zei; of misschien was het een soort spelletje waar de jeugd zich mee vermaakte en dat ik niet kende. “Maar er is toch wel zoiets als een leeftijdsverschil tussen jullie,” voegde ik eraan toe.
“Tussen de koningin en mij?” vroeg ze, terwijl ze haar wenkbrauwen licht fronste. “Ja, dat zal wel, maar—”
“Nee, tussen de prins en jou,” zei ik geërgerd. “Hij is toch nog een kind. Negen, of misschien tien?”
“Ja,” antwoordde ze snel. “Maar hij is van plan heel snel ouder te worden. Hij hoopt tegen de zomer vijftien te zijn en misschien tegen kerst de twintig te halen. Ikzelf ben pas zeventien, maar ik moet toegeven dat ik het wel leuk vind, een oudere man. Jongens van mijn eigen leeftijd zijn zo stom, vindt u niet?”
“Ik ken er niet zoveel,” gaf ik toe. “Maar ik neem het direct van je aan.”
“Als u wilt,” voegde ze er na enkele ogenblikken stilte aan toe en ze sprak nu op de toon van iemand die twijfelt of het wel zo’n goed idee is, maar die het toch maar gaat zeggen, “als u wilt zouden we u voor het huwelijk kunnen uitnodigen. Ik ben bang dat het geen grote staatsaangelegenheid wordt—dat willen we geen van beiden—alleen maar een eenvoudige plechtigheid, gevolgd door een gezellige receptie. Alleen familie en goede vrienden. Maar we zouden het erg leuk vinden als u ook kwam.”
Ik vroeg me af waar ze haar manier van spreken had opgedaan, want hij was bijna een volmaakte kopie van die van de societydames. Haar ouders, die het nu weliswaar vrij goed konden doen en opeens in de betere kringen verkeerden, waren van eenvoudige Londense komaf en hun accent verraadde hun afkomst. Het waren gewone mensen die de wind mee hadden gehad en die dankzij de capaciteiten en het zakelijk inzicht van Richard Jennings in een fraai huis woonden en een hogere levensstandaard hadden bereikt dan de meesten uit hun milieu. Hun dochter hoopte het duidelijk nog verder te schoppen.
“Uiteraard betekent het wel dat ik eens koningin zal worden en dat is dodelijk vermoeiend,” zei ze tot slot toen we de koepel naderden. “Maar wanneer men is geroepen tot het dienen van—”
“Alexandra! Matthieu!” De stem van haar vader bereikte de fraaie ingang van het Crystal Palace enkele ogenblikken voordat hij er zelf verscheen en ons opgewonden voorging naar binnen. Ik was blij hem te zien, want ik wist niet hoeveel ik van zijn dochters wilde verhalen nog kon hebben voordat ik hetzij in lachen zou uitbarsten, hetzij voorzichtig zou wegsluipen. “Ik ben blij dat jullie er zijn,” zei hij en hij spreidde zijn armen wijd uit om de luister van wat we voor ons zagen aan te geven. “En? Wat vinden jullie ervan?”
Ik had niet goed geweten wat ik had kunnen verwachten en de aanblik die dit enorme bouwwerk met zijn wanden van ijzer en glas bood was ontegenzeglijk een van de indrukwekkendste die ik ooit had gezien. We stonden er midden in, maar er moest nog altijd ongelooflijk veel werk worden verzet, dus wat we zagen leek meer op een bouwput dan op het fantastische universele museum dat het ongetwijfeld moest worden.
“Je kunt er momenteel nog moeilijk een goed idee van krijgen,” zei Richard, terwijl hij met ons een pad afliep waar we werden omgeven door enorme glazen vitrines die op dat moment leeg waren en met reusachtige stoflakens waren bedekt. “Ze blijven daar niet staan,” zei hij snel, terwijl hij met een knikje van zijn pols op de kasten wees. “Ik denk dat ze naar de Indiase afdeling gaan voor het uitstallen van hun lokaal aardewerk, maar dat weet ik niet zeker; dat zou ik op het schema moeten nakijken. Hier krijgen we een afdeling astronomie. Sinds ze een paar jaar geleden die nieuwe planeet hebben ontdekt, hoe heet die ook alweer…?”
“Neptunus,” zei ik.
“Ja, die. Sinds ze hem hebben ontdekt is er enorm veel belangstelling voor dat onderwerp. Vandaar dat die opstelling hier komt. Als ze tenminste komt. Er is nog zoveel te doen,” voegde hij eraan toe, terwijl hij bezorgd zijn hoofd schudde. “En we hebben nog maar drie maanden.”
“Ik had nooit verwacht dat het zo groot zou zijn,” zei ik toen ik in de verte de bomen in het oog kreeg waar Alexandra op weg hiernaartoe over had verteld, nog steeds in de grond verankerd en rustig doorgroeiend in het kas-achtige milieu van het paleis. “Hoeveel mensen zullen erin kunnen?”
“Ruw geschat?” zei hij, terwijl hij licht zijn schouders ophaalde. “Dertigduizend misschien. En dat is maar een fractie van het totale aantal dat zal willen komen.”
“Dertigduizend!” herhaalde ik, verbijsterd over dat getal dat in die tijd een aanzienlijk deel van menige grote stad in Engeland zou hebben vertegenwoordigd. “Ongelooflijk. En al deze mensen hier…” Ik keek om me heen naar de horde arbeiders die van hot naar her liepen, sjouwend met materialen en alle soorten hout, glas of metaal die er maar bestonden. Door het lawaai van hun werkzaamheden konden we geen moment zachter praten dan op doffe schreeuwtoon.
“Er werken hier wel duizend mensen, hè papa?” zei Alexandra, de toekomstige koningin van Engeland.
“In elk geval enkele honderden,” antwoordde hij. “Ik weet niet precies hoeveel. Ik—” Een van hen, een donkere, getaande man met een bochel en een muts, onderbrak hem en fluisterde hem iets in het oor wat duidelijk slecht nieuws was, want hij sloeg zich als een schmie-rende toneelspeler dramatisch op zijn voorhoofd en rolde met zijn ogen. “Ik moet even iets controleren,” liet hij ons weten en hij legde zijn hand als een koker om zijn mond toen hij ons toeschreeuwde: “Kijk maar rustig rond, maar voorzichtig. Ik zie jullie hier weer over een halfuurtje. Maar nergens aankomen, hoor!”
Er kwam een vacature op de afdeling protocol en hoewel het salaris te verwaarlozen was nam ik de functie aan, want ik vond de Wereldtentoonstelling en alles wat ermee te maken had fascinerend. Op de openingsdag zou een hele stoet buitenlandse vertegenwoordigers aan de koningin en prins-gemaal worden voorgesteld en het was mijn taak ervoor zorg te dragen dat allen die waren uitgenodigd inderdaad ook kwamen en dat ze tijdens hun verblijf in Londen onderdak hadden. Het werk bracht met zich mee dat ik ook enigszins met Richard te maken had, want hij moest ervoor zorgen dat er tussen de verschillende expositieopstellingen voldoende loopruimte voor de delegaties was.
Ik probeerde Alexandra in die tijd niet al te vaak te zien, want al had het gesprek op de dag dat we voor de eerste keer het Crystal Palace bezochten me volkomen verbijsterd, ik was ook verre van gelukkig met mijn rol als klankbord voor haar hersenschimmen. Ik vroeg me af hoe ze thuis zou zijn, of ze daar net zo veel sterke verhalen over haar leven zou verzinnen als op die bewuste dag tegen mij, en ten slotte besloot ik haar vader ernaar te vragen. Wat me het meest verbaasde waren niet zozeer de dingen die ze had gezegd, als wel de absolute overtuiging waarmee zij ze had gezegd, net of ze er echt in geloofde en het volstrekt meende toen ze me smeekte haar geheimen voor me te houden.
“Hoe is het met Alexandra?” vroeg ik Richard op een middag zo achteloos mogelijk. “Ik dacht dat ik haar hier wel vaker zou zien. Ze was erg in je werk geïnteresseerd, leek me.”
“Ach, typisch mijn dochter,” antwoordde hij lachend. “De ene minuut loopt ze met iets weg en de volgende is ze het weer helemaal vergeten. Dat is altijd al zo geweest met haar.”
“Maar wat doet ze tegenwoordig zoal?” vroeg ik. “Ze zit toch niet meer op school?”
“Ze zit op een opleiding voor schooljuffrouw,” zei hij, terwijl hij een gedetailleerde kaart van de begane grond van de Wereldtentoonstelling bestudeerde. “Ze wordt begeleid door een paar mensen van wie ze altijd al les heeft gehad. Maar waarom vraag je dat?” vroeg hij achterdochtig en hij keek me aan alsof ik een ongeoorloofde manoeuvre in de richting van zijn dochter overwoog.
“Zomaar,” antwoordde ik. “Nergens om. Ik vroeg me alleen af waarom ik haar zo lang niet had gezien.”
Maar veel langer hoefde ik niet te wachten, want nog diezelfde avond werd er laat op mijn deur geklopt. Ik deed hem maar op een kier open toen ik keek wie er was, want er werd in die tijd in Londen heel veel geroofd en gemoord en het was daarom niet verstandig je deur zomaar voor Jan en alleman open te gooien. Ik zag haar buiten staan, zenuwachtig om zich heen kijkend.
“Mag ik alstublieft binnenkomen, meneer Zéla?” vroeg ze op zenuwachtige toon. “Ik moet u spreken.”
“Alexandra,” zei ik, terwijl ik opendeed en ze naar binnen schoot. “Wat is er? Je ziet er—”
“Doe de deur dicht, hij zit achter me aan!” riep ze uit en ik sloot hem snel en nam haar verbaasd op. Op haar gewoonlijk bleke gezicht stond een rode blos en toen ze zich in een leunstoel liet zakken bracht ze een hand naar haar keel alsof ze op adem moest komen. “Neemt u me niet kwalijk dat ik ben gekomen,” zei ze, “maar ik wist niemand anders te bedenken naar wie ik toe kon.” Gezien het feit dat haar ouders maar een etage lager woonden vond ik het een vreemde opmerking, maar ik liet het voor wat het was. Ik schonk een glas port voor haar in, zodat ze tot zichzelf kon komen en ging op veilige afstand tegenover haar zitten.
“Vertel me maar wat er is gebeurd,” zei ik en ze knikte langzaam, nam zorgvuldig een slok van haar port en sloot behoedzaam haar ogen toen de drank haar vanbinnen verwarmde. Onwillekeurig viel me opnieuw op hoe mooi ze wel niet was zoals ze daar in de stoel zat, gekleed in een eenvoudige blauwe jurk met om haar hals een lichtgrijze sjaal.
“Het is Arthur,” zei ze ten slotte. “Hij is gek geworden, geloof ik. Hij wil me vermoorden!”
“Arthur…” zei ik peinzend, terwijl ik in gedachten de leden van haar familie afging, net of een van hen de aanstaande moordenaar zou kunnen zijn. Maar de jongens heetten George en Alfred en de naam van haar vader was net zomin Arthur als de mijne dat was. “Sorry…maar wie is Arthur?”
Hierop barstte ze in tranen uit en verborg haar gezicht in haar handen. Ik stond op om een zakdoek te pakken en ze nam hem dankbaar aan, snoot luidruchtig haar neus en veegde de tranensporen van haar wangen. “Het is vreselijk,” zei ze ten slotte, terwijl ze zich nog wat port inschonk. “Ik heb geen enkele hartsvriendin aan wie ik mijn geheimen kan vertellen.”
“Vertel ze dan maar aan mij,” zei ik aarzelend. “Tenzij je liever wilt dat ik even naar beneden loop om je moeder te halen, natuurlijk.”
“Nee, zij niet,” riep ze zo luid dat ik in mijn stoel opsprong. “Ze mag hier niets van weten. Ze zou me het huis uit gooien.”
Ik vreesde onmiddellijk het ergste. Ze had een andere huwelijks-regeling getroffen, of erger nog, ze was al in het huwelijk getreden en was zwanger. Hoe dan ook, het zou me een lief ding waard zijn als ik er niet bij betrokken was. “Zeg maar hoe ik je kan helpen,” zei ik, geroerd door de onmiskenbare ellende die ze uitstraalde.
Ze knikte en haalde diep adem voordat ze begon te spreken.
“Arthur is het hoofd van de school waar ik momenteel kwekeling ben. Arthur Dimmesdale.”
“Dimmesdale…Dimmesdale…” zei ik. De naam kwam me absoluut bekend voor, maar ik wist niet waar ik hem moest plaatsen.
“We hebben een onwettige verhouding met elkaar gehad,” ging ze verder. “In het begin was het vrij onschuldig, vloeide het voort uit de genegenheid die we voor elkaar voelden. Het ging heel natuurlijk. We waren blij met elkaars gezelschap, we gingen soms samen uit eten, we gingen picknicken in die eerste maanden dat hij me het hof maakte.”
“De eerste maanden?” zei ik verbaasd. “Hoe lang heeft die verhouding dan geduurd?”
“Ongeveer een halfjaar,” antwoordde ze. Het was langer dan dat wij elkaar kenden en het viel samen met de relatie die ze met de kroonprins beweerde te hebben.
“En hoe zit het dan met de jonge prins?” vroeg ik voorzichtig.
“Welke jonge prins?”
“Nou,” zei ik met een lichte lach, terwijl ik me afvroeg of het gesprek wel echt had plaatsgevonden, zo absurd kwam het me nu voor, “je zei dat je verloofd was met de kroonprins. Dat jullie van plan waren samen weg te lopen omdat zijn moeder het huwelijk nooit zou goedkeuren.”
Ze staarde me ongelovig aan, net of ze de pech had de grootste gek ter wereld te ontmoeten. Toen barstte ze in lachen uit. “De kroonprins,” zei ze tussen twee lachbuien door. “Hoe kon ik nou een relatie hebben met de kroonprins? Hij is toch nog een kind?”
“Ja,” gaf ik toe, “dat zei ik in eerste instantie zelf ook al, maar jij leek ervan overtuigd te zijn dat—”
“U moet me vast met iemand anders verwarren, meneer Zéla,” zei ze.
“Zeg maar Matthieu.”
“U moet vast een hele harem met jonge meisjes hebben die u allemaal hun problemen toevertrouwen,” voegde ze er met een flirterig lachje aan toe. Ik leunde achterover en wist niet wat ik moest zeggen. Ons gesprek had wel degelijk plaatsgevonden—ik kon het me nog goed herinneren—en nu kwam ze hiermee. In elk geval was dit het moment waarop het me voor het eerst duidelijk werd dat ze een fantaste was. “Hoe dan ook,” vervolgde ze ten slotte, “Arthur en ik zijn meer dan vrienden geworden, moet ik tot mijn schaamte bekennen. Hij heeft…”—en hier zweeg ze even ter wille van het dramatische effect en haar ogen schoten van links naar rechts alsof ze al op de planken stond—“hij heeft me bekend, meneer Zéla.”
“Matthieu.”
“Hij heeft me ontnomen wat nooit meer kan worden hersteld. En ik moet tot mijn schande bekennen dat ik het heb goedgevonden. Zo erg verlangde ik naar hem. Ik hou van hem, maar nu ben ik bang dat hij niet van mij houdt.” Ik knikte en vroeg me af of nu van mij werd verwacht dat ik vragen ging stellen. Ze keek me verwilderd aan en het zag er inderdaad naar uit dat het mijn beurt was om te spreken, dus ik vroeg haar om nadere informatie over Arthur wiens naam maar door mijn hoofd bleef spoken toen ik hem probeerde te plaatsen. “Hij is het hoofd van onze school,” antwoordde ze. “Maar het ergste is…hij is een man des Woords.”
“Een priester?” vroeg ik verbijsterd, nu op het punt in lachen uit te barsten, omdat ze het sterke verhaal steeds verder uitspon.
“Een dominee,” antwoordde ze. “Een dominee van de puriteinse kerk. Ha!” Ze lachte, net of het feit dat Arthur tot die kerk behoorde alleen maar reden was er de draak mee te steken. “Hij heeft onze affaire proberen te ontkennen, maar de andere onderwijzers hebben er lucht van gekregen. Er gaan stemmen op mij uit mijn functie te ontheffen. De staf beschouwt me als een lichtekooi, een schaamteloze vrouw, en omdat ze bang zijn voor goddelijke vergeldingsmaatregelen als ze Arthur bekritiseren, hebben ze zich tegen mij gekeerd. Ze hebben geëist dat ik word weggestuurd en als hij er niet mee akkoord gaat, zijn ze van plan mij ten overstaan van de hele school uit te maken voor lichtekooi. Wanneer mijn ouders er lucht van krijgen, vermoorden ze me. En wat Arthur betreft…Zijn hele loopbaan zou op het spel kunnen staan.”
Opeens schoot het me te binnen. Ik stond op, zogenaamd om een andere fles port te pakken, want de fles waar we allebei van hadden gedronken was al bijna leeg geweest toen ik hem pakte en was het nu helemaal. Uit het dressoir onder mijn boekenkast, aan de andere kant van de kamer en achter haar, pakte ik een fles en toen reikte ik naar het boek waar haar fantasie naar mijn vaste overtuiging op was gebaseerd. Het was een nieuw boek, nog maar een jaar terug verschenen, geschreven door de Amerikaan Nathaniel Hawthorne, en het was onder lezers succesvol geweest. Ik bladerde het door om de naam te zoeken en vond hem al snel, op pagina vijfendertig, de naam van de man die nog maar twaalf maanden terug met zijn vulgaire levenswandel zon schandaal in literaire kringen had veroorzaakt: “‘Waarde Dimmes-dale,” zei hij, “de verantwoordelijkheid voor de ziel van deze vrouw ligt geheel bij u. Het betaamt u derhalve haar aan te sporen om berouw te hebben en om, als bewijs en als consequentie daarvan, haar zonden te belijden.”’ Arthur Dimmesdale, puriteins dominee en minnaar van Hester Prynne. Ik zuchtte en zette het boek weer op de plank en de fles weer in het dressoir. Ik vermoedde dat Alexandra geen alcohol meer nodig zou hebben.
“Ik heb hem vanavond gezien,” zei ze toen ik weer in mijn stoel ging zitten, met een elleboog op de armleuning en mijn wang plat op de muis van mijn hand. “Hij volgde me over straat. Hij wil me vermoorden, meneer Zéla. Matthieu, bedoel ik. Hij wil me de keel doorsnijden, zodat ik nooit mijn kant van het verhaal zal kunnen vertellen.”
“Alexandra,” zei ik, “weet je wel zeker dat je je het niet gewoon verbeeldt?”
Ze lachte. “Ja,” antwoordde ze, “ik weet dat het op straat donker is, maar—”
“Nee, nee,” zei ik en ik schudde mijn hoofd. “Die hele verhouding, bedoel ik. Arthur Dimmesdale. Zijn naam komt me zo bekend voor, weet je.”
“U kent hem?” zei ze en haar ogen gingen wijd open toen ze zich in haar stoel vooroverboog. “Is hij een vriend van u?”
“Ik ken hem van naam,” antwoordde ik. “Ik heb over hem gelezen. Is hij niet een personage in—”
“Wat was dat?” zei ze snel toen een geluid buiten op de gang haar aandacht trok, gewoon het gekraak van vloerdelen toen een windvlaag eroverheen streek. “Hij is hier!” verklaarde ze. “Hij is me gevolgd! Ik moet weg!” Ze sprong uit haar stoel, sloeg haar jas om en liep naar de deur. Ik volgde haar, zonder idee te hebben wat ik nog moest doen.
“Maar waar ga je dan heen?” vroeg ik en zij raakte mijn arm licht aan om me te bedanken.
“Maak je maar niet ongerust over me,” zei ze. “Ik ga naar beneden naar mijn ouders. Als ik geluk heb hebben ze nog niet gehoord hoe ik me heb gedragen. Ik blijf er vannacht slapen en morgenochtend beslis ik wel wat ik ga doen. Dank je wel, Matthieu. Je hebt me erg geholpen.”
Ze gaf me een zoen op de wang en verdween door de deur. Alexan-dra Jennings, de vrouw die zichzelf overspel had aangepraat en zichzelf de Scharlakenrode Letter O had opgespeld, de enige bewoonster van een wereld die ze elke dag voor zichzelf schiep.
Het werd mei en daarmee kwam de openingsdag van de ‘Grote tentoonstelling der industriële voortbrengselen van alle naties ter wereld’. Ik was vanaf vijf uur ‘s-morgens in het Crystal Palace om de laatste voorbereidingen te treffen en ervoor te zorgen dat allen die een plaats in de rij hadden gekregen voor de ontvangst, op tijd voor de openingsceremonie op hun plaats waren. Hoewel het buiten vrij warm was hing er een lichte motregen in de lucht en ik hoopte dat het halfweg de ochtend wanneer de meeste rijtuigen onderweg zouden zijn, zou opklaren. De verwachting was dat meer dan een half miljoen mensen zich die ochtend in het Hyde Park zouden verzamelen om de komst van de buitenlandse hoogwaardigheidsbekleders, tezamen met de jonge vorstin Victoria en haar gezin, af te wachten. Het bouwwerk was eindelijk klaar, de laatste hand was er maar enkele uren eerder aan gelegd. Zover als het oog reikte zag men de uitstallingen en opstellingen waar van alles en nog wat werd geëxposeerd, van porselein tot stoommachines, van hydraulische persen tot nationale klederdrachten, van vlinders tot karnmolens. De kleuren en versieringen strekten zich als een kleurige regenboog onder de glazen entourage uit en voortdurend klonk het geluid van adem die werd ingehouden toen de bezoekers zich over het terrein bewogen, verbijsterd over de wonderbaarlijke gezichten die hen bij elk kruispunt begroetten. De koningin arriveerde rond lunchtijd en verklaarde de Tentoonstelling officieel voor geopend. De buitenlandse delegaties werden aan haar voorgesteld en toen gaf sir Joseph Paxton haar persoonlijk een rondleiding langs de Britse inzending; en later, toen ze in haar dagboek over haar bezoek schreef, sprak ze met bewondering over het vakmanschap dat in de voorbereidingen was gegaan.
Tegen de tijd dat ik thuiskwam liep het al tegen middernacht, maar ik had het gevoel of de hele dag in een uur was omgevlogen. Ik kon me geen dag herinneren die zo spannend was geweest, zo vol van de luister van kunstzinnigheid als wat ik toen voor mijn ogen bij elkaar gebracht zag. De Wereldtentoonstelling werd een succes—uiteindelijk zouden meer dan zes miljoen mensen haar bezoeken—en al het harde werken dat erin was gestoken kwam er dubbel en dwars uit. Hoewel ik tevreden was over mijn werk, was ik me ervan bewust dat ik maar een klein aandeel in de voorbereidingen had gehad en stelde ik me tevreden met de wetenschap dat ik in een van de grootste evenementen van de moderne tijd een rol had gespeeld, al was het dan een piepkleine.
Ik vleide me met een boek en een glas wijn in een stoel neer. Ik was natuurlijk doodmoe, maar ik besloot even uit te blazen voordat ik naar bed ging. Ik werd de volgende morgen weer in het Crystal Palace verwacht en wilden ze iets aan me hebben, dan had ik mijn slaap hard nodig. Ik dacht van beneden uit het huis van de Jennings tumult te horen komen, maar ik schonk er nauwelijks aandacht aan totdat de voetstappen de trap naar mijn huis kwamen opstormen en iemand zich toegang probeerde te verschaffen tot mijn kamer die ik had afgesloten toen ik thuiskwam.
Ik liep snel naar de deur en wilde juist roepen wie er was toen ik Richards vertrouwde stem hoorde, voor het eerst woedend verheven. Hij riep luid mijn naam en beukte met een gebalde vuist op de deur.
“Richard,” zei ik en ik deed direct open, want ik was bang dat hij aan de andere kant van de deur werd aangevallen, maar voordat ik nog meer kon zeggen drong hij zich al naar binnen en wierp hij zich tegen me op, dreef me naar de verste muur en drukte me er met een hand om mijn keel tegenaan. Ik was zo verrast dat de kamer begon te draaien en het duurde even voordat het tot me doordrong wat er gaande was. Ik schopte naar hem, maar hij was zo kwaad dat hij extra sterk was geworden, en de verstandige tussenkomst van zijn vrouw moest eraan te pas komen om hem van me af te trekken. Hoestend en proestend zakte ik op de grond in elkaar en ik legde een hand om mijn pijnlijke keel.
“Wat is hier in godsnaam—?” begon ik, maar hij legde me het zwijgen op door me, terwijl ik voorovergebogen op de grond zat, een schop te geven en me uit te schelden voor smeerlap en verrader.
“Richard, blijf van hem af,” brulde Betty en ze greep haar man net zo krachtig beet en duwde hem zo ver achteruit dat hij op mijn bank belandde. Ik maakte van de gelegenheid gebruik om overeind te krabbelen en een verdedigingshouding aan te nemen voor het geval er een nieuwe aanval kwam.
“Dit zal ik je betaald zetten, Zéla,” brulde hij en ik keek verbaasd van man naar vrouw. Ik had geen idee wat ik kon hebben misdaan om zo door mijn vroegere vriend te worden behandeld.
“Ik snap er niets van,” zei ik en ik keek Betty voor een verklaring aan, want ik verwachtte dat ze meer voor rede vatbaar zou zijn dan haar man. “Wat is er aan de hand? Wat moet ik misdaan hebben?”
“Ze is nog maar een kind, meneer Zéla,” zei Betty en ze barstte in tranen uit en ik was bang dat zij de volgende zou zijn die me aanviel. “Had u haar niet met rust kunnen laten? Ze is nog maar een kind.”
“Wie is nog maar een kind?” vroeg ik, terwijl ik mijn hoofd schudde, en ik constateerde tot mijn vreugde dat Richard zichzelf weliswaar weer in de hand had en woedend in mijn richting keek, maar geen aanstalten maakte opnieuw in de aanval te gaan.
“Je gaat met haar trouwen,” zei hij tegen me en toen keek hij naar zijn vrouw en vervolgde, alsof ik niet in de kamer was: “Hoor je wat ik zeg, vrouw? Hij gaat met haar trouwen. Dat is de enige optie.”
“Trouwen met wie?” smeekte ik, ervan overtuigd dat ik me tegen niemand zo had misdragen dat ik zo’n vreselijke straf verdiende. “Met wie moet ik in hemelsnaam trouwen?”
“Met Alexandra natuurlijk,” zei Betty en ze keek me geërgerd aan alsof ze wilde zeggen dat ik eindelijk eens moest ophouden met de ontkenningen en nu maar eens moest beginnen over de schadeloosstelling. “Over wie zouden we het anders hebben, dacht u?”
“Aiexandra?” brulde ik, eindelijk niet meer verbaasd. “Waarom zou ik in hemelsnaam met Alexandra moeten trouwen?”
“Omdat je haar hebt bezoedeld, hondsvot,” riep Richard uit. “Je staat daar maar, moet je hem daar eens zien, en je durft het te ontkennen? Nou? Geef eens antwoord?”
“Ja zeker ontken ik het,” zei ik gedecideerd. “Ik ontken het absoluut. Ik heb je dochter zelfs met geen vinger aangeraakt.”
“Smerige leuge—” Hij sprong uit zijn stoel, maar ditmaal was ik erop verdacht en ik gaf hem een stoot op zijn neus toen hij op me af dook. Hoewel het niet mijn bedoeling was hem hard te raken—ik hoopte alleen dat de klap hem ervan zou weerhouden me opnieuw aan te vallen—hoorde ik direct het misselijkmakende gekraak van brekend bot en ik hijgde van schrik toen hij op de grond viel. Bloed stroomde uit het middendeel van zijn gezicht en hij schreeuwde het uit van pijn.
“Wat hebt u gedaan?” hijgde Betty en ze snelde naar haar man toe en gilde toen ze zijn handen wegtrok en het bloed uit zijn gebroken neus zag stromen. “Help, roep de politie!” riep ze naar niemand in het bijzonder. “Politie! Moord! Moord!”
De volgende morgen tegen drieën werd de zaak uitgesproken. Alexandra en ik werden in Richard Jennings’ keuken ontboden en daar stonden we stuurs bij twee tegenoverliggende muren en keken elkaar strak aan. Ik had Betty Jennings onder vier ogen over mijn gesprekken met haar dochter verteld en ze had zich niet erg verbaasd getoond. De dokter had de neus van haar man behandeld en hij zat nors op een stoel, zijn gezicht onder de blauwe plekken, zijn ogen bloeddoorlopen en met wallen eronder.
“Alexandra,” zei ik kalm en ik keek haar aan met in mijn ogen een dringend verzoek om eerlijk te zijn, “je moet ze de waarheid vertellen. Het is om ons beider bestwil. Toe.”
“De waarheid is dat hij had beloofd dat hij met me zou trouwen,” zei Alexandra. “Hij zei dat als ik…als ik hem met mij zijn gang liet gaan, hij me hier weg zou halen. Hij zei dat hij al het geld van de wereld had.”
“Een paar maanden geleden zei ze nog dat ze met de kroonprins ging trouwen!” riep ik geërgerd uit. “En toen had ze een affaire met een personage die rechtstreeks uit The Scarlet Letter komt! Ze is gek, mevrouw Jennings, gewoon gek!”
“U hebt het beloofd!” brulde Alexandra.
“Niet waar!”
“U moet nu met me trouwen!”
“Kind, hou je mond,” gilde Betty Jennings die het nu waarschijnlijk welletjes vond. “Mond dicht jullie allebei. Alexandra, ik wil nu de waarheid van je horen en we gaan geen van beiden de keuken uit voor ik die van je heb. En u, meneer Zéla, u gaat naar uw vertrekken terug en dan kom ik straks bij u.” Ik wilde protesteren, maar het had geen zin met haar in discussie te gaan. “Straks, meneer Zéla!” Ik ging terug naar mijn vertrekken.
Ik zag Richard de volgende middag toen ik toezicht hield op het deel van het tentoonstellingsterrein dat door de Cornisch Quiltma-kers’ Association werd ingenomen. Zijn gezicht zag er zo mogelijk nog vreselijker uit dan de vorige middag, maar hij kwam schaapachtig op me af en bood me onmiddellijk zijn excuses voor zijn optreden aan.
“Ze is altijd al zo geweest, weet je,” zei hij ter verklaring. “Ik weet niet waarom ik er elke keer weer intuin. Maar wanneer een man denkt dat iemand iets met zijn dochter heeft uitgehaald, dan—”
“Heus, je hoeft het niet uit te leggen,” zei ik. “Maar besef je wel dat er iets mis is met het meisje? Ze heeft me de laatste paar maanden de wildste verhalen verteld. In het begin geloofde ik ze zelf ook. Ik geef je op een briefje dat ze nog in een hoop moeilijkheden terechtkomt als ze niet uitkijkt.”
“Ik weet het, ik weet het,” zei hij en hij zag er verdrietig en moedeloos uit. “Maar zo simpel is het niet. Ze is gewoon gezegend met een veel te levendige fantasie, dat is alles.”
“Kom nou, Richard,” antwoordde ik. “Er is een groot verschil tussen een gefantaseerd verhaal en een regelrechte leugen. Vooral wanneer de persoon die haar verhaal laat doorgaan voor de waarheid, echt gelooft wat ze zegt.”
“Ja, dat is zo,” zei hij knikkend.
“Dus wat ga je eraan doen?” vroeg ik, nadat een ongelooflijk ergerlijke stilte was verstreken. “Je beseft toch wel dat ik wegens dat voorval zal moeten verhuizen. Ze heeft hulp nodig, Richard. Professionele hulp.”
“Ach, mijn waarde,” zei Richard, terwijl hij zich naar me toedraaide en me bij een arm greep. Hij drukte hard in het bot, net of het hem ondanks zijn verontschuldiging zelfs nu nog enorm goed zou hebben gedaan als hij me bewusteloos had kunnen slaan. “Als je het mij vraagt kun je beter het onschuldige kind zijn dat de verhalen vertelt dan de lichtgelovige dwaas die ze gelooft.” Mijn mond viel open van verbazing. Verontschuldigde hij haar gedrag, was dat het?
“Je dochter zou romanschrijfster moeten worden,” zei ik kwaad, terwijl ik mijn arm terugtrok. “Het zal haar waarschijnlijk geen enkele moeite kosten op elke bladzij een gloednieuw verhaaltje te verzinnen.”
Hij haalde zijn schouders op en zei niets toen ik wegliep.
Een paar jaar later, toen ik in Cornwall op vakantie was, kreeg ik Alexandra Jennings opnieuw in beeld. Het was in een artikel in The Times van. 30 april 1857 en daarin stond:
Gezin bij brand omgekomen
Vrijdagnacht kwam een gezin in Londen tragisch om het leven toen hun huis tot de grond toe afbrandde. Richard Jennings, zijn vrouw Betty en hun vier kinderen Alfred, George, Victoria en Elizabeth verloren allen het leven toen een kleed vlam vatte door een brandend kooltje en het hele huis vervolgens in vlammen opging. De enige die het levend ervan afbracht was hun dochter Alexandra (23) en zij vertelde onze verslaggever dat ze niet thuis was geweest toen de brand uitbrak, omdat ze bij vrienden logeerde. “Ik heb alle geluk van de wereld gehad,” zei ze, “al ben ik natuurlijk wel mijn hele familie kwijt.”
Misschien was ik een oude cynicus geworden, maar toen ik het artikel las vond ik haar alibi verre van overtuigend. Ze was, naar mijn ervaring, nooit gewelddadig geweest, maar onwillekeurig vroeg ik me af welke verhalen ze in de tussentijd had verzonnen en welke vertellingen ze uit deze ramp zou spinnen. Ik las verder, maar het artikel gaf alleen nog maar bijzonderheden over het onderzoek. Toen kwam de allerlaatste alinea en daarin stond:
Voornoemde juffrouw Jennings, zelf weduwe en momenteel werkzaam als onderwijzeres bij een plaatselijke school, heeft gezworen het huis waarin ze werd geboren te zullen herbouwen. “Al mijn jeugdherinneringen liggen er,” vertelde ze, “om niet te spreken van het feit dat wijlen mijn man Matthieu en ik daar tijdens ons korte huwelijk zo gelukkig waren.” Alexandra’s echtgenoot overleed een halfjaar na hun huwelijk op tragische wijze aan tuberculose. Het echtpaar had geen kinderen.
Misschien was ze een fantaste—misschien was ze een onverbeterlijke leugenares—maar ze wist iets te bewerkstelligen wat God noch mens in de voorafgaande honderdveertien jaar, of in de daaropvolgende honderdtwaalf, was gelukt: ze bracht me om het leven.