18

Augustus-september 1999

Londen, 12 augustus 1999

 

Geachte meneer Zéla,

 

Ik had u na de begrafenis van mijn vader een paar keer willen bellen om u te bedanken voor de meelevende woorden die u die dag in de kerk sprak. Ik kan u verzekeren dat het voor ons allemaal een grote troost was te weten dat onze vader in de televisiewereld zo gerespecteerd en geliefd was. Ik heb ons gesprek na de begrafenis erg plezierig gevonden en het speet me alleen dat u was verdwenen voordat we het konden afmaken. U zult zich herinneren dat we over mijn werk—mijn scripts—hebben gesproken en u maakte de indruk er graag meer over te willen horen. U noemde ook uw neef Tommy van wie u zei dat hij misschien meer zou weten over de gang van zaken in het televisiebedrijf dan u.

 

Naar aanleiding van uw advies heb ik mijn script afgemaakt en naar uw neef opgestuurd, ter attentie van de BBC, maar tot mijn spijt heeft hij het ongelezen geretourneerd, met een vrij kort briefje erbij. Misschien bent u vergeten hem te vertellen dat het script onderweg was?

 

Ik heb nooit de kans gehad er met hem of met u over te praten, dus ik dacht dat ik maar zal proberen het in de traditie van de Hollywoodse geldmakers in één snelle alinea aan u te ‘slijten’. Hier gaat-ie dan:

 

Een paar vrienden van middelbare leeftijd gaan een avondje stappen en op weg naar huis pikken ze een tienerdelletje op en nemen haar mee. Wanneer ze thuiskomen gaan ze aan de gang met drugs, maar daar zijn ze niet aan gewend, en het eind van het liedje is dat een van hen doodgaat. Een van de vrienden raakt in paniek, maar de andere houdt het hoofd koel en belt een jonge vent op van wie hij nog een wederdienst te verwachten heeft en vraagt hem om hulp. Samen brengen ze het lijk ergens anders heen en wanneer de vent wordt ontdekt denkt iedereen dat het een ongeluk is geweest en dat hij de enige was die er iets mee te maken had en dus raakt niemand bij een schandaal betrokken. Maar ze weten niet dat tijdens de opschudding in die nacht de zoon van de overleden man wakker is geworden—ze wisten niet eens dat hij in het huis was—en dat hij hun plannen hoort en ziet wat ze doen. Hij overweegt even de politie te bellen en hen allemaal aan te geven, maar besluit het uiteindelijk niet te doen, want hij weet dat die twee mannen hem een handje kunnen helpen. Ze zien de redelijkheid ervan in en het leven gaat voor alle betrokkenen weer zijn gewone gangetje. Niemand komt ooit ergens achter. Dat was het, meneer Zéla. Lijkt het u iets? Zoals u merkt heb ik u een kopie van het script gestuurd en ik heb het uw neef opnieuw toegestuurd met een betere uitleg erbij. U zult mij vast kunnen helpen het geld bij elkaar te krijgen om het te produceren. In afwachting van uw antwoord verblijf ik,

 

Met vriendelijke groeten,

Lee Hocknell

Ik nodigde Martin uit bij mij beneden iets te komen drinken, want ik vond de gezellige, vertrouwde omgeving van mijn eigen huis een betere plaats om hem het slechte nieuws over de stopzetting van zijn programma te vertellen dan de betrekkelijk steriele omgeving van de kantoren van de zender. Ik dacht over zijn situatie na en vroeg me af hoe hij het zou opnemen: een man ruimschoots van middelbare leeftijd, gewend aan schijnwerpers, gewoon geworden dat mensen aan zijn lippen hingen, hoe ridicuul de woorden ook waren die erover kwamen, opeens zonder werk en aan zijn lot overgelaten. Hij zou helemaal doordraaien. En het was niet alleen het geld, want zoveel betaalden we hem ook weer niet en hij zat er al warmpjes bij. Hij had als politicus genoeg verdiend om de rest van zijn leven niets tekort te komen. Hij had een eigen huis en hij had het gevuld met goede schilderijen en objects d’art die niet goedkoop waren. Hij leefde het soort leven dat hij bij anderen graag belachelijk maakte, maar er zelf op na hield. Ik hoopte dat hij het nieuws goed zou opvatten, maar ik betwijfelde het.

Ik had niet op zijn vrouw Polly gerekend. Ze kwam tegelijk met hem de trap af en dat betekende dat ik mijn voorbereide toespraak wel kon vergeten. Polly is Martins tweede vrouw en ze zijn zeven jaar getrouwd. Onnodig te zeggen dat ze een heel stuk jonger is dan hij—hij is eenenzestig, zij pas vierendertig. Angela, zijn eerste vrouw die ik nooit heb ontmoet, was de langste tijd dat hij in de politiek zat met hem getrouwd, maar ze gingen uit elkaar kort nadat hij weer ambteloos burger was geworden. Omdat het niet meer nodig was voor het grote publiek de schijn van een gelukkig huwelijk op te houden liet hij zich van haar scheiden en ging achter de volgende generatie aan. Zonder veel moeite wist hij Polly te vinden, want hoe groter de roem hoe aantrekkelijker de man. Ik wist weinig van haar achtergrond af; ik merkte alleen dat ze een heel goed oog voor kunst had—ze had gewerkt bij een kunstzaal in Florence waarvan ik in de jaren zeventig van de negentiende eeuw de bouw had helpen financieren—en een oor voor muziek dat vrouwen van haar generatie doorgaans missen. Ze is uiteraard om zijn geld met hem getrouwd, maar zelf vaart hij er ook wel bij. Hij geniet er duidelijk van om te worden beschouwd als de ouder wordende begeleider van een jonge, knappe vrouw en verder zullen er, aangenomen dat ze hem bij zich in de buurt laat komen, nog altijd wel een paar dingen zijn die ze hem kan leren, denk ik.

“Martin,” zei ik, terwijl ik opgewekt opendeed, en “Polly,” mompelde ik vervolgens toen mijn glimlach iets verstarde en ik probeerde in te schatten wat voor invloed dit op ons gesprek zou hebben. “Leuk dat jullie er zijn.”

“Insgelijks,” antwoordde hij, terwijl hij binnenkwam en zijn hoofd snel in alle richtingen liet schieten om te zien of er verder nog iemand zat, dan wel of er iets nieuws bij me stond wat hij kon bekijken. Hij heeft de hebbelijkheid mijn spullen op te pakken en aan een grondig onderzoek te onderwerpen en me dan te laten weten dat hij zelf een betere heeft, of dat hij me hetzelfde voorwerp voor maar de helft van de prijs had kunnen bezorgen. Dat is een van zijn minder sympathieke eigenschappen.

Ik ging hen voor naar de huiskamer en vroeg wat ze wilden drinken. Martin nam zoals gewoonlijk een whisky, maar Polly was zo onzinnig om te vragen om een mint julep.

“Een wat?” vroeg ik verbaasd, want het was niet mijn bedoeling geweest er een cocktailparty of een scène uit The Great Gatsby van te maken.

“Een mintjulep,” herhaalde ze. “Bourbon, muntblaadjes, sui—”

“Ja, ik weet wat het is,” antwoordde ik snel. “Ik keek er alleen maar van op dat je erom vroeg.” Ik bedacht dat ik sinds de jaren twintig geen mint julep meer had gehad. “Bovendien denk ik niet dat ik munt heb, eerlijk gezegd.”

“Heb je bourbon?”

“Tuurlijk.”

“Dan neem ik dat. Puur.” Van een cocktail naar een pure whisky—een rare sprong. Ik liep naar de keuken en schonk de drankjes in. Toen ik terugkwam stond Martin in de hoek, met een gietijzeren kandelaar in zijn handen. Hij had hem ondersteboven en bekeek hem zorgvuldig. De drie kaarsen hield hij weliswaar zorgvuldig op hun plaats, maar kleine schaafsels hardgeworden was dwarrelden onbelemmerd op de grond. Ik zette het dienblad luidruchtig neer, in de hoop dat hij hetzelfde zou doen.

“Hoe kom je hieraan?” vroeg hij, terwijl hij hem weer goeddraaide, maar hij kraste over het ijzer om te zien of er iets vanaf zou komen. “Ik heb er net zo een, maar de kleur gaat ervanaf wanneer je eroverheen krast.”

“Dan moet je er niet overheen krassen,” zei ik met een flauwe glimlach en ik ging zitten. Polly draaide zich om en nam haar man iets scherper op. “Het is net als die mop van die man die bij de dokter komt en zegt: ‘Als ik zo doe met mijn arm, doet het pijn.’” Hij zette hem op de bijzettafel terug en kwam bij ons zitten, en opeens schoot me te binnen dat de kandelaar een huwelijkscadeau was geweest van Margerita Fleming, eens een van mijn schoonmoeders. Ik was in het begin van de negentiende eeuw zo stom geweest met haar psychotische dochter Evangeline te trouwen en de kandelaar was een van de weinige tastbare herinneringen aan het ellendige huwelijk dat ik met die Zwitserse had en waar een eind aan kwam toen Evangeline van het dak van het gesticht sprong waarin ze was opgenomen. Ik had haar daar natuurlijk zelf laten opnemen, nadat ze—stom kind—had geprobeerd me te vermoorden, omdat ze dacht dat ik onder één hoedje speelde met, nota bene, Napoleon, een man met wie ik nooit iets te maken heb gehad. Na haar dood ontdeed ik me van het merendeel van onze gezamenlijke bezittingen, omdat ik geen herinneringen wilde bewaren aan die zure, psychotische heks, maar de kandelaar hield ik, want het was een bijzonder fraai stuk en ontlokte altijd opmerkingen aan het bezoek.

“Het was een huwelijkscadeau,” antwoordde ik toen hij me opnieuw vroeg hoe ik eraan was gekomen. “Van mijn vroegere schoonmoeder, moge ze in vrede rusten.” Beiden knikten bedrukt en keken even naar de grond uit eerbied voor beide doden, ook al waren ze er al bijna twee eeuwen niet meer. Ze dachten vermoedelijk dat ik het over mijn laatste vrouw had. Het leek op een moment van stilte ter geden-kenis van beiden en ik verbrak het snel, want ze verdienden zulke bewijzen van eerbied niet. “Het lijkt wel eeuwen geleden dat we met ons allen bij elkaar waren,” zei ik opgewekt en ik dacht terug aan onze vele gezellige etentjes boven. “En hoe lang geleden is het wel niet dat ik jullie hier heb uitgenodigd?”

“Zie je Tara Morrison nog?” vroeg Polly, terwijl ze zich naar me toe boog en om de een of andere reden wierp ik een blik op haar handen om te zien of ze er een microfoon in had.

“Nee,” zei ik lachend. “We zijn al een tijdje niet meer samen. We waren niet echt voor elkaar bestemd.”

“Wat jammer nou,” zei ze. Ik vermoedde dat ze een soort fan was van de ‘Tara zegt:’—columns. Ik stelde me voor dat ze zich bijna dwangmatig aan Tara’s levensregels hield. De laatste keer dat we bij hen hadden gegeten, had ze haar ogen nauwelijks van de beroemdheid kunnen afhouden en na afloop had ze haar apart genomen om huwelijksadviezen in te winnen bij een vrouw die nog nooit van haar leven een lange relatie erop na had weten te houden. “Jullie leken me zo goed bij elkaar te passen,” zei ze grootmoedig.

Ik haalde mijn schouders op. “Ach, ik weet het niet,” zei ik en het verbaasde me dat mijn gedachten opeens bij Tara waren, nu met een emotie die naar spijt neigde. Ik realiseerde me opeens hoe vaak ik aan haar dacht, hoezeer ze me net zoveel had weten te verrukken als te tergen en hoe blij ik was met het vooruitzicht haar voor onze televisiezender terug te winnen. Ik huiverde even. “We hebben het allebei erg druk,” zei ik. “Vooral Tara. Ze heeft zo veel verplichtingen dat het moeilijk was tijd voor elkaar te vinden. En ze besteedt erg veel tijd aan het bedenken van haar volgende opinie. Ze neemt nooit de makkelijkste weg. Bovendien was er het verschil in leeftijd.”

“Wat een onzin,” zei Polly woedend en ik was me snel van mijn faux pas bewust toen ik naar het slecht combinerende echtpaar keek dat voor me zat. “Leeftijd staat er helemaal los van. Bovendien ben je niet zó veel ouder dan zij. Ze moet minstens midden dertig zijn. En ik wed dat jij er in de oorlog nog niet eens was.”

Ik deed mijn mond open en dacht na. “Ik ben van drieënveertig,” zei ik eerlijk.

“Zie je wel? Hoeveel is dat dan nog? Zesenvijftig?”

“Ja, zesenvijftig,” bevestigde haar man en hij knikte als een menselijke rekenmachine.

“Zie je wel,” herhaalde ze, niet van plan dit te laten passeren zonder dat ze haar bezwaren duidelijk over het voetlicht had gebracht. “Zie je wel. Zo veel verschil is het niet.” Ik haalde mijn schouders op en besloot van onderwerp te veranderen. Ik zag dat Martin zich er ongemakkelijk bij voelde, want leeftijd was iets waar hij altijd de grootste moeite mee heeft. Eens vertrouwde hij me toe dat hij vanaf zijn negentiende altijd in een soort depressie raakte wanneer hij constateerde dat er alweer een jaar was verstreken. Verjaardagen vond hij rampzalig. En nu kijkt hij uiteraard vanaf de leeftijd van eenenzestig terug op gebeurtenissen die tien, twintig, dertig jaar eerder hebben plaatsgevonden en realiseert hij zich hoe jong hij toen was, maar het toont hem niet hoe relatief alles is. Hij zou zich eens moeten proberen in te denken hoe het voelt om met het vooruitzicht te leven dat je een vierde eeuw ingaat. Dan zou hij zich pas echt oud voelen.

Een van de dingen die de leeftijdskwestie misschien dubbel zo moeilijk voor Martin maakte was de vraag of Polly hem wel trouw was. Een paar maanden terug had hij me op een avond toen we tot laat zaten te drinken verteld dat hij dacht dat Polly een relatie had met een runner van zijn tv-programma. De jongen in kwestie—een paar dagen later zocht ik uit om wie het ging—was niet ouder dan negentien en hij was lang en knap en had een zelfvoldane, arrogante uitstraling, en dat nam de mensen met wie hij werkte klaarblijkelijk voor hem in. Martin wilde dat ik Daniël (zo heette hij) ontsloeg, maar ik had geweigerd en dat had onze vriendschap een poosje op de proef gesteld. Ik vond dat ik hem niet kon ontslaan als hij zijn werk goed deed (en afgaande op de berichten van zijn chef deed hij dat uitstekend), vooral niet omdat er geen enkel bewijs voor de beschuldigingen was. Later hoorde ik van een bron binnen ons bedrijf dat Polly en Daniël, hoewel dan geen echte verhouding, wel ‘iets’ met elkaar hadden gehad, maar ik bracht de kwestie nooit meer tegenover Martin ter sprake en hij op zijn beurt leek dolgraag te willen doen alsof er nooit iets was gebeurd. In elk geval merkte ik dat jeugd—Jeugd als zodanig—een bron van ergernis voor hem was.

“Ik wilde het met je over je programma hebben,” begon ik, nadat we dit inleidende gebabbel achter de rug hadden. “Welke kant je het ziet opgaan. Welke formule jou verder voor ogen staat.” Ik hoorde de woorden over mijn lippen komen en verbaasde me erover, want ik had een volkomen adequate inleiding voorbereid. Maar in plaats daarvan zei ik dingen die impliceerden dat zijn programma in mijn ogen een lang leven was beschoren.

“En dat werd tijd ook,” zei Martin, die nooit moe wordt over zijn carrière te praten. “Ik weet niet hoe het met jou is, Matthieu, maar ikzelf vind dat we momenteel al alles uit het programma hebben gehaald wat erin zit. Daar kom ik tegenover jou rond voor uit.”

“Echt waar?” vroeg ik verbaasd.

“Zeker,” antwoordde hij resoluut. “Sterker nog, ik was al van plan geweest het er met jou over te hebben. Om je de waarheid te zeggen zitten Polly en ik er al een tijdje over te praten en we hebben iets bedacht wat volgens mij een heel goed idee is. Een nieuwe ingang. Ik hoop dat het jou een goed alternatief lijkt,” voegde hij eraan toe, met het air van een man die in feite bedoelde dat hij hoopte dat ik zou begrijpen hoe goed het alternatief was.

Hij stopt met werken, dacht ik blij. Hij stopt met werken!

“We moeten verhuizen naar prime time,” zei hij ten slotte met een glimlach en zijn handen bewogen zich met gespreide vingers van zijn gezicht vandaan, net of hij zijn naam opeens in neonletters voor zich kon zien. “We zetten het programma op primetime en maken er een uur van. Elke week een gastenpanel. Een studiopubliek.” Hij boog zich voorover alsof hij nu de kers op de geglaceerde taart ging zetten. “Ik zou met een loopmicrofoon kunnen werken!” zei hij opgewekt. “Zie je het voor je? Het wordt een winner.”

Ik knikte. “Ja,” zei ik. “Het is zeker een idee dat te overwegen is.”

“Matthieu,” zei Polly zacht en ik voelde dat ze, als ik akkoord ging met dit onzinnige idee, zichzelf voor de functie van producente naar voren zou schuiven. Ik kan bij wijze van spreken ruiken of iemand naar een baantje zit te vissen. “De formule die we nu hebben…die heeft zijn tijd gehad. Dat is voor iedereen duidelijk.”

“Ja, daar ben ik het mee eens,” zei ik. “Geen twijfel mogelijk.”

“Maar toch hebben we nog veel te bieden. We trekken nog altijd een publiek. We moeten het alleen moderniseren. De Politicus is steeds vaker iemand die niets in de melk te brokkelen heeft en de Woedende Oppositie…ik bedoel, heb je gezien wie we afgelopen week hadden?” Ik schudde mijn hoofd. Als het even kon keek ik geen televisie, zeker niet naar mijn eigen zender. “Een presentator van een kinderprogramma,” zei ze en ze schudde triest haar hoofd. “Een jongen van zeventien met blonde krullen en jeugdpuistjes. Hij zag eruit of hij auditie deed voor de rol van Oliver. We vroegen hem naar zijn mening over de euro en alles wat hij zei was dat we hem moesten invoeren, maar dat we de beeldenaar van de koningin moesten vervangen door die van Sporty Spice.” (Alweer dat ‘wij’.) “Echt, Matthieu, ik meen het, Martin zou dit soort mensen niet moeten interviewen. Daar is hij veel te goed voor.”

“Dat is zo. Ik weet het,” zei ik. En dat meende ik. In zijn glorietijd was Martin een uitmuntende vakman geweest. Hij zorgde met zijn krankzinnige standpunten voor eersteklas amusement, maar tegelijkertijd deinsde hij niet terug voor het stellen van een ter zake doende vraag, of het spitten naar een verborgen kiem hypocrisie onder het goed geregisseerde, zorgvuldig voorbereide, door het partijbestuur opgestelde en door de partijdiscipline voorgeschreven antwoord. Het stond buiten kijf dat wat hij nu deed een blamage was voor zijn vroegere glorie. Maar aan de andere kant, hij werd een dagje ouder en hij was niet meer zo spits als vroeger. De laatste tijd begon ik me al af te vragen of hij echt geloofde in wat hij liep te verkondigen, dan wel het gewoon zei vanwege het schokeffect, en ik vermoedde het laatste. Leeftijd had hem verbitterd gemaakt. Ik besloot alle plannen die ik eerder had gemaakt te vergeten en een andere, maar potentieel riskantere tactiek te volgen.

“Voel je je wel eens…oud?” vroeg ik rustig, terwijl ik achterover-leunde en mineraalwater uit een flesje in mijn glas schonk. Een druppeltje spatte tegen mijn wang en ik veegde het langzaam af, zodat ik hun eerste reactie niet hoefde te zien.

“Voel ik me wel eens wat?” vroeg Martin verbaasd. “Voel ik me—”

“Soms,” zei ik en ik verhief mijn stem boven de zijne terwijl ik in de verte keek, “Voel ik me verschrikkelijk oud en wil ik gewoon het bijltje erbij neergooien en verhuizen…naar Zuid–Frankrijk of zo, ik weet niet. Een strand, Monaco misschien. Ik ben nog nooit in Monaco geweest, weet je,” voegde ik er peinzend aan toe en ik vroeg me af waarom niet. Maar tijd genoeg, natuurlijk.

“Monaco?” zei Polly en ze keek me aan of ik gek was geworden.

“Heb je nooit zin het gewoon rustig aan te doen?” vroeg ik en mijn ogen vestigden zich strak op die van Martin. “Heb je nooit zin ‘s-ochtends uit te slapen? Je dag in te delen zoals je zelf wilt? Niet de hele tijd de kijkcijfers te hoeven checken? De godganse dag een overhemd zonder das te kunnen dragen?”

“Nee,” zei Martin en de onzekerheid sloop nu zijn stem binnen. “Nee, eigenlijk niet. Ik hou van mijn…waarom vraag je het eigenlijk?”

“Het programma werkt niet, Martin,” zei ik duidelijk. “Het ligt niet aan de gasten en het ligt niet aan het uitzenduur en het ligt niet aan de jongens van zeventien met jeugdpuistjes en het ligt niet aan de formule en het ligt zelfs niet aan jou. Het heeft gewoon zijn tijd gehad. Kijk maar naar alle bekende tv-programma’s van de afgelopen dertig jaar of zo. Dallas, Cheers, The Buddy Rickles Show. Voor al die programma’s kwam eens de dag dat ermee moest worden gestopt. En dat doet niets af aan het feit dat ze goed waren en een hoge amusementswaarde hadden. Soms moet je gewoon weten wanneer je moet ophouden. Wanneer je afscheid moet nemen.”

Er viel even een stilte toen beiden over mijn woorden nadachten. Ten slotte sprak Polly als eerste.

“Wil je ermee zeggen dat het programma komt te vervallen?” vroeg ze en ik zei even niets, trok alleen licht een wenkbrauw op.

“Ho even, laten we geen overhaaste beslissingen nemen,” zei Martin en zijn gezicht werd een beetje rood. Ongetwijfeld was het hem een lief ding waard geweest als hij de tijd twintig minuten had kunnen terugdraaien en had kunnen verhinderen dat dit gesprek plaatsvond. “Het enige wat ik zei was dat we het een beetje zouden kunnen oppeppen. Het was niet mijn bedoeling dat je zou denken dat—”

“Martin,” zei ik, hem in de rede vallend, “daarom had ik je vandaag hier uitgenodigd. Jullie beiden,” voegde ik er royaal aan toe, ook al had ik niet de persoon willen zijn die de boodschap aan Polly doorgaf. Ik had me voorgesteld dat hij dat zelf zou doen. “Ik moet helaas zeggen dat het afgelopen is met het programma. We laten het vervallen. We hebben er lang en breed over gepraat en we vinden dat de tijd is gekomen er waardig afscheid van te nemen.”

“En ik dan?” vroeg hij en zijn hele lichaam leek in zijn stoel terug te zakken, zijn schouders hingen af, zijn huid werd bleek en vlekkerig, en hij keek me aan of ik zijn vader of zijn agent was, iemand van wie in zekere zin zijn toekomstige roem afhing. “Je gaat me toch niet zo’n rotquiz geven of zoiets? En ik heb geen geduld voor documentaires. Presentator wel, denk ik. Ik zou het nieuws kunnen doen. Zat je daaraan te denken?” Hij klampte zich nu aan strohalmen vast en gedurende een afschuwelijk ogenblik dacht ik dat hij in huilen zou uitbarsten.

“Nee,” zei Polly en ze zei, in mijn plaats, wat overduidelijk was. “Je krijgt helemaal niets. Je bent op straat gezet. Zo is het toch, nietwaar Matthieu?”

Ik ademde zwaar door mijn neus en keek naar de grond. Ik haatte dit soort dingen, maar ik had het een keer eerder gedaan toen het nodig was en bij God, ik zou het weer doen. “Ja.,” zei ik op zakelijke toon. “Daar komt het wel op neer, Martin. Je contract wordt niet verlengd.”

Elk varken dat zich respecteerde zou weigeren in het huis van mijn neef Tommy te wonen.

Een paar jaren terug, toen hij naast zijn carrière als acteur ook nog een paar hits had, was hij zo verstandig geweest zijn geld in een klein pand te steken en had hij op de bovenverdieping van een flatgebouw een driekamerwoning gekocht die op de Theems uitkeek. Het is de enige waardevolle bezitting die hij heeft en ik vind het opmerkelijk dat hij het al die tijd niet heeft verkocht om er zijn drugsbehoeften mee te financieren in plaats van de hele tijd geld van mij te lenen en zich mijn afkeuring op de hals te halen. Ik vermoed dat het huis Tommy het beetje stabiliteit geeft waar hij in zijn leven behoefte aan heeft.

Zijn huis heeft een hoog plafond en prachtige ramen die op de rivier uitkijken. Ze beslaan bijna een hele muur en reiken van plafond tot vloer, en ik deed als een kind een stapje achteruit en boog me voorover, legde mijn handen voor me op het glas en keek naar beneden, wachtend op het moment dat het extatische gevoel van duizeligheid bezit van me zou nemen. De kamer waarin ik stond, de woonkamer, verdiende die naam niet en ik kon me alleen maar afvragen wie, of welke amoebensoort, er zou kunnen wonen zonder de behoefte te voelen elke vijf minuten een douche te nemen. Een nette bank was bedekt met kranten en modetijdschriften, de vloer was bezaaid met flessen, omgevallen blikjes en glazen en in de meeste zaten nog de uitgedrukte peuken van sigaretten en⁄of joints. In de hoek, achter een grote, gestoffeerde fauteuil, lag op de vloer, voor iedereen zichtbaar, een gebruikt condoom en ik keek er verbijsterd naar, verbaasd over de troep om me heen. Dit, dacht ik verbaasd, is een mannenwoning in de ware zin van het woord.

Ik schoof het raam open—het gleed opzij en gaf toegang tot een smal balkon met een vloer van traliewerk—en ik liep naar buiten. Beneden voer een boot de Theems af en paartjes en gezinnen wandelden langs de oever van de rivier. In de verte kon ik de Tower Bridge en de Parlementsgebouwen zien liggen, een uitzicht dat altijd indruk op me maakt.

“Oom Matt.” Ik draaide me met een ruk om en zag Tommy uit de slaapkamer komen. Hij trok een—ditmaal—wit T–shirt over zijn hoofd en over zijn onderbroek. Hij had zijn schouderlange haar tot een staartje opgebonden, maar een paar slierten waren losgeraakt en hingen om zijn gezicht dat zo bleek zag dat hij eruitzag als een geest. Zijn ogen waren roodomrand en hadden zwarte kringen, maar dat was nog niets vergeleken met zijn neus die nerveus trok en ontstoken was van recent gebruik. Ik schudde mijn hoofd en had met hem te doen. Elke keer wanneer ik denk dat we een beetje tot elkaar komen en hij het er levend vanaf zal brengen, gebeurt er weer iets, iets zoals dit, en weet ik dat het allemaal vergeefse moeite is. Hij zag eruit—en ik gebruik dat woord niet lichtvaardig—als de Dood.

“Hoe kun je…?” begon ik en ik keek naar het slagveld om me heen, maar hij viel me in de rede voordat ik hem verder de les kon lezen.

“Alstublieft, nu niet,” zei hij geërgerd. “Ik voel me al zo breekbaar. Ik had een feestje gisteravond. Het werd vrij laat.”

“Goddank ziet het er hier niet altijd zo uit,” zei ik. “Je zou hier nog de pest oplopen of zo. En ik heb gezien wat hij kan aanrichten en dat is geen leuk gezicht.”

Hij maakte wat plek op de bank en de leunstoel en ik ging zenuwachtig op de eerste zitten, terwijl hij in kleermakerszit op de laatste plaatsnam, met zijn voeten voor de warmte onder zich geschoven.

Even overwoog ik aan te bieden het raam te sluiten, maar ik had er gewoon geen zin in—ik was blij met de frisse lucht—en terwijl ik naar hem keek ging mijn aandacht opnieuw naar het voorbehoedmiddel dat zielig verschrompeld niet ver van hem vandaan lag. Hij volgde mijn blik, pakte een krant, gooide hem eroverheen en onttrok het met een smalle glimlach aan het gezicht. Ik vroeg me af hoe lang het daar onder de krant zou blijven broeden en Joost mag weten wat voor bacteriënwerelden het op zijn tapijt zou voortbrengen.

“We hebben een probleem,” zei ik en hij gaapte breed.

“Ik weet het,” zei hij. “Ik heb zelf ook een brief gekregen.”

“Van Hocknell?”

“Precies.”

“Met het script?”

“Hij heeft het meegestuurd, maar ik heb nog geen tijd gehad het te lezen. Ik had het veel te druk met de voorbereidingen voor het feestje en zo en bovendien maakte ik de hele week werkdagen van zoiets van achttien uur. Maar ik heb wel de synopsis gelezen. Het is vrij duidelijk waar het verhaal over gaat.”

“Ik heb het script wel gelezen.”

“En?”

“Het is gewoon rotzooi,” zei ik en ondanks mezelf schoot ik in de lach. “Het stelt helemaal niets voor. Geen sprake van dat we het ooit zullen produceren. Het idee op zich is wel aardig, maar de manier waarop hij het uitwerkt…” Ik schudde mijn hoofd. “En er zitten me toch dialogen in…”

De deur van een van de slaapkamers ging open en iemand kwam naar buiten, een jonge vrouw met een mannenshort en een T–shirt aan. Ze kwam niet uit Tommy’s kamer en ze was duidelijk niet zwanger, dus ik wist dat het Andrea niet kon zijn. Toch kwam ze me bekend voor; een zangeres of actrice of zoiets. Ik kende haar van de boulevardpers of de roddelbladen, haar natuurlijke stek. Ze wierp ons een blik toe, zag dat we diep in gesprek waren, liet haar schouders moedeloos zakken, liep met een kreun naar haar kamer terug en trok de deur stevig achter zich dicht. Tommy keek haar na voordat hij naar een pakje sigaretten reikte en er een opstak. Zijn wimpers trilden licht toen de eerste stoot nicotine van die dag zijn longen binnendrong.

“Dat is Mercedes,” zei hij, terwijl hij naar de gesloten deur knikte.

“Mercedes hoe?” vroeg ik.

“Gewoon—Mercedes,” antwoordde hij schouderophalend. “Ze gebruikt geen achternaam. Net als Cher of Madonna. U moet haar kennen. Ze heeft de bestverkochte dance-hit van het jaar gehad. Ze zit daarbinnen met Carl en Tina van mijn programma. Ze hebben vannacht samen iets gehad. Bofkont.”

Ik knikte. “Juist,” zei ik na een gepaste stilte; ik had geen zin me in te laten met de seksuele theatraliteiten van het jonge volk. “Om terug te komen op Lee Hocknell…”

“Hij kan de pest krijgen,” zei Tommy met een nonchalant handgebaar. “Zeg hem maar dat zijn script gewoon shit is en dat we geen van beiden erover piekeren er iets mee te doen. Wat is hij van plan? Naar de politie gaan?”

“Hij zou het kunnen doen,” zei ik.

“Met wat? Hij kan niets bewijzen. Vergeet niet dat u de dood van zijn vader niet op uw geweten hebt. En ik ook niet. We hebben alleen maar wat plooitjes gladgestreken, dat is alles.”

“Maar wel op een onwettige manier,” zei ik. “Weet je, Tommy, eigenlijk maak ik me niet zo dik over wat hij zou kunnen doen of niet. Ik heb in mijn leven wel met zwaardere jongens te maken gehad, heus, en ik heb voor hetere vuren gestaan. Maar ik hou er gewoon niet van gechanteerd te worden, dat is het gewoon, en ik wil hem uit mijn leven weg hebben. Ik hou niet van…complicaties. Ik kom er heus wel uit, maak je maar geen zorgen, maar ik wilde alleen maar zeker zijn dat je wist hoe de situatie ervoor stond.”

“Fijn. Dank u wel,” zei hij en hij verviel even in stilzwijgen. Ik stond op om te vertrekken.

“Hoe is het met…Andrea?” vroeg ik en ik besefte dat ik nooit eerder had geïnformeerd hoe het met haar was.

“Heel goed,” zei hij en zijn ogen straalden toen hij me aankeek. “Ze is nu bijna zes maanden. Je kunt het al goed zien. Ze kan elk moment komen, voor het geval u haar wilt ontmoeten.”

“Nee, nee,” zei ik, terwijl ik een poging deed de deur te bereiken, hopend dat de rode zee van rotzooi die mij ervan scheidde zou splijten. “Een andere keer. Binnenkort vraag ik jullie beiden wel om te komen eten of zo.”

“Oké.”

“Ik bel je nog wel,” zei ik en ik trok de deur achter me dicht en kwam in de betrekkelijk steriele omgeving van het trappenhuis. Ik haalde diep adem, zette Lee Hocknell voor de rest van de middag uit mijn gedachten en liep snel de trap af, het daglicht en de frisse lucht tegemoet.

“En, hoe ging het? Nam hij het goed op, of spartelde hij tegen?”

Ik zuchtte en keek op van de aantekeningen die ik zat te maken voor een vergadering later die dag. Hoewel ik mijn deur over het algemeen open liet staan, was, zo bedacht ik, Caroline de enige medewerker van het hele bedrijf die niet de moeite nam zelfs maar de schijn van kloppen te wekken wanneer ze binnenkwam. Ze duwde de deur gewoon uit de weg en liet manieren en egards aan de andere kant achter.

“Martin was een goede vriend van me,” zei ik, met verwijt in mijn stem om haar houding en struikelend over mijn werkwoordstijden. “Is een goede vriend van me. Het is geen kwestie van goed opnemen of tegenspartelen. Een man zijn werk is hem afgepakt. Eens zou jou hetzelfde kunnen overkomen en dan sta je ook niet te juichen.”

“O, spaar me,” zei ze en ze plofte tegenover me in een stoel neer. “Hij was een uitgerangeerd museumstuk en we zijn beter af zonder hem. Nu kunnen we tenminste iemand binnenhalen met wat meer talent. Deze zender een smoel geven. Wat denk je van die Denny Jones? Die jongen die Martin afgelopen week in zijn programma interviewde? Met die puistjes? Hij zou het bij een jong publiek goed doen. We moeten hem binnen zien te halen.” Ze keek op en moest de woede in mijn ogen hebben gezien, het verlangen haar in haar nekvel te grijpen en gewoon uit het raam te gooien, want ze bond onmiddellijk in. “Oké, oké, het spijt me,” zei ze. “Ik doe niet erg meelevend. Hij is een vriend van je en je vindt dat dat verplichtingen met zich meebrengt. Mij best—zoals je wilt. Maar hoe nam hij het op? Vervelend?”

“Hij was er niet blij mee,” zei ik naar waarheid. “Maar eerlijk gezegd zei hij eigenlijk niet veel. De meeste protesten kwamen van zijn vrouw Polly. Zij leek het een veel groter onrecht te vinden dan hij.”

Nadat ik Martin had verteld dat we hem niet meer nodig hadden, was het inderdaad Polly geweest die het kwaadst was geworden. Terwijl haar man zich in zijn stoel had laten terugzakken, met een hand tegen zijn voorhoofd om zijn toekomst—of het ontbreken ervan—te overdenken, was ze in de aanval gegaan en had ze me beschuldigd van gebrek aan loyaliteit en regelrechte stupiditeit. Ze zei dat we haar man wel het een en ander verschuldigd waren vanwege al de jaren die hij voor ons had gewerkt, iets wat ik wel wat overdreven vond, en dat we stom waren als we niet inzagen hoe belangrijk hij voor onze zender was. Ik kon uit haar optreden opmaken dat ze het meest inzat over de gedachte dat er van haar man geen toelage meer zou komen en over het vooruitzicht dat hij steeds sporadischer zou worden uitgenodigd voor showbusinessfeestjes, recepties en prijsuitreikingen naarmate zijn ster zwakker straalde en dat de dag zou komen dat hij elke keer wanneer hij zich voorstelde te horen kreeg: “Was u niet de man die vroeger…?” Ze was een jonge vrouw en ze zat nu aan Martin vast, de hele dag en vrijwel de hele nacht.

“Ze kan de pest krijgen,” zei Caroline. “Ze is wel de laatste over wie we ons druk moeten maken.”

“Ze heeft ambities in de richting van productie,” merkte ik op en ze barstte in luid lachen uit. “Wat is daar zo grappig aan?” vroeg ik verbluft.

“Nou, dan moet je me eens het volgende vertellen,” antwoordde ze. “Werkt ze momenteel bij de televisie?”

“Nee.”

“Heeft ze wel eens bij de televisie gewerkt?”

“Voor zover ik weet niet.”

“Heeft ze eigenlijk überhaupt wel eens gewerkt?”

“Ja, in de kunstwereld. En ze is altijd erg bij Martins programma betrokken geweest,” zei ik en ik vroeg me af waarom ik me tegenover Caroline zat te rechtvaardigen.

“Bij zijn bankrekening, zul je bedoelen,” zei ze en ze schudde haar hoofd. “Bij de feestjes waar ze met hem heen kon. Stel je voor, productie!” zei ze smalend. “Het idee alleen al.”

Ik stond op, liep om mijn bureau heen en ging op de rand zitten. Woedend keek ik op haar neer. “Ben je ons eerste gesprek vergeten?” vroeg ik. “Ben je vergeten hoe je mij probeerde over te halen jou de topfunctie in deze organisatie te geven, ook al had je daar absoluut geen ervaring in?”

“Ik had jarenlang ervaring in een leidinggevende functie met—”

“Het verkopen van platen, ik weet het,” schreeuwde ik, nu mijn zelfbeheersing verliezend, wat een zeldzaamheid is. “Wel, dit is een heel andere wereld, lieve schat. Misschien is dat aan je aandacht ontsnapt wanneer je daar achter je bureau zit en afstemt op de televisie uit de hele wereld, maar we verkopen geen platen. Of boeken, of kleren, of stereotorens, of affiches van popsterren van twaalf met een babyhuidje. We zijn een televisiezender. We produceren tv-amuse-ment voor de massa. En toen ik jou aannam wist je daar niets van, waar of niet?”

“Nee, maar ik heb—”

“Geen gemaar. Je vroeg me jou een kans te geven en die heb ik je gegeven. Leuk te merken dat je naar een ander niet zo voorkomend bent. Staat in de bijbel niet ergens een vergelijking daarover?”

Ze schudde haar hoofd en ik zag dat ze met haar tong haar wang uitholde terwijl ze over mijn woorden nadacht. “Wacht even,” zei ze ten slotte, “wat probeer je me precies te vertellen?” Ze keek me ontzet aan. “Je hebt toch niet…je hebt toch niet echt…je gaat me toch niet vertellen dat je hem hebt ontslagen en haar hebt aangenomen? Alsjeblieft, Matthieu, je gaat me toch niet vertellen dat je dat hebt gedaan?” Ik keek haar glimlachend aan en trok licht een wenkbrauw op. Ik liet haar nog even spartelen. “O Heer,” zei ze. “Hoe moeten we in hemelsnaam—”

“Natuurlijk heb ik haar niet aangenomen,” zei ik en ik onderbrak haar midden in haar uitbarsting voordat de lavastroom aan haar mond kon ontsnappen en ik bedolven zou worden. “Heus, Caroline, ik zal nooit iemand een baan geven waar hij absoluut geen ervaring in heeft. Wel een baan als assistent, maar dat is dan ook alles. Wil je op dat niveau kunnen functioneren, dan moet je weten wat je doet.”

Vol afkeer krulde ze haar mond en ik liep naar het raam en bleef daar staan. Ik keek naar de straat beneden tot ik haar hoorde weggaan. Haar hoge hakken tikten op de houten vloer.