19
Ruzie met Dominique
Jack en ik verdeelden de weekenden dat er op Cageley House moest worden gewerkt tussen ons beiden, zodat we elk alleen maar om het weekend hoefden te werken. Uiteraard had je dan wel een langere dag, omdat je voor twee moest werken, maar daar stond tegenover dat je om de andere week een weekendje heerlijk niets hoefde te doen. Op een van die zaterdagen, toen ik thuis bij de familie Amber-ton lui een spelletje kaart met mijn broertje zat te spelen en een gevoel van algehele verveling over me kwam dat me zowat naar de stallen terugjoeg, vroeg mevrouw Amberton of ik met haar mee wilde naar het dorp om boodschappen te doen.
“Ik moet de provisiekamer aanvullen,” zei ze, terwijl ze zich door de keuken repte en het sap van haar pruimtabak met een boog in de kwispedoor deponeerde toen ze erlangs kwam. “En dat lukt me nooit in mijn eentje. Meneer Amberton heeft het weer op zijn borst en ligt ziek te bed, dus jij moet me maar helpen.”
Ik knikte en maakte het spelletje af voordat ik me aankleedde om met haar mee te gaan. Erg vond ik het niet. Meneer en mevrouw Amberton vroegen zelden iets van me en beiden waren in de tijd dat we bij hen woonden erg goed voor zowel Tomas als mij geweest. Voor mijn broertje, die op school opmerkelijke vorderingen maakte sinds hij echt les kreeg, legden ze een ouderlijke belangstelling aan de dag en ook om mij leken ze veel te geven, gewoon omdat ze me aardig vonden. Op Cageley House ging alles in de maanden volgend op het weekend van de jacht en de dood van de merrie zijn gewone gang, behalve dat Nat Pepys steeds vaker het weekend thuis was, zo vaak zelfs dat er nauwelijks een vrijdagavond voorbijging zonder dat we zijn kleine, voorovergebogen gestalte bij het vallen van de avond te paard de oprijlaan zagen opstormen.
“Hij voert iets in zijn schild,” vertrouwde Jack me toe. “Waarschijnlijk denkt hij dat de ouwe baas binnenkort het loodje legt en wil hij er in elk geval zeker van zijn dat hij, wanneer het zover is, een groter deel van de pot krijgt.”
Ik kon er niets zinnigs over zeggen. We hadden sinds het incident met het paard niet veel met elkaar te maken gehad—hij besefte, denk ik, dat ik die middag had doorzien hoe laf hij was geweest en wist niet hoe hij moest omgaan met zo’n gevoel van vernedering wanneer iemand die hij als een ondergeschikte beschouwde erbij was betrokken. Doorgaans negeerden we elkaar. Ik bemoeide me met de verzorging van zijn paarden, hij bemoeide zich met zijn eigen zaken en zo gingen we elk ons eigen weg.
Op die bewuste zaterdag was een recente koudegolf eindelijk weggetrokken en baadde het dorp in een warm, gouden licht dat alle inwoners, knipperend in de zonneschijn, uit hun schuilplaats leek te drijven. Voor de paar winkels die het dorp telde stonden ze genoeglijk met elkaar te praten. Mevrouw Amberton groette iedereen die ze tegenkwam en het viel me op dat al deze mensen, die elkaar toch goed kenden, elkaar nooit bij de voornaam noemden, maar de hele tijd liever het officiële ‘meneer’ en ‘mevrouw’ gebruikten. We bleven met een paar buren praten, hadden het over het weer of elkaars kleren. Ik begon me als mevrouw Ambertons zoon te voelen zoals ik daar elke keer wanneer ze met iemand wilde praten geduldig naast haar stond, zwijgend wachtend tot het gesprek was afgelopen. Na een poosje begon ik ongedurig te worden en wilde ik maar dat ze opschoot, zodat we konden doorlopen. Ik realiseerde me dat het rustige dorpsleven zijn charme voor me begon te verliezen.
Toen we op een van de straathoeken in gesprek raakten met een zekere mevrouw Henchley die kort ervoor, tijdens het slechte weer, haar man aan de pleuritis had verloren, kreeg ik een tafereel in het oog waarvan ik misselijk van woede werd. Terwijl mevrouw Amberton en mevrouw Henchley vijf kwartier in een uur spraken, van tijd tot tijd elkaar op de arm klopten en elkaar verzekerden dat ze erg gesteld waren geweest op wijlen meneer Henchley, zag ik halfweg de straat voor een kleine theesalon Dominique staan, net onder een uitgeklapt zonnescherm, druk in gesprek met een jongeman wiens been in het gips zat. Ze droeg een leuke zondagse jurk die ik nooit eerder had gezien en een muts waar links en rechts een paar krullen langs hingen die ze recentelijk in haar haar had gezet. Het tweetal stond geanimeerd met elkaar te babbelen en van tijd tot tijd lachte Dominique. Daarbij sloeg ze telkens de hand voor de mond, een dames-achtige gekunsteldheid die ze ongetwijfeld op Cageley House had opgepikt. Ik draaide me naar mevrouw Amberton toe, maar die was mijn aanwezigheid vergeten toen haar vriendin en zij, als twee gieren op zoek naar een restje overgebleven vlees, het lijk bepikten en dus wandelde ik langzaam in de richting van Dominique die haar ogen tegen het zonlicht half had toegeknepen.
Ik had de indruk dat ze verscheidene malen in mijn richting keek voordat het tot haar doordrong dat ik het was. Toen hield ze op met lachen en verstrakte ze, kuchte licht terwijl ze een opmerking tegen haar metgezel maakte en in mijn richting knikte. Ook hij draaide zich naar me om en op dat moment keek ik Nat Pepys in het gezicht. Toen hij die vrijdagavond niet was verschenen had ik gedacht dat hij dat weekend andere dingen te doen had.
“Hallo, Dominique,” zei ik, terwijl ik als een cavalier een lichte buiging voor haar maakte. Ik was me ervan bewust dat mijn kleren allesbehalve schoon waren en ik me een paar dagen niet had gewassen, terwijl dit tweetal het toonbeeld was van de jongeheer en dame in hun zondagse kleren. Mijn haar moest nodig worden geknipt en gewassen en het sliertte slap over mijn kraag. “We hebben je gisteravond gemist.” Ze kwam het weekend regelmatig bij de familie Amberton, Tomas en mij avondeten, maar ze was om onduidelijke redenen de vorige avond niet verschenen.
“Het spijt me, Matthieu,” antwoordde ze hartelijk. “Ik was helemaal vergeten dat ik andere dingen te doen had.” Er verstreek een ogenblik en toen knikte ze in Nats richting. “Jullie kennen elkaar, nietwaar?”
“Natuurlijk,” zei Nat en hij grijnsde breed, net of alles wat in het verleden tussen ons was gebeurd nagenoeg was vergeten. “Hoe gaat het, Zulu?”
“De naam is Zéla,” antwoordde ik en ik knarsetandde geërgerd. “Matthieu Zéla.”
“Natuurlijk, natuurlijk,” zei hij en hij schudde zijn hoofd alsof hij zich probeerde te dwingen het te onthouden, ook al wist hij waarschijnlijk best hoe ik heette. “Dat verdraaide Frans ook. Ik haal het elke keer door elkaar. Mijn broer David, dat is de man die je hebben moet. Frans, Italiaans, Latijn, Grieks—hij kent ze allemaal.”
Ik knikte kort en keek naar zijn been dat in wit gips zat. Hij leunde op een fraaie mahoniehouten wandelstok. “Wat is er gebeurd?” vroeg ik en ik weerstond de verleiding aan het eind van die zin het woord ‘Nat’ toe te voegen. Ik miste Jacks moed nog, ook al deelde ik zijn mening over de stupiditeit van deze in de watten gelegde idioot. “Een ongeluk gehad?”
Hij lachte. “Zoiets stoms, Zéla,” zei hij, met zorgvuldige nadruk op mijn naam. “Ik wilde in mijn huis in Londen nieuwe verlichting aanbrengen en toen viel ik van het trapje waar ik op stond. Het was niet zo hoog, maar ik kwam verkeerd op mijn been terecht en brak er een van de botjes van. Het is niet ernstig, mag ik gelukkig zeggen, maar ik moet nog een paar weken in het gips lopen.”
“O,” zei ik. “Dan was er dus iemand om u te helpen?” Hij keek me niet-begrijpend aan en hield zijn hoofd schuin. “Toen u viel,” vervolgde ik na een ogenblik. “Dan was er dus iemand om hulp te halen? U hebt daar toch niet de hele tijd gelegen?” Een flauwe glimlach gleed over zijn gezicht en ik zag dat zijn diepblauwe ogen iets killer werden toen hij probeerde uit te maken of ik het kwetsend bedoelde, dan wel gewoon het gesprek gaande hield.
“Ik had een paar bedienden thuis,” antwoordde hij. “Zo zie je maar weer,”—en hier articuleerde hij elk woord zorgvuldig—“ik zou helemaal nergens zijn als jullie er niet waren om me te bedienen.” De woorden bleven in de lucht hangen. Hij had me beledigd, en ook Dominique, en ze keek gegeneerd naar de grond, haar gezicht een beetje rood van onbehaaglijkheid, en we wachtten tot iemand de stilte zou verbreken.
“Ik vroeg me al af waarom ik u gisteravond niet op uw paard heb zien aankomen,” zei ik. Ik koos mijn woorden zorgvuldig, want ik wilde naar onze laatste ontmoeting verwijzen zonder die expliciet te noemen.
“Ik heb een koets genomen,” zei hij aarzelend. “Het was al laat.”
“Het zal wel een tijdje duren voordat u weer paard kunt rijden, hè?” zei ik met een knik naar zijn been. “Gelukkig maar dat we tegenover gewonde mensen een andere houding aannemen dan tegenover gewonde dieren, vindt u niet?”
Het was even stil. “Hoe bedoel je?” vroeg hij ten slotte en zijn lippen werden smaller toen hij ze minachtend om zijn tanden spande.
“Nou,” zei ik en ik lachte snel, “als u een paard was geweest en gewond was geraakt, hadden we u moeten doodschieten. Of tenminste, ik had het moeten doen.”
Dominique keek me strak aan en schudde haar hoofd. De uitdrukking op haar gezicht—ik had verwacht dat het er een van bewondering zou zijn om mijn vermogen Nat te beledigen, zij het dan indirect—getuigde van ergernis, net of ze geen deel wilde hebben aan de kinderachtige spelletjes die wij tweeën speelden. Ik slikte en voelde dat ik rood werd toen ik wachtte tot een van hen iets zou zeggen. Ten slotte verbrak Nat de stilte.
“Die broer van jou is een slimmerik,” zei hij ten slotte en hij keek haar aan. Ze hief haar hoofd en glimlachte, keek me aan alsof ze zich wilde verontschuldigen voor haar aandeel in deze spanning, ook al weigerde ze partij voor me te kiezen. “Hij vergeet niets.” Hij zoog de lucht scherp naar binnen en verplaatste zijn lichaamsgewicht om zijn been te ontlasten. “Maar soms is het beter te vergeten. Hoeveel zouden we wel niet in ons hoofd hebben als we elke kleinigheid die er gebeurt gingen onthouden?”
Een hijgende mevrouw Amberton maakte van de gelegenheid gebruik naast mij op te duiken en terwijl ze Nat Pepys vol ontzag aankeek stak haar tong schuin uit haar mond. De twee hadden elkaar nooit ontmoet, maar ze wist dat hij tot Cageley House behoorde en ze zou zich, als hij dat van haar had verlangd, met alle genoegen op haar knieën hebben laten vallen om zijn schoenen te poetsen.
“Mevrouw Amberton, dit is Nat Pepys,” zei ik na een ogenblik, want ik vond het gepast hen aan elkaar voor te stellen. “De jongste zoon van mijn baas. En dit is mevrouw Amberton, mijn hospita,” voegde ik eraan toe, terwijl ik hem aankeek.
“Aangenaam,” zei hij en terwijl hij een blik vol afkeer op me afvuurde om die een na laatste opmerking begon hij weg te hinken. “Maar ik moet helaas gaan. Dominique, ik zie je straks wel in het huis, neem ik aan.” Dat laatste zei hij zachter en richtte hij tot haar, maar met de bedoeling dat ik het ook zou horen. “Zulu, mevrouw Amberton,” zei hij en knikte in onze richting toen hij wegliep.
“Wat een leuke jongeman,” zei mevrouw Amberton, terwijl ze hem met grote vreugde in de ogen nakeek. “Wat zal meneer Amberton zeggen wanneer ik hem vertel wie ik heb gesproken!” Ik keek alleen maar naar Dominique en ze beantwoordde mijn blik zonder met haar ogen te knipperen en ze trok een wenkbrauw op, net of ze wilde zeggen: “Nou en?”
Jack zat met zijn rug tegen een boom en had een dik blok hout op zijn knie dat hij in opperste concentratie met een mes bewerkte. Ik liep langzaam naar hem toe, gek genoeg een beetje bang dat ik hem aan het schrikken zou maken, en ik zag hoe zijn ogen zich in zijn werk boorden, geen ogenblik opkeken toen zijn mes hier en daar kleine hapjes van het hout nam en hij iets modelleerde waar ik vooralsnog niets van kon maken. Ik wachtte tot hij even ophield en het blok hout naar het licht hief en het houtstof eraf blies. Ik kwam met zware stappen dichterbij, zodat hij me zou horen aankomen en ik niets hoefde te zeggen.
“Hallo,” zei hij en hij kneep in het zonlicht zijn ogen half toe toen hij in mijn richting keek. “Wat voer je in je schild?” Ik haalde mijn armen vanachter mijn rug vandaan en hield twee flesjes bier op, proostte ermee in de lucht en trok een dronken gezicht toen ik hem grinnikend aankeek. Hij lachte en legde hoofdschuddend zijn spullen even weg. “Maar Matthieu Zéla,” zei hij en hij beet op zijn onderlip. “Stelen uit de provisiekamer van sir Alfred. Ik heb je goed opgeleid, ukkie.” Hij pakte een van de flessen dankbaar aan en met een snelle, achteloze beweging drukte hij met de muis van zijn ene hand en de duim van zijn andere de dop eraf.
“Nat is er dus weer,” zei ik na enige ogenblikken en ik voelde verheerlijkt de vloeistof door mijn keel glijden en me vanbinnen verkoelen toen hij door mijn lichaam trok. “Geloofde je dat verhaal over die verlichting dat hij rondvertelt?”
Hij haalde zijn schouders op. “Eerlijk gezegd luisterde ik amper toen hij het me vertelde. Maar hij scheen het me beslist te willen vertellen en omdat hij het jou ook al heeft verteld, heb ik zo mijn twijfels. Joost mag weten wat hij echt heeft uitgevoerd.” Hij siste en keek naar zijn hand. Al sprekend had hij zijn flesje naast zich neergezet en was hij met zijn blok hout doorgegaan, maar toen hij met me praatte was hij uitgeschoten en had zijn vinger geraakt. Op het topje verscheen opeens een druppel bloed, maar het bloeden stopte toen hij zijn duim er even op drukte en wachtte tot het was geronnen. “Heb je de zee wel eens gezien, Mattie?” vroeg hij en ik lachte verbaasd.
“De zee?”
“Ja, waarom niet?” vroeg hij schouderophalend. “Heb je hem wel eens gezien?”
“Tuurlijk. In de eerste plaats moesten we de boot nemen om van Frankrijk in Engeland te komen. En ik heb je verteld dat ik een jaar in Dover heb gewoond.”
Hij zuchtte en knikte, herinnerde zich mijn verhalen over het leven in Parijs en mijn komst in Engeland. “O ja, natuurlijk,” zei hij. “In elk geval heb ik de zee zelf nooit gezien. Maar ik heb er wel over gehoord. De zee, de stranden. Ik heb ook nooit gezwommen, weet je.” Ik haalde mijn schouders op. Zelf had ik ook niet vaak gezwommen. “Ik zou het wel eens een keertje willen doen.”
Ik nam een grote slok en keek naar het landschap voor me. Voor ons ontvouwde zich het terrein van Cageley House, het groene gras bijna nat van het licht dat zover als het oog reikte erop viel. In de verte hoorde ik de paarden in het omheinde graasland hinniken en nu en dan een lachsalvo van achter het huis opklinken waar de bedienden in de zomerse buitenlucht de kleden stonden uit te kloppen. Ik voelde een golf van tevredenheid en blijdschap opkomen die mijn lichaam met zo veel warmte vulde dat ik bijna in tranen uitbarstte. Ik keek naar mijn vriend en hij had zijn hoofd achterover tegen de bast van de boom gedrukt, een hand streek zijn glanzende blonde haar uit zijn voorhoofd en hield het op zijn plaats, zijn ogen waren gesloten en zijn lippen bewogen zich kalm terwijl hij daar zo zat.
“Nog maar een paar maanden, Mattie,” zei hij na een korte stilte en ik schrok wakker uit mijn mijmeringen. “Nog maar een paar maanden en dan zie je me hier niet meer.”
Ik keek hem verbaasd aan. “Hoe bedoel je?” vroeg ik en hij ging weer rechtop zitten en keek rond om zich ervan te vergewissen dat niemand hem hoorde.
“Kun je een geheim bewaren?” vroeg hij en ik knikte. “Je weet,” begon hij, “dat ik heb gespaard.”
“Ja,” zei ik. Hij had het er vaak over gehad.
“Weet je, ik heb nu aardig wat opzijgezet. Ik spaar namelijk al sinds mijn twaalfde of zo. Nog een paar maanden en ik heb alles bij elkaar wat ik nodig heb. Ik pak de hele boel bij elkaar, vertrek naar Londen en begin daar iets voor mezelf. Voor Jack Holby geen stallen meer uit-mesten.”
Ik voelde me verdrietig worden en ook al was ik nog zo tevreden met Cageley, op het moment dat Jack sprak over vertrekken vatte snel de gedachte bij me post dat we op een dag met ons allen zouden kunnen gaan. “Wat voor werk wil je gaan doen?” vroeg ik.
“Ik kan lezen en schrijven,” zei hij. “Voordat ik hier begon te werken heb ik een poosje op school gezeten. Ik probeer iets te vinden als klerk. Een goed bedrijf zoeken dat me wil aannemen en waar ik iets kan leren. Misschien rechten of boekhouden. Het kan me niet schelen. Iets met vastigheid. Iets met regelmaat. Ik heb nu genoeg geld om me in een zaak in te kopen en me daarna door ze te laten betalen. Ergens kamers zoeken. Ik zit voor de rest van mijn leven goed.” Zijn hele gezicht straalde van opwinding bij het vooruitzicht.
“Maar zul je het hier dan niet missen?” vroeg ik, maar hij barstte in luid lachen uit.
“Je bent hier nog niet zo lang, Mattie,” zei hij ter verklaring, “en voor jou is het hier nog steeds een beetje stabiliteit, is het iets wat je nooit hebt gekend. Maar ik woon hier al mijn hele leven. Ik ben hier opgegroeid. En waarom mogen figuren als Nat Pepys een goed leventje hebben en in geld baden en anderen naar hun pijpen laten dansen en mag ik niet hetzelfde hebben? Het verschil tussen hem en mij is dat ik op eigen kracht eruit zal zijn gekomen. Ik zal er keihard voor hebben gewerkt. En eens komt de tijd dat die schoft tegen mij ‘meneer’ zal zeggen.”
De antipathie tussen beiden, een antipathie die, eerlijk gezegd, voornamelijk bij Jack bestond, was me nooit zo duidelijk geweest als toen. Het kwam niet gewoon door de onheuse manier waarop Nat zijn vriendin Elsie had behandeld, noch door het feit dat hij voortdurend de baas over ons speelde. Het zat veel dieper. De essentie was dat Jack er gewoon niet tegen kon dat iemand meende gezag over hem te kunnen uitoefenen. Hij geloofde al niet in het concept als zodanig. Hij was zijn hele leven praktisch een horige geweest en hij walgde ervan. Hij was in hart en nieren een revolutionair. Maar een beethoofd was hij niet. Hij zou nooit vertrekken als hij niet vond dat het juiste moment was gekomen en hij het op eigen houtje zou redden.
“Je moet er maar goed over nadenken,” zei hij na enkele ogenblikken. “Je kunt hier niet eeuwig blijven zitten, bedoel ik. Maar je bent nog jong, dus eigenlijk zou je moeten beginnen te sparen voor je—”
“Maar ik moet rekening houden met Tomas,” onderbrak ik hem. “En met Dominique. Ik kan niet zomaar wanneer ik zin heb op een paard springen en dan maar vertrekken. Ik heb verantwoordelijkheden.”
“Maar kunnen meneer en mevrouw Amberton dan niet voor Tomas zorgen?”
“Ik ga niet weg zonder hem,” zei ik vastberaden. “Hij is mijn broertje. We blijven bij elkaar. En bij Dominique.” Hij proestte het uit en ik draaide me met een ruk om en keek hem aan. “Wat is er?” vroeg ik. “Waarom deed je dat?”
Hij haalde zijn schouders op en keek alsof hij geen antwoord wilde geven. “Het is gewoon…” begon hij aarzelend, terwijl hij zorgvuldig zijn woorden woog. “Ik denk niet dat ze jou per se nodig heeft om op haar te passen. Volgens mij ziet ze eruit of ze best voor zichzelf kan zorgen.”
“Je weet niets van haar,” zei ik.
“Ik weet dat ze niet je zus is,” zei hij en zijn woorden kwamen er zo duidelijk en onverwacht uit dat het enkele ogenblikken duurde voordat ze tot me doordrongen. “Dat weet ik in elk geval wel, Mattie.”
Ik keek hem aan en voelde dat het bloed een beetje uit mijn gezicht trok en ik wist niet wat ik moest zeggen. “Hoe weet je…?” begon ik. “Hoe ben je erachter gekomen?”
“Het is te merken aan de manier waarop je naar haar kijkt,” zei hij. “Daar heb ik het aan gezien. En aan de manier waarop ze soms naar jou kijkt. Het is de blik van twee mensen die volgens mij iets meer van elkaar zijn geweest dan broer en zus. Ik mag dan mijn hele leven in dit gat opgesloten hebben gezeten, ik weet heus wel waar Abraham de mosterd haalt.”
Ik liet me weer tegen de boom zakken en vroeg me een ogenblik af waarom ik het hem eigenlijk nooit had verteld. Waarom hadden we het iedereen nooit uitgelegd? Misschien omdat we aanvankelijk zo bang waren geweest van elkaar te worden gescheiden dat we die leugen hadden verzonnen, en toen we ten slotte hier onze draai hadden gevonden had zich nooit de gelegenheid voorgedaan open kaart te spelen.
“Zijn er nog meer mensen die het weten?” vroeg ik en hij schudde zijn hoofd.
“Niet dat ik weet. Maar wat je ook maar voor haar voelt, het gaat erom dat je je leven er niet door mag laten bepalen. Je moet je eigen leven inrichten.”
Ik knikte. “Maar op een dag gaan we samen weg,” zei ik. “Wanneer we zover zijn.”
“Hou je dan van haar?” vroeg hij en tot mijn ergernis kreeg ik een kop als vuur. Hoewel het nu al een paar jaar de voornaamste emotie was waar ik aan dacht, de allesverterende begeerte die mij van ‘s-morgens tot ‘s-avonds teisterde, onverschillig of ik haar nu zag of niet, had ik het nooit wereldkundig gemaakt en gewoon nooit iemand verteld, en het was gek dat de vraag me nu opeens werd gesteld en ik merkte dat ik met de mond vol tanden stond.
Maar uiteindelijk zei ik: “Ja. Ik hou van haar. Zo simpel is het.”
“En denk je dat zij van jou houdt?”
“Absoluut,” zei ik, ditmaal zonder aarzelen, al was ik er minder van overtuigd. “Wat is er mooier?” voegde ik er met een glimlach aan toe om de spanning te verdrijven.
“Ik weet het niet,” zei hij peinzend en even was ik in dubio of hij bedoelde dat hij niet wist wat er mooier was, ofwel niet wist of ze van me hield of niet.
“Weet je,” vervolgde ik, voorbijgaand aan zijn twijfels, omdat ik mezelf nu meer dan ooit wilde overtuigen van haar gevoelens voor mij, “ze beschouwt me als haar…” Ik zweeg even en probeerde voor mezelf vast te stellen als wat ze me precies beschouwde. “…als haar…haar…” Maar hoe ik mijn best ook deed, ik kon de zin niet afmaken. Jack knikte alleen maar. Hij dronk zijn flesje leeg, sprong op en rekte zich uit.
“Ze is er echt in gaan geloven, weet je,” zei hij. “In die leugen. Het is haar gelukt zichzelf ervan te overtuigen dat het waar is.” Ik keek hem niet-begrijpend aan. “Dat jullie broer en zus zijn,” legde hij uit. “In haar beleving is dat de relatie die tussen jullie tweeën bestaat.”
“Ze hangt haar gevoelens gewoon niet aan de grote klok,” zei ik. “Je kent haar niet zo goed als ik.”
Hij lachte. “Ik vraag me af of ik het wel zou willen, Mattie.”
Ik sprong op en keek hem woedend aan. “Hoe bedoel je?” vroeg ik en mijn vuisten balden zich automatisch langs mijn lichaam toen ik hem met mijn blik probeerde te dwingen zijn woorden terug te nemen.
“Ik bedoel, wat jij ook maar voor haar voelt, dat garandeert nog niet dat zij hetzelfde voor jou voelt. Misschien speelt ze het wel uit. Jij bent haar vangnet. Ze weet dat ze op jou kan rekenen zonder dat ze iets terug hoeft te geven.”
“Maar wat zou ze dan terug moeten geven?” vroeg ik woedend en hij aarzelde voordat hij antwoord gaf.
“Bijvoorbeeld, wanneer was de laatste keer dat je ‘s nachts bij haar op de kamer was, Mattie?” De woorden waren nauwelijks uit zijn mond gekomen of ik haalde uit voor mijn eerste stoot. Hij deed snel een stap achteruit en mijn arm zwaaide langs zijn gezicht zonder hern te treffen. Hij greep me bij de arm en lachte kort. “Rustig nou,” zei hij, misschien een beetje geschrokken van mijn reactie.
“Dat neem je terug,” schreeuwde ik met een rood gezicht, vooral omdat hij mijn rechterarm in een ijzeren greep vast had en niet van plan leek te zijn hem los te laten. “Je kent haar niet, dus dat neem je terug.”
Hij duwde me achteruit en ik struikelde over een wortel en viel onzacht op de grond. Ik kreunde van pijn toen ik een scheut door mijn rug voelde trekken. Jack keek naar me en schopte kwaad in de grond. “Zie je nou wel, daar heb je het al,” zei hij. “Ik bedoelde er niets mee, Mattie. Ik zei alleen maar hoe het was. Het is nergens voor nodig zo te reageren.”
“Je neemt het terug,” herhaalde ik, waarschijnlijk niet in de positie hem iets te bevelen, maar toch bereid overeind te komen en zo nodig opnieuw met hem op de vuist te gaan.
“Best, best, ik neem het terug,” zei hij zuchtend en hij schudde zijn hoofd. “Maar denk maar eens na over wat ik heb gezegd. Misschien heb je er eens iets aan. Hier,” vervolgde hij, terwijl hij me het blok hout toewierp en ik keek er nu naar en hield het op, zag voor het eerst wat het was. Hij had zorgvuldig het binnenste van het hout eruit gesneden, zodat de leegte door een rand werd omsloten en ik een stevige, kubusvormige doos in mijn hand had. Het leek op een puzzel of een spelletje en ik keek hem aan met een mengeling van enerzijds kwaadheid om de manier waarop hij over Dominique had gesproken en anderzijds frustratie over een ruzie die ik nooit had verwacht. Ik wilde ons gesprek voortzetten, hem ervan overtuigen hoeveel ze van me hield, hem zover krijgen dat hij dat zou zeggen, maar hij liep alweer naar Cageley House terug en was binnen enkele minuten over de heuvel verdwenen, mij met het houten doosje in mijn hand achterlatend.
“En toch houdt ze van me,” mompelde ik voordat ik opstond en het stof ruw van mijn broek klopte.
Het zand lag goudbruin onder mijn tenen en ik bleef mijn voeten er net zo lang onder begraven tot het te zwaar voor me werd ze er nog verder in te duwen. Ik lag op mijn rug, mijn lichaam maakte een afdruk van zichzelf in het zand dat onder me lag en gaf de zon gelegenheid van boven op me neer te branden. Ik was net uit het koude water gekomen en mijn huid was nat, druppeltjes lagen achteloos op mijn borst waardoor mijn benen donkerder leken en de haartjes zacht tegen mijn huid plakten. Ik liet een hand naar mijn middel glijden, mijn vingers genoten van de warmte van mijn huid, mijn ogen sloten zich om het licht buiten te sluiten en mijn lichaam strekte zich. Ik kon zo wel voor altijd blijven liggen. Toen keerde mijn hand naar mijn hoofd terug en draaide hij om zichzelf heen, schudde me aan een schouder, sleurde me naar de werkelijkheid terug.
“Matthieu,” zei mevrouw Amberton en haar in nachtgewaad gehulde gestalte was een demonische verschijning om bij wakker te worden. Ik haalde mijn tong over mijn lippen, maakte onaangename geluiden toen mijn mond openklapte en staarde haar verward aan. Waarom stond ze daar? vroeg ik me af. Ik droomde net zo lekker. “Matthieu,” herhaalde ze en haar stem klonk nu luider en haar ruwe handen schudden aan mijn blote schouders onder de deken. “Opstaan. Er is iets met Tomas. Hij is niet lekker.”
Mijn ogen sprongen open en ik ging rechtop in bed zitten, schudde mijn hoofd en kamde met mijn vingers mijn haar ruw uit mijn gezicht. “Wat heeft hij?” vroeg ik. “Wat is er?”
“Hij zit in de keuken,” zei ze. “Kom mee. Kom even naar hem kijken.”
Ze liet me alleen en ik wankelde het bed uit, trok snel mijn broek aan en liep naar de keuken. Tomas, die net acht was geworden, zat op meneer Ambertons knie in de schommelstoel bij het vuur en kreunde hartverscheurend.
“Tomas?” vroeg ik en ik boog me over hem heen en legde een hand op zijn voorhoofd om te voelen of hij verhoging had. “Wat is er?”
“Niet doen,” siste hij en hij duwde mijn hand weg. Zijn ogen waren gesloten en zijn mond stond wijd open. De vluchtige aanraking van zijn voorhoofd was warm geweest en ik keek mevrouw Amberton verbaasd aan.
“Hij gloeit,” zei ik. “Wat zou het zijn, denkt u?”
“Zomergriep,” zei ze. “Ik zag het al aankomen. Hij moet er gewoon doorheen. Hij voelt zich nu alleen niet zo lekker. Eigenlijk zou hij in bed moeten liggen, maar hij wil niet.”
“Tomas,” zei ik en ik schudde hem op dezelfde manier heen en weer als waarop zij me wakker had gemaakt. “Kom, je moet naar bed. Je bent ziek.”
“Ik wil Dominique,” zei hij opeens. “Zfj moet me naar bed brengen.”
“Maar ze is er niet, dat weet je best,” zei ik, verbaasd dat hij naar haar had gevraagd.
“Zij moet het doen!” gilde hij, zodat we allemaal opschrokken. Hij was geen driftkop en het kwam zelden voor dat hij zich zo gedroeg. “Ik wil Dominique,” herhaalde hij.
“Volgens mij kun je haar maar beter gaan halen,” zei mevrouw Amberton.
“Zo laat? Het is bijna een uur ‘s nachts.”
“Hij zal pas gaan slapen als zij er is,” zei ze boos. “Ik probeer hem al een halfuur in bed te krijgen, maar zij is de enige naar wie hij vraagt. Zeg haar maar dat het een noodgeval is. Kijk hem daar eens zitten, Matthieu! Hij heeft koorts. Hij moet echt naar bed.”
Zuchtend knikte ik en ik liep naar mijn kamer terug om me verder aan te kleden. Het bed zag er warm en uitnodigend uit en ik vond het jammer dat ik het moest verlaten. Om me tegen de kou te wapenen trok ik twee hemden en een trui aan. Terwijl ik de nacht in liep en een van de sjaals van mevrouw Amberton om mijn hals sloeg rilde ik en ik vroeg me af hoe Dominique op deze dringende oproep zou reageren.
Tomas kon zich zijn moeder nauwelijks herinneren. Toen Philippe haar vermoordde was hij nog maar vijf geweest en tegen de tijd dat hij de leeftijd van de rede had bereikt en zich de dingen die er waren gebeurd kon herinneren, had Dominique zich bij ons aangesloten. Ze had een deel van de zorg van me overgenomen, had die eerste dagen mijn verantwoordelijkheid gedeeld en was in de tijd dat we in Dover woonden en ik met zakkenrollen ons etensgeld bij elkaar verdiende, de enige geweest die overdag op hem lette. Ze waren vrienden, ze konden het goed met elkaar vinden, maar het was nooit bij me opgekomen—en ook niet bij Dominique, denk ik—hoezeer hij haar als een moederfiguur beschouwde, en dat deed me vervolgens beseffen hoezeer hij mij als zijn echte vader moest hebben beschouwd. En sinds onze komst in Cageley was die ‘moeder’ bijna helemaal uit zijn leven verdwenen. Toegegeven, hij zag haar eens per week ‘s-avonds aan tafel en ze kwamen elkaar in het dorp vaak tegen, maar door de bank genomen had hij niet meer hetzelfde contact met haar als eerst. Ik denk zelfs niet dat hij ooit op Cageley House was geweest waar Dominique en ik het grootste deel van onze dag doorbrachten en ik bedacht hoe weinig ik op mijn beurt afwist van zijn dagen en de manier waarop hij ze vulde. Hij zat op meneer Amber-tons school en volgens de verhalen deed hij het er goed, maar had hij vriendjes? Waar ging zijn interesse naar uit, wat waren zijn hobby’s? Ik wist het allemaal niet. Toen ik de oprijlaan naar de achterkant van het huis opliep voelde ik me schuldig en ik had er spijt van dat ik mijn broertje de laatste tijd zo had verwaarloosd.
Dominique en Mary-Ann plachten de zijdeur van de keuken ‘s nachts altijd van het slot te laten. Mocht iemand even naar buiten moeten en dan weer terugkomen, dan was het veel gemakkelijker die weg te nemen dan de voordeur van het slot te doen. Er was weinig kans op inbraak, want Cageley was altijd een vredig plaatsje geweest en bovendien zou niemand op de oprijlaan een ontmoeting met de honden willen riskeren als hij ze niet even goed kende als ik inmiddels.
Toen ik bij de stallen de hoek omsloeg en naar de keuken liep zag ik in gedachten Jack voor me, slapend in een van de kamers boven, dromend over zijn ontsnapping uit dit oord, en ik benijdde hem om zijn ambities. Tot mijn verbazing zag ik in het keukenraam een kaars branden en even meende ik binnen een beweging te zien, en mijn tred werd langzamer en zachter toen ik naderbij kwam. Buiten aarzelde ik even en gluurde naar binnen. Ik kon twee gestalten dicht tegen elkaar aan de tafel zien zitten en ik herkende hen onmiddellijk. Het waren Dominique en Nat Pepys en het hoofd van de laatste was gebogen en hij hield haar hand vast. Hij beefde zichtbaar.
Ontzet deed ik de deur van de klink en liep naar binnen. Er klonk plotseling gedruis toen ze uit elkaar schoven. Dominique stond op en streek haar eenvoudige jurk glad terwijl ze me aankeek, maar Nat gaf zich nauwelijks rekenschap van mijn aanwezigheid.
“Matthieu,” zei ze verbaasd. “Wat doe je in godsnaam hier?”
“Er is iets met Tomas,” antwoordde ik argwanend, terwijl ik van de een naar de ander keek. “Hij is ziek. Hij vraagt naar je.”
“Tomas?” vroeg ze en haar ogen gingen wijd open en ik bedacht hoeveel ze ondanks alles om de jongen moest hebben gegeven. “Waarom? Wat heeft hij? Wat is er gebeurd?”
“Niets,” zei ik en ik haalde mijn schouders op. “Hij is gewoon ziek, dat is alles. Hij heeft koorts. Hij wil pas naar bed als jij er bent. Ik weet dat het laat is, maar…” Mijn stem stierf weg. Ik wist niet wat ik moest zeggen over het tafereel waar ik ooggetuige van was geweest, wist niet of ik zelfs wel had gezien wat ik dacht te hebben gezien. Inmiddels stond Nat bij het buffet en hij stak een kaars aan en keek op zijn horloge.
“Het is al erg laat, Zéla,” zei hij geërgerd en ditmaal had hij mijn naam voor de verandering eens goed. “Het had best tot morgenochtend kunnen wachten.”
“Hij is ziek, Nat,” zei Dominique snel en ik merkte dat hij geen spier vertrok toen ze hem zo familiair aansprak. “En hij is mijn broertje.” Ze pakte haar jas van achter de deur vandaan en volgde me naar buiten. Ik liep een paar stappen voor haar uit en zei niets. De hele weg naar het huis van de familie Amberton wisselden we nauwelijks een woord en ik maakte geen opmerking over het tafereel dat ik had gezien, zo weinig zeker was ik ervan of ik echt wel iets had gezien. Ze kreeg Tomas in bed en vertrok even later weer en toen was het mijn beurt de hele nacht wakker te liggen, woelend en draaiend, bestookt door vragen, gedachten, overwegingen.
Ik probeerde terug te keren naar mijn warme, vredige strand, maar ik was het nu kwijt.
Pas de volgende middag kreeg ik Dominique weer apart te spreken en kon ik haar om uitleg vragen over de gebeurtenissen van de voorafgaande avond. Ik was door slaapgebrek moe en geïrriteerd, maar tegelijkertijd was ik woedend op haar, omdat ik mezelf ervan had overtuigd dat er tussen Nat Pepys en haar iets onbetamelijks gaande was.
“Bemoei je met je eigen zaken, Matthieu,” zei ze en ze probeerde weg te komen, maar ik blokkeerde haar de terugweg naar het huis. “Je hebt er niets mee te maken.”
“Ik heb er wel iets mee te maken,” schreeuwde ik. “Ik wil weten wat er tussen jullie is.”
“Er is niets tussen ons,” zei ze. “Het idee! Een man in zijn positie zou zich toch nooit inlaten met iemand als ik!”
“Dat was anders nauwelijks de indruk die—”
“We zaten gewoon te praten, verder niets. Hij heeft meer in zijn mars dan je denkt. Jij ziet alles alleen maar zwart-wit. Alles wat je vriend Jack jou vertelt geloof je.”
“Over Nat? Elk woord, Dominique. Elk woord,” zei ik krachtig.
“Luister eens hier, Matthieu.” Ze boog zich naar me toe en ik zag aan de flakkering in haar ogen dat ze steeds bozer werd en ik lette er zorgvuldig op dat ik de zaak niet zo op de spits dreef dat er geen weg terug meer was. “Jij en ik…er is niets tussen ons. Snap je dat dan niet? Ik mag je graag, maar—”
“Het komt door dit huis hier,” zei ik en ik draaide me met een ruk om. Ik wilde het niet horen. “We zijn allebei zo bij dit rothuis betrokken geraakt dat we zijn vergeten waar het voor ons is begonnen. Weet je nog de boot uit Calais? Weet je nog dat jaar in Dover? We zouden terug kunnen gaan. We waren daar gelukkig.”
“Ik ga niet terug,” zei ze gedecideerd en een droge lach ontsnapte aan haar mond. “Geen haar op mijn hoofd die eraan denkt.”
“En Tomas dan?” zei ik. “We zijn verantwoordelijk voor hem.”
“Ik niet,” zei ze. “Ik mag hem erg graag, dat is waar, maar het spijt me, ik ben alleen verantwoordelijk voor mezelf, verder voor niemand. En als je hier niet mee ophoudt, stoot je me voorgoed van je af, snap je dat niet, Matthieu?”
Ik had niets meer te zeggen en ze duwde me opzij. Ik voelde me misselijk vanbinnen. Ik haatte haar, maar tegelijkertijd hield ik van haar. Misschien had Jack gelijk, zei ik bij mezelf. Het was tijd uit Cageley te vertrekken.