3
Januari 1999
Ik woon in de Londense wijk Piccadilly, in een prettige flat op het zuiden. Het is het souterrain van een huis met drie verdiepingen. In de bovenverdiepingen van het pand woont een gewezen minister van het kabinet-Thatcher die in zijn poging zich te verzekeren van een plaats in het Hogerhuis de voet dwars werd gezet door haar opvolger John Mayor (die hij verfoeide wegens een incident op Financiën, enige jaren ervoor) en die sindsdien werkzaam is in de minder prestigieuze maar in financieel opzicht aanmerkelijk lonender wereld van de satelliettelevisie. Omdat ik grootaandeelhouder ben van het omroepbedrijf waar mijn bovenbuurman werkt, gaat zijn carrière mij rechtstreeks aan en was ik er deels verantwoordelijk voor dat hij drie keer per week een politiek praatprogramma kreeg, een programma dat overigens de laatste tijd laag scoort omdat hij algemeen wordt beschouwd als een man die zijn tijd heeft gehad. Hoewel ik het een volkomen absurde opvatting vind dat iemand uit een vorige periode zijn tijd heeft gehad—mijn eigen lange leven is daar immers het bewijs van—vermoed ik wel dat ‘s mans carrière op zijn eind loopt en dat vind ik jammer, want hij is een gezellige vent die gevoel heeft voor mooie dingen en in dat opzicht lijken we op elkaar. Hij heeft me een paar keer bij hem thuis uitgenodigd en ik heb eens gedineerd van een fraai Hongaars servies uit het midden van de negentiende eeuw waarvan ik zou zweren dat ik het in Tatabanya gemaakt had zien worden toen ik daar op huwelijksreis was met, als ik me goed herinner, Jane Dealy (1830-1866, getrouwd in 1863). Een schat van een kind. Mooi gezicht. Vreselijk einde.
Ik zou het me kunnen veroorloven net zo luxueus te wonen als mijn omroepvriend, maar ik geef er niet zo om. Op dit moment beantwoordt eenvoud aan al mijn verlangens. Ik heb in mijn leven barre tijden gekend en rijke tijden gekend. Ik heb op straat geslapen en ik ben in paleizen dronken in elkaar gezakt, was een criminele zwerver of een kotsende stommeling. Ik zou het waarschijnlijk allemaal weer doen. Ik heb de flat in 1992 genomen en ik ben er sindsdien niet weggegaan. Ik heb er een gezellig huis van gemaakt. Als je door de voordeur binnenkomt sta je in een halletje dat toegang geeft tot een kleine gang die naar de woonkamer leidt. Die ligt een trede lager en heeft twee prachtige erkers. Hier heb ik mijn boeken, mijn grammofoonplaten, mijn piano en mijn pijpen. De rest van de flat telt een slaapkamer, een badkamer en een kleine logeerkamer die alleen wordt gebruikt door mijn vele malen verhuisde neef Tommy. Die komt van tijd tot tijd op bezoek—wanneer hij geld nodig heeft.
In financieel opzicht heb ik in mijn leven goed geboerd. Ik kan niet precies aangeven hoe ik mijn geld heb verdiend, maar ik heb er wel verschrikkelijk veel van. Het meeste is erbij gekomen zonder dat ik het besefte. Zeker, er zijn veel baantjes en betrekkingen nodig geweest om de sprong tussen de veerboot naar Dover en mijn huidige positie te maken, maar ik denk dat ik in die zin geluk heb gehad dat ik er altijd voor heb gezorgd dat mijn geld geld bleef, nooit effecten, nooit aandelen, nooit een levensverzekering of een pensioen. (In mijn geval zou een levensverzekering trouwens weggegooid geld zijn geweest.) Ik heb een vriend gehad—een zekere Denton Irving—die een fortuin verloor bij de beurskrach van Wall Street in het begin van twintigste eeuw. Hij was een van die mensen die uit het raam van hun kantoor sprongen, omdat ze vonden dat ze het verkeerd hadden ingeschat. Domkop. Om zich persoonlijk verantwoordelijk te voelen voor iets wat het hele land doormaakte. Hij kon er nauwelijks iets aan doen. Op het moment dat hij sprong moest hij ongetwijfeld hebben gezien dat de helft van New Yorks oude geld op zijn raamkozijn stond en ook overwoog er een eind aan te maken. Overigens, ook dat schatte hij verkeerd in. Hij beoordeelde de afstand niet juist en lag met een gebroken been, een verbrijzelde arm en een paar ribfracturen een seconde of tien gillend van de pijn op de Avenue of the Americas tot een tram met hoge snelheid de bocht om kwam en hem naar de andere wereld hielp. Hij kreeg wat hij wilde, denk ik.
Ook heb ik mijn geld altijd uitgegeven, want ik vind dat het bitter weinig zin heeft het te hebben als je het niet gebruikt om jezelf een comfortabel leven te bezorgen. Ik heb geen afstammelingen, dus er is niemand aan wie ik het kan nalaten in het onwaarschijnlijke geval dat ik sterf (behalve aan de huidige Tommy natuurlijk) en zelfs als ik ze wel zou hebben vind ik dat iemand eigenlijk zonder hulp van derden zijn of haar weg zou moeten vinden.
Ik lever ook nooit kritiek op een bepaalde tijdsperiode. Ik ken een paar jonge knapen van een jaar of zeventig à tachtig die alsmaar lopen te klagen over de wereld waar ze in leven en over de veranderingen die er voortdurend in plaatsvinden. Ik spreek hen nu en dan op mijn club en ik vind hun minachting voor de Tegenwoordige Tijd een beetje ridicuul. Ze weigeren in hun huis zogenaamde ‘moderne toestanden’ en veinzen onwetendheid wanneer een telefoon gaat of iemand hun om hun faxnummer vraagt. Het slaat nergens op. De telefoon dateert godallemachtig van vóór hun tijd. Ik zeg altijd, pak wat de tijd je geeft. Daar draait het hele leven om. Persoonlijk vind ik dat de laatste veertig jaar van de twintigste eeuw er best hebben mogen zijn. Af en toe een beetje saai misschien (ook al raakte ik in de jaren zestig korte tijd gefascineerd door het Amerikaanse ruimtevaart-programma), maar al met al best te verdragen. Ik heb het erger meegemaakt. U had het eind van de negentiende eeuw eens moeten meemaken. Ik herinner me twee perioden van twintig jaar die stom-vervelend waren. En in een van die gevallen kwam het gewoon door rugklachten waardoor ik een halfjaar het bed moest houden.
Half januari belde Tommy me op om me, voor de vierde keer in drie weken tijd, uit te nodigen om in de stad te eten. Ik had hem sinds Kerstmis niet meer gezien en tot nu toe was het me gelukt het af te wimpelen. Maar ik wist dat verder uitstel voor hem aanleiding zou zijn ‘s-avonds laat bij me aan te komen; en elke keer wanneer dat gebeurde was het eind van het liedje altijd dat hij bleef slapen—en dat probeerde ik juist te ontmoedigen. Loges zijn leuk op de avond zelf, bij een drankje en een goed gesprek, maar ‘s-ochtends, wanneer je vurig hoopt dat ze ophoepelen zodat je je gang kunt gaan, loop je elkaar altijd in de weg. Hij is niet mijn meest favoriete Thomas, hij haalt het niet bij zijn over-, over-, overgrootvader, maar hij is ook de kwaadste niet. De jongen heeft een zekere charmante arrogantheid, een combinatie van zelfverzekerdheid, naïveté en roekeloosheid die me aanspreekt. Hij is met zijn tweeëntwintig jaar typisch een telg van de eenentwintigste eeuw. Aangenomen tenminste dat hij die haalt.
We troffen elkaar in een restaurant in het West–End en daar was het wat drukker dan ik had gehoopt. Het probleem van een afspraak met Tommy in een openbare gelegenheid is altijd dat je onmogelijk een ogenblik privé met hem kunt zijn. Vanaf het moment dat hij ergens binnenkomt tot aan het moment dat hij er weggaat zit iedereen te staren en te fluisteren en steels naar hem te kijken. Zijn roem heeft zowel een intimiderende als een hypnotiserende uitwerking op mensen en ik heb het twijfelachtige genoegen ertussenin te zitten. Die dinsdagavond was het niet anders. Hij was te laat en stortte zowat door de deur naar binnen en hij liep glimlachend naar mijn tafeltje, gekleed in een zwart pak van Versace met een zwart overhemd en een bijpassend zwarte das, en daardoor leek hij op iemand van een begrafenisonderneming of uit een Italiaans-Amerikaanse maffiafilm. Zijn haar was boven de schouders in punten geknipt en hij had zich een stoppelbaard van twee dagen aangemeten. Hij grinnikte naar me toen hij in zijn stoel neerplofte en bevochtigde zijn lippen, zich niet bewust van de stilte die in het restaurant was gevallen. Drie keer per week op de buis in de huiskamers in het land, om maar te zwijgen van de herhaling van twee à drie programma’s in het weekend, hebben mijn neef tot een soort beroemdheid gemaakt. En de consistentie van die roem heeft hem immuun gemaakt voor de bijbehorende ergernissen.
Zoals veel Thomassen voor hem is Tommy een knappe jongen en naarmate hij (lichamelijk) volwassener wordt, wordt hij er voor het publiek alleen maar aantrekkelijker op. Hij speelt nu acht jaar in een tv-serie, vanaf zijn veertiende al, en hij is opgeklommen van tienersensatie en coverboy op de omslag van tijdschriften naar een tweeëntwintig jaar oud nationaal bezit. Hij heeft met twee singles op de eerste plaats gestaan (zijn album heeft de top tien echter niet gehaald) en hij heeft zelfs een halfjaar in een theater in het West–End in een toneelproductie van de pantomime Aladdin gestaan waar elke keer alom gegil losbarstte wanneer hij in vest en pantalon en voor de rest in bijna niets het toneel opkwam. Hij vertelt smakelijk dat hij in een paar tie-nerbladen vier jaar achter elkaar is gekozen tot ‘Bedfavoriet nr. 1’, een titel waar ik de koude rillingen van krijg maar die hij prachtig vindt. Hij kent het televisiebedrijf van haver tot gort. Eigenlijk is hij geen acteur, hij is een ster.
Zijn televisiepersonage is een goedzak die niet al te rijk met hersencellen is bedeeld en in wiens leven nooit iets positiefs gebeurt. Sinds hij in het begin van de jaren negentig voor het eerst in de serie verscheen heeft hij kennelijk nooit reden gezien zich verder dan in een straal van een kilometer van Londen te verwijderen. Ik vraag me zelfs af of hij weet dat er een andere wereld bestaat. Hij is in Londen opgegroeid, heeft er op school gezeten en heeft er nu een baan. Hij heeft allerlei vriendinnetjes gehad, is twee keer getrouwd geweest, had een relatie met zijn schoonzus en een ongeconsumeerde romance met een jongen (vrij controversieel in die tijd), stond korte tijd in de belangstelling van een belangrijke voetbalclub voordat hij door leukemie werd geveld, was een groot liefhebber van ballet maar was genoodzaakt het geheim te houden, flirtte met drank, drugs en atletiek en heeft in zijn illustere bestaan Joost mag weten hoeveel andere dingen gedaan. Elke andere jongen zou tegen deze tijd allang het loodje hebben gelegd wegens de inspanningen die hij zich heeft moeten getroosten. Tommy—of ‘Sam Cutler’, zoals de natie hem beter kent—blijft van het leven genieten en komt altijd weer boven om er nog een hapje van te nemen. Hij heeft—bij gebrek aan een beter woord—ballen. Klaarblijkelijk neemt dat hem zowel bij grootmoeders als bij moeders als bij dochters voor zich in, om maar te zwijgen van aardig wat jongemannen die met knaapse overgave zijn maniertjes en stopwoorden overnemen.
“Je ziet er slecht uit,” zei ik toen we begonnen te eten en ik wierp een blik op zijn bleke, vlekkerige huid en de rode kringen die onder zijn ogen zweefden. “En mogen we alstublieft in alle rust eten?” vroeg ik dringend aan een serveerster die, vol verwachting met ballpoint en opschrijfboekje, bij ons bleef rondhangen en haar held met nauwelijks verholen wellust aankeek.
“Het komt door de schmink, oom Matt,” zei Tommy. “U hebt geen idee hoe je huid ervan gaat uitzien. In het begin gebruikte ik het spul omdat je voor de camera’s er een beetje van nodig hebt, maar toen werd mijn huid er zo vreselijk slecht van dat ik meer nodig had om er een beetje normaal uit te zien. En nu zie ik eruit als Zsa Zsa Gabor wanneer ze een filmopname heeft en als Andy Warhol wanneer hij geen filmopname heeft.”
“Je neus is ontstoken,” merkte ik op. “Want je gebruikt te veel drugs. Vandaag of morgen brand je er nog een gat in. Het is maar een suggestie, maar misschien zou je moeten spuiten in plaats van snuiven.”
“Ik ben niet aan de drugs,” zei hij schouderophalend en zijn stem klonk volkomen effen, net of hij vond dat dit gewoon de maatschappelijk correcte reactie was (het te ontkennen, bedoel ik), maar zich er tegelijkertijd van bewust was dat we hem allebei geen moment geloofden.
“Niet dat ik ertegen ben, weet je,” zei ik, terwijl ik mijn lippen met een servet depte. Ik was nauwelijks in de positie hem de les te lezen. Per slot van rekening was ik rond de eeuwwisseling een verwoed opiumgebruiker geweest en was ik eroverheen gekomen. Maar god, de moeite die het me had gekost! “Ik zeg het alleen maar, omdat de drugs die jij gebruikt je dood kunnen betekenen. Tenzij je ze op de juiste manier gebruikt.”
“Tenzij ik wat?” Hij keek me verbluft aan en legde een hand om de voet van zijn wijnglas en draaide het langzaam in het rond.
“Het probleem met de jeugd van tegenwoordig,” zei ik, “is niet dat ze dingen doen die slecht voor ze zijn, zoals veel media graag willen geloven, maar dat ze de dingen op de verkeerde manier doen. Jullie zijn er allemaal zo op gebrand om met drugs uit je dak te gaan dat jullie er niet bij stilstaan dat jullie een overdosis zouden kunnen nemen en, om het maar recht op de man af te zeggen, eraan dood kunnen gaan. Jullie drinken tot je lever barst. Jullie roken tot je longen wegrotten. Jullie verspreiden ziekten die jullie dreigen uit te roeien. Heb alsjeblieft lol in je leven. Spring uit de band, dat is jullie plicht. Maar doe het verstandig. Doe alles overmatig, maar weet hoe je ermee om moet gaan, meer vraag ik niet.”
“Ik ben niet aan de drugs, oom Matt,” herhaalde hij en zijn stem klonk gedecideerd maar niet overtuigend.
“Waarom wil je dan geld van me lenen?”
“Wie zegt dat ik geld van u wil lenen?”
“Waarom zou je anders hier zijn?”
“Om het genoegen van uw gezelschap?”
Ik barstte in lachen uit. In elk geval was het leuk geprobeerd. Ik vond de manier waarop hij zich aan de conventie hield vermakelijk. “Je bent zo beroemd,” merkte ik op, gemystificeerd door de gedachte alleen al, “en toch krijg je maar zo weinig betaald. Ik snap er niets van. Hoe kan dat? Leg het me eens uit.”
“Het is een vicieuze cirkel,” zei Tommy. “Er bestaat een standaardtarief voor wat ik doe en dat is niet zo hoog. Ik kan er niet uitstappen, want ik ben nu getypecast en zou nooit ander werk krijgen—of ik zou in productie moeten gaan of zoiets en dat is precies wat ik eigenlijk moet doen, want ik ken deze branche ondertussen van haver tot gort. Ik heb elk trucje gezien dat maar uitgehaald kan worden en elke deal die niet wordt nagekomen. Dat is mijn voorland wanneer ik ouder word. Acht jaar een of andere onnozele luldebehanger spelen in een stomme tv-serie leidt niet bepaald tot een film van Martin Scorsese, weet u. God, ik mag mijn handen dichtknijpen als ik vaker dan eens per jaar de kans krijg op het knopje van de Nationale Loterijshow te drukken. Weet u dat ik dat een paar maanden geleden zou doen? Maar dat ze me hebben gedumpt?”
“Ja, je vertelde me al zoiets.”
“En dat voor Madonna nota bene. Madonna! Jezus nog aan toe, daar kan ik toch niet tegenop? En ik werk allemachtig nog wel voor de BBC en zij niet. Je zou toch denken dat die lui een beetje loyaal tegen me zouden zijn. Maar het leven dat ik moet leiden om mijn succes in stand te houden eist een bepaalde kredietwaardigheid. Ik ben net een hamster in een tredmolen. Ik zou reclame kunnen doen, een beetje modelwerk, maar in mijn contract staat dat ik geen producten mag promoten zolang ik in de serie zit. Anders was ik onmiddellijk een kapitalistische hoer geworden, ik zweer het. Als ik kon zou ik voor alles reclame maken, van aftershave tot tampons.”
Ik haalde mijn schouders op. Het klonk wel aannemelijk. “Ik kan je een paar duizend pond geven,” zei ik. “Maar liever betaalde ik enkele rekeningen voor je dan dat ik het je contant geef. Je hebt toch toevallig geen mannen achter je aan zitten?”
“Mannen. Vrouwen. Ik word gevolgd door alles wat lopen kan,” zei hij met een lachje vol branie. “Tussen twee haakjes, ik heb afgelopen week mijn tanden laten bleken,” voegde hij er als onlogische voortzetting aan toe en hij trok zijn lippen op en liet me een meloenschijf van sneeuwwitte tanden zien. “Mooi, hè?”
“Mannen,” herhaalde ik. “Hang niet de onnozele hals tegen me uit. Bewaar dat maar voor je programma.”
“Wat voor mannen? Wat bedoelt u?”
“Je weet precies wat ik bedoel, Tommy. Geldschieters. Dealers. Zware jongens.” Ik leunde voorover en keek hem strak aan. “Ben je mensen geld schuldig?” wilde ik weten. “Ben je daar benauwd over? Ik heb mannen door dat soort kerels afgemaakt zien worden. Voorouders van je, bijvoorbeeld.”
Hij leunde achterover en bewoog zijn tong langzaam in zijn mond heen en weer. Ik zag dat hij met zijn tong zijn linkerwang iets uitholde toen hij me aankeek. “Ik zou wel een paar duizend kunnen gebruiken,” zei hij. “Als u het missen kunt. Ik ben de boel aan het afbouwen, namelijk.”
“O. Dat zal wel.”
“Het komt heus wel goed met me.”
“Ik hoop het maar,” zei ik afwerend. Ik stond op en trok mijn das recht toen ik aanstalten maakte te vertrekken. “Ik heb je bankrekening thuis liggen. Ik zal het geld morgen overmaken. Wanneer kan ik weer een berichtje van je verwachten? Over een paar weken? Zul je het tegen die tijd dan hebben uitgegeven?”
Hij glimlachte en leunde schouderophalend achterover. Ik raakte hem licht op een schouder aan toen ik afscheid van hem nam en ik bewonderde de zijde van zijn overhemd dat niet goedkoop moest zijn geweest. Hij weet zich smaakvol te kleden, de huidige Tommy. Wanneer hij doodgaat zullen de roddelbladen de dag van hun leven hebben.