13

Werken met Dominique

Ik heb er vaak proberen achter te komen waarom het dorpje Cageley het Engelse woord voor ‘kooi’ in zijn naam draagt, maar het is me niet gelukt. Toch blijft het voor mij een plaats met een van de meest toepasselijke namen die ik ooit ben tegengekomen, want ik heb in al mijn 256 jaren zelden een dorp of stadje gezien dat zo’n afgegrendelde, zo’n zielinsnoerende indruk maakte als Cageley. Het eerste wat je zag wanneer je er binnenreed waren twee grote, ijzeren hekken die aan de gemeentegrens waren neergezet en waar al het verkeer doorheen ging. Het was een ongebruikelijk en vrij overbodig gezicht, want beide hekken stonden gewoon aan weerszijden van de weg stevig in de grond geplant en zelfs wanneer ze dicht waren—wat nooit het geval was—kon je er gewoon omheen rijden om toegang te krijgen tot wat zich erachter bevond.

Cageley, een dorp dat voor een belangrijk deel in zijn eigen behoeften voorzag, telde niet meer dan vijf- a zeshonderd inwoners die elk een bijdrage aan het algemeen welzijn leverden. Er waren enkele winkels die allerhande waar verkochten, er was een smid en er was een markt in de dorpskern waar de jonge hoerenkinderen gewoonlijk van ‘s-ochtends tot ‘s-avonds een plaats betrokken om hun producten aan elkaars huishoudens te verkopen. Er waren ook een kerk, een schoollokaal en een dorpshuis waarin de jaarlijkse toneelopvoering van het plaatselijke amateurgezelschap werd gehouden, maar ook het sporadische concert of solistische optreden.

Op de eerste avond dat we in Cageley aankwamen namen meneer en mevrouw Amberton ons mee naar hun huis en we waren allemaal zo moe dat we direct naar bed gingen. Ze hadden een vrij groot huis voor twee mensen die in hun eentje woonden en er was tot mijn teleurstelling voldoende plaats om Tomas en mij een kamer voor ons beiden te geven en Dominique de andere te laten. De volgende dag bood mevrouw Amberton aan ons het dorpje te laten zien, zodat we konden beslissen of we er voorlopig wilden blijven dan wel wilden doorreizen naar Londen. Zodra ik aan mijn rondwandeling begon en de idyllisch huiselijke omgeving zag, met gezinnen en voorspoed en gezelligheid, wilde ik niets liever dan er blijven en ik zag aan Domini-ques gezicht dat ook zij zwichtte voor het idee dat hier het soort stabiliteit was te vinden dat we geen van beiden ooit hadden gekend.

“En, wat denk je ervan?” vroeg ik toen we naast elkaar door de straat liepen. Mevrouw Amberton liep met mijn broertje een eindje voor ons uit. “Het ziet er heel anders uit dan Dover.”

“Nou,” beaamde ze. “Je hebt hier geen schijn van kans dat je je oude leventje weer zou kunnen opvatten. Iedereen kent iedereen en we zouden opgeknoopt worden als je ze zou bestelen.”

“Er zijn wel andere manieren om je brood te verdienen. Er moeten hier genoeg baantjes te vinden zijn, dacht je niet?”

Ze gaf geen antwoord, maar ik merkte dat de omgeving haar beviel. Uiteindelijk stemden we erin toe voorlopig in Cageley te blijven, dat wil zeggen, als we werk konden vinden, en we besloten er direct naar op zoek te gaan. Zowel Amberton als zijn vrouw was opgetogen—ik voelde me een beetje als een naïf die in een sekte werd opgenomen—en zei dat we bij hen konden blijven en hun een deel van ons loon konden betalen zodra we werk hadden gevonden. Hoewel ik hun gedrag en gewoonten een tikkeltje afstotend vond—want zelfs toen al meende ik dat het leven meer voor me in petto had dan wat me op dat moment ten deel viel—hadden we geen andere keus dan in te stemmen. Het was per slot van rekening een heel genereus aanbod en we moesten maar afwachten wanneer we ons eigen geld zouden verdienen. Die eerste paar avonden zaten we met ons vijven om de open haard van de familie Amberton—Tomas zat te dommelen, Dominique te mijmeren, ik te luisteren, mevrouw Amberton te praten en meneer Amberton nu eens te hoesten en in het vuur te spugen, dan weer een grote, luidruchtige slok whisky te nemen, en ondertussen vertelden onze gastheer en gastvrouw ons wat meer over zichzelf en hoe ze man en vrouw waren geworden. Ik kreeg de indruk dat wij drieën hun surrogaatkinderen begonnen te worden—ik zag het aan de manier waarop ze naar ons keken, vooral naar Tomas, en aan het feit dat ze op elk van ons gesteld raakten—en ik merkte tot mijn verbazing dat ik het prettig vond. Ik had nooit de warmte van een hechte en gelukkige familie gekend en die veel te korte tijd dat we in Ca-geley zaten was waarschijnlijk de liefdevolste die ik ooit in mijn lange leven heb gehad.

“De vader van mevrouw Amberton wilde niet dat ik haar trouwde,” vertelde meneer Amberton op een avond. “Hij had bepaalde gedachten over zichzelf die niet altijd klopten met de werkelijkheid, weet je.”

“Toch was hij een goed mens, mijn vader,” wierp zijn vrouw ertussen.

“Hij mag dan een goed mens zijn geweest, lieve, maar hij had een heel hoge dunk van zichzelf voor een man die het grootste deel van zijn leven koeien had gemolken en pas het geluk had aan een beetje geld te komen toen hij al op middelbare leeftijd was, dankzij een erfenis die een oude tante uit Cornwall hem naliet, weet je.”

“Mijn oudtante Mildred,” zei mevrouw Amberton. “Ze woonde haar hele leven in haar eentje en had altijd dezelfde kleren aan. Ze droeg een zwarte jurk met lichtrode schoenen en als er bezoek was droeg ze altijd handschoenen. De mensen zeiden dat ze niet helemaal snik was vanwege iets verdrietigs in het verleden, maar volgens mij vond ze het gewoon leuk om in het middelpunt van de belangstelling te staan, wat dat ook mag betekenen.”

“Afijn, ze liet de vader van mevrouw Amberton haar geld na,” vervolgde hij, “en vanaf dat moment zou je gezworen hebben dat hij tot de landadel behoorde. “Op welke manier,” zo vroeg hij me op de avond dat ik om de hand van mevrouw Amberton kwam vragen, “op welke manier ben je van plan de leefwijze waar mijn dochter aan gewend is in stand te houden wanneer je pas je eerste schreden in het leven zet?” Natuurlijk vertelde ik hem over mijn toekomstplannen en dat ik in Londen in de bouw wilde—daar was in die tijd veel geld in te verdienen, weet je—maar hij snoof alleen maar, net of ik een vieze geur had verspreid, wat niet zo was, en hij zei dat hij me geen geschikte partij vond en dat ik misschien beter ergens anders kon kijken, of maar moest terugkomen wanneer ik betere vooruitzichten had.”

“Net of ik een soort baan was waar hij naar solliciteerde!” riep mevrouw Amberton en ze keek kwaad, want het was waarschijnlijk oud zeer.

“Maar ten slotte liepen we op een dag gewoon weg. We trouwden en vertrokken naar Londen en een tijd lang wilde haar vader geen woord met een van ons wisselen, maar toen leek hij alles gewoon vergeten te zijn en wanneer we op bezoek kwamen was het alsof hij niet meer wist dat er een meningsverschil tussen ons was geweest en op een keer had hij het zelfs over de ham die hij bij ons trouwdiner zou hebben gegeten. Zei dat hij er buikpijn van had gekregen.”

“Op het eind werd hij een beetje…” fluisterde mevrouw Amberton. Ze liet het cruciale woord weg, maar maakte met een vinger een draaiende beweging bij haar hoofd. “Hij dacht dat hij iemand anders was, vanaf George II tot Michelangelo. Ik ben altijd bang dat hetzelfde mij op een goeie dag overkomt.”

“Daar mag je zelfs geen grapjes over maken, lieve,” zei meneer Amberton. “Het is een vreselijk idee. Als het zou gebeuren, zou ik gedwongen zijn bij je weg te gaan.”

“Dus toen hij heenging,” vervolgde zijn vrouw, “erfden we een beetje geld en verhuisden we naar Cageley en daar begon meneer Amberton zijn school. Mijn zus woont met haar man in het volgende dorp namelijk en ik wilde graag dichter bij ze in de buurt wonen. En meneer Amberton is erg geliefd bij de kinderen, nietwaar Amberton?”

“Ik dacht van wel, ja,” zei hij met een tevreden blik.

“Momenteel heeft hij veertig jonkies in zijn klas zitten en ze krijgen bij meneer Amberton als hun meester de beste schoolopleiding die er maar is. Wat voor leven zouden ze anders hebben?”

En zo bleven ze die eerste avonden maar doorpraten, vertelden ze ons het verhaal van hun leven, net of we dan gemakkelijker in hun pas opgezette gezinnetje zouden opgaan. En ook al was hun voortdurende gepraat, gehoest, geruft en gespuug dodelijk vermoeiend, ik merkte dat ik het steeds gezelliger bij hen vond en ik zou met het grootste genoegen elke avond voor hun vuur zijn blijven zitten als het onvermijdelijke ten slotte niet was gebeurd. Op mijn achttiende, toen ik dan eindelijk werk vond, werd ik van het ene moment op het andere de onwelkome wereld van de vaste baan ingeduwd.

Even buiten de gemeentegrens van Cageley stond een groot huis waar sir Alfred Pepys en zijn vrouw lady Margaret woonden. Ze vormden de plaatselijke adel en genoten een zeker aanzien en hun geslacht had er meer dan driehonderd jaar gewoond. Hun vermogen hadden ze geërfd, maar de telgen waren werkzaam in het bankwezen en dat leverde hun voldoende op om niet alleen dat landgoed van 120 hectaren in Cageley te bezitten, maar ook een herenhuis in Londen en een vakantiewoning in de Schotse Hooglanden, om maar te zwijgen van God weet welke andere bezittingen verspreid over het land. Enkele jaren voor onze komst had sir Alfred zich, na beëindiging van zijn werkzame leven, met zijn vrouw in hun voorvaderlijke woning teruggetrokken en hun zakelijke belangen in Londen in handen van hun drie zoons gelegd; die kwamen af en toe bij hen op bezoek. De ouders leidden een rustig bestaan, met alleen de vossenjacht en de drijfjacht als buitensporige bezigheden, en ze speelden niet de baas over de plaatselijke bevolking, maar moedigden evenmin nauwere contacten aan.

Meneer Amberton wist zowel Dominique als mij aan een baantje op het landgoed te helpen, ik als staljongen en mijn zogenaamde zus als keukenhulp. Hij vertelde ons hoeveel ons loon bedroeg; het was weliswaar niet veel, maar in elk geval was het het eerste geld dat we ooit hadden verdiend en we waren opgetogen dat we eindelijk aan een fatsoenlijk en arbeidzaam leven konden beginnen. Teleurstellend vond ik het alleen dat Dominiques positie van haar verlangde dat ze een kamertje betrok in de bediendenverblijven van het huis, terwijl ikzelf bij de familie Amberton moest blijven wonen. Ik vond het bijna net zo vreselijk als zij het heerlijk vond, want opeens had ze de onafhankelijkheid die haar al enige tijd voor ogen had gestaan. Tomas op zijn beurt ging bij meneer Amberton op school en bleek aanleg te hebben voor lezen en toneelspelen en daar putte ik enige troost uit. De verhalen die hij ‘s-avonds vertelde over de dingen die er overdag waren gebeurd en ook zijn perfecte imitaties van niet alleen zijn schoolvriendjes maar ook van zijn meester-en-huisbaas, waren altijd erg leuk en goed getroffen. Hij had aanleg voor toneelspelen, iets wat zijn vader, helaas voor hem, niet had gehad.

Mijn dag begon om vijf uur; dan stond ik op en liep ik de twintig minuten van het huis van de familie Amberton naar de stallen achter Cageley House. Samen met Jack Holby, een andere staljongen die ongeveer even oud was als ik, maakten we voordat we zelf maar een hap hadden gegeten eerst het ontbijt klaar voor de acht paarden die we onder onze hoede hadden en daarna, wanneer de paarden het op hadden, werden ze urenlang schoongemaakt en geborsteld tot hun vacht glom alsof ze met boenwas waren opgewreven. Sir Alfred ging ‘s-morgens graag uit rijden en hij verlangde altijd dat zijn paarden er smetteloos uitzagen. We wisten nooit welk dier hij zou uitkiezen en ook niet of hij die ochtend gasten bij zich zou hebben, dus elk paard moest er altijd op zijn best uitzien. In de tijd dat Jack en ik daar werkten moesten ze de best verzorgde paarden van heel Engeland zijn geweest. Tegen elven werden we een uurtje vrijgelaten om iets in de keuken te gaan eten en daarna zaten we twintig minuten buiten in de zon en rookten we een pijp, een pas aangeleerde gemaniëreerdheid waarmee ik via Jack kennis had gemaakt.

“Vandaag of morgen,” zei Jack, die met zijn rug tegen een baal hooi zat en aan zijn pijp trok en ondertussen een slok van een kop kokend-hete thee nam, “pak ik een van die paarden en rijd ik hier heel ver vandaan. En dat is dan het laatste wat ze ooit nog van Jack Holby zien.” Hij was een jaar of negentien en had helblond haar dat over zijn gezicht hing en hem dwong het elke keer uit zijn ogen te vegen, een gebaar dat bijna een automatisme was geworden, het fatsoeneren van een kapsel wat de vorm van een zenuwtic had aangenomen. Ik vroeg me af waarom hij zijn pony niet gewoon afknipte.

“Mij bevalt het hier wel,” bekende ik. “Ik heb dit nog nooit meegemaakt. Ik heb nooit eerder hoeven te werken en dus is het een lekker gevoel.” Ik meende het: de regelmaat van elke dag en de wetenschap dat ik bepaalde taken had te verrichten en ervoor betaald werd, deden me enorm plezier, net als de enveloppe met geld die ik elke vrijdagmiddag uit de geldkist kreeg.

“Dat komt, omdat het voor jou nieuw is,” zei hij. “Maar ik doe dit al sinds mijn twaalfde en ik heb bijna genoeg gespaard om hier voorgoed weg te kunnen. Op mijn twintigste verjaardag, Mattie, dan ben ik vertrokken.”

De ouders van Jack Holby werkten allebei op Cageley House, zijn vader als tweede butler en zijn moeder als kokkin. Het waren aardige mensen, maar ik zag ze niet vaak. Jack daarentegen boeide me. Hoewel hij maar één a anderhalfjaar ouder was dan ik en hoewel zijn leven veel beschermder was geweest dan het mijne, leek hij een stuk volwassener te zijn en was hij zich er veel meer van bewust welke weg hij wilde volgen. Het grote verschil tussen ons beiden was, denk ik, dat Jack ambities had en ik niet, ambities die hij voor zichzelf had moeten creëren omdat zijn leven tijdens zijn hele jeugd zo onveranderlijk gelijk was gebleven. Hij had lang genoeg op Cageley House gewerkt om te weten dat hij niet eeuwig staljongen wilde zijn; ik had lang genoeg rondgetrokken om voor een keertje enige stabiliteit wel te kunnen waarderen. Doordat we veel van elkaar verschilden werden we algauw vrienden en de manier waarop ik tegen hem opkeek neigde naar heldenverering, want van alle mannelijke leeftijdsgenoten die ik kende was hij de eerste wiens leven niet draaide om het stelen van geld uit andermans zak. Waar wij hebzucht en klaploperij hadden, had hij dromen.

“Weet je wat het probleem is met Cageley House?” zei Jack. “Zo’n dertig mensen werken zich hier te pletter om te zorgen dat het huis en het terrein in goede staat blijven. En maar twee mensen wonen er op dit moment, sir Alfred en zijn vrouw. Dertig mensen voor twee! Nou vraag ik je! En om de zo veel tijd komt een van die arrogante zoons hier op bezoek en hij behandelt ons als stront, en dat pik ik niet langer.”

“Ik heb geen van hen nog ontmoet,” bekende ik.

“Daar zul je niet rouwig om zijn, geloof me. De oudste, David, is een bonenstaak die hier de hele dag naast zijn schoenen loopt en zich te goed voelt om iets tegen iemand te zeggen die moet werken voor de kost. De tweede, Alfred Jr., is tweemaal zo erg, alleen is hij gelovig en dat maakt hem er eens zo vreselijk op, want niemand kan zo neerbuigend tegen je doen als de persoon die denkt dat God hem zijn oor leent. En de jongste, Nat, wel, die slaat alles. Hij heeft een gemeen karakter. Dat heb ik meer dan eens meegemaakt. Hij probeerde eens iets met mijn Elsie en hij ging net zo lang door tot ze toegaf. Toen zette hij haar gewoon aan de dijk en nu praat hij niet eens meer tegen haar. Ze haat hem, maar wat kan ze doen? Ze kan niet opzeggen, want ze kan nergens heen. Het heeft een paar keer een haar gescheeld of ik had hem eigenhandig afgemaakt, maar ik ga mijn leven niet voor haar in de waagschaal stellen, ik denk er niet aan. Ik mag haar graag, maar ook weer niet zoveel. Maar vandaag of morgen krijgt hij zijn trekken thuis.”

Elsie was een vriendin van Jack geweest en ze werkte als schoonmaakster in het huis. Het verhaal ging (althans, zoals Jack het vertelde) dat Nat Pepys tijdens een van zijn bezoeken aan Cageley avances had gemaakt en vanaf dat moment elk weekend met cadeaus voor haar was aangekomen totdat ze hem zijn gang had laten gaan. Jack was er destijds kapot van geweest, vertelde hij me; niet omdat hij van Elsie hield—dat was niet zo—maar omdat hij het heel erg vond dat Nat dankzij zijn geld alles kon krijgen wat hij hebben wilde, terwijl hij, Jack, gedoemd was paardenstront van stal naar bak te scheppen. Maar hoe erg hij de zoon van zijn baas ook haatte, wat hem echt ziedend maakte was het feit dat Nat Pepys hem niet eens zag staan. Dat vrat aan hem en die bitterheid was een belangrijke reden dat hij uit Cageley weg wilde en een nieuw bestaan wilde opbouwen.

“En dan,” zei hij, “zal niemand ooit meer de baas over me spelen.” Ik persoonlijk wilde niet dat hij wegging, want onze vriendschap begon erg belangrijk voor me te worden. Ondertussen ging ik gewoon door met mijn werk en bleef ik elke week wat geld opzijleggen, zodat ik, als ooit de dag mocht komen dat ik net zo graag weg wilde als Jack, de kans had dat te doen zonder dat ik weer van voren af aan zou hoeven te beginnen.

Ik miste Dominiques aanwezigheid in het huis. Het was voor het eerst sinds we elkaar op de boot naar Dover hadden ontmoet dat we van elkaar waren gescheiden. Elke zondagavond kwam ze bij de familie Amberton eten en elke week voelde ik dat de afstand tussen ons weer iets groter was geworden, maar ik wist niet hoe ik de kloof moest dichten. Toegegeven, er ging zelden een dag voorbij zonder dat we elkaar zagen, want Jack en ik kregen ons eten uit de keuken en vaak maakte zij het voor ons klaar, want dat hoorde bij haar werk. Ze schepte ons altijd royaal op en ze sloot ook vriendschap met Jack, al denk ik dat hij haar knapheid intimiderend vond en zich er een beetje over verbaasde dat we ‘familie’ van elkaar waren.

“Ze is een knap ding, die zus van je,” vertrouwde hij me op een dag toe, “al moet ik bekennen dat ze een tikje aan de magere kant is naar mijn smaak. Maar jullie lijken niet erg op elkaar.”

“Nee, niet erg,” zei ik, eigenlijk niet zo van zins erover te praten.

Meneer en mevrouw Amberton daarentegen vonden ons leven op Cageley House fascinerend, zo waren ze in de ban van de aanwezigheid van adel in hun gemeente. Dominique en ik vonden het maar raar dat een heel dorp met zo veel verbijstering en ontzag naar één man en zijn vrouw kon opkijken. In onze ogen was het belachelijk, maar elke zondag vroeg zowel meneer Amberton als zijn vrouw ons naar wetenswaardigheden over onze werkgevers, alsof ze door het op-slurpen van de details die we hun verstrekten een stap dichter bij de hemel kwamen.

“Ik heb gehoord dat ze een vloerkleed in haar slaapkamer heeft dat acht centimeter dik is en afgezet met bont,” zei mevrouw Amberton, sprekend over lady Margaret.

“Ik ben nog nooit in haar slaapkamer geweest,” bekende Dominique, “maar ik weet dat ze liever planken heeft.”

“Ik heb gehoord dat hij een collectie vuurwapens heeft die niet onderdoet voor de wapens van het Britse leger, laat staan die van een Londens museum, en dat hij een man in dienst heeft die de hele dag niets anders doet dan ze schoonmaken en poetsen,” zei meneer Amberton.

“Als dat zo is, heb ik hem nooit ontmoet,” zei ik.

“Ik heb gehoord dat hun zoons, als ze op bezoek zijn, elk een eigen speenvarkentje geserveerd krijgen en dat ze alleen maar wijn drinken die meer dan honderd jaar oud is.”

“David en Alfred Jr. eten bijna niets,” mompelde Dominique. “En beiden beweren dat alcohol het werk van de duivel is. De jongste heb ik nooit ontmoet.”

Na het avondeten bracht ik Dominique thuis en dit was ongeveer de enige keer in de hele week dat we met ons tweeën alleen waren. We liepen langzaam, rustten soms een poosje uit bij het meer wanneer het een warme avond was. Het was het moment van de week dat ik het heerlijkst vond, want dan konden we elkaar bijpraten zonder bang te hoeven zijn dat we afgeluisterd werden, of zonder de hele tijd de klok in de gaten te hoeven houden.

“Ik kan me niet heugen ooit zo gelukkig te zijn geweest,” zei ze op een avond toen we terugliepen en Brutus, de hond van de familie Amberton, even luidruchtig als zijn baas en bazin met ons meedraaf-de. “Het is zo vredig hier. Er zijn geen problemen. Alles is zo lieflijk. Ik zou hier wel eeuwig kunnen blijven.”

“Eens moet er een eind aan komen,” zei ik. “We kunnen hier niet eeuwig blijven, hoe graag we dat ook zouden willen. Per slot van rekening,” zei ik, enige onafhankelijkheidsgedachten van Jack overnemend, “willen we toch niet de rest van ons leven iemand anders z’n lakei zijn. We zouden ons eigen fortuin kunnen zoeken.”

Ze zuchtte en zei niets. Ik merkte dat ik vaak werd gedwongen telkens weer te beginnen over het idee van een ‘ons’ tussen Dominique, Tomas en mij. Het hechte familietje dat we eens waren geweest, was met de nieuwe regeling op Cageley House grotendeels uit elkaar gevallen. Ik wist zeker dat Dominiques leven nieuwe aspecten had gekregen waar ik geen weet van had. Ze sprak over vriendinnen die ze in het huis en het dorp had gemaakt en over de dingen die ze met hen deed en waar ik als gewone stalknecht natuurlijk buiten werd gehouden. Ik vertelde haar over Jack en probeerde haar belangstelling te wekken voor een picknick met Jack en Elsie en haar en mij, maar ze stemde altijd zonder enig enthousiasme in. We groeiden uit elkaar en dat baarde me zorgen, want ik had geen zin om op een morgen op Cageley House te komen en dan te merken dat ze de avond ervoor voorgoed was vertrokken.

Op een mooie zomermiddag kwam meneer Davies, de stalmeester en de baas van Jack en mij, naar ons toe toen we de stallen stonden schoon te maken. Davies was een saaie man van middelbare leeftijd die, zo leek me, zijn dagen voornamelijk sleet met het bestellen van voorraden en het zitten in de keuken en die het zelden de moeite waard vond iets tegen een van ons te zeggen. In principe liet hij de gang van zaken in de stallen aan Jack over en hoewel hij in theorie nog de baas was, werden alle vragen of verzoeken door Jack afgehandeld. Zijn minachting voor al het huishoudelijk personeel was evident, ondanks het feit dat hij zelf ook werknemer was. Meestal vermeed hij iets tegen ons te zeggen en als hij het wel deed, was het gewoonlijk alleen om ons op onze fouten te wijzen. Toen er op een keer brand in de keuken was uitgebroken en alles wat er die dag was gekookt kon worden weggegooid, draaide hij de hele tijd om ons heen en mompelde hij eindelijk: ‘In elk geval was de brand niet mijn schuld’, net of het Jack en mij een zier kon schelen wiens schuld het was. Omdat hij graag wilde dat we hem als onze chef beschouwden, was hij er erg op gebrand dat we hem een competente baas zouden vinden, maar dat was een kwalificatie die zelden op hem van toepassing kon zijn geweest. Het kwam daarom als een verrassing toen hij die middag naar ons toekwam en zei dat we onze hooivork even moesten wegleggen, omdat hij ons iets belangrijks te zeggen had.

“Volgende week,” zei hij, “komt de zoon van sir Alfred met een paar vrienden voor een paar dagen hier. Ze gaan een vossenjacht houden en we zullen hier dus een heleboel extra paarden krijgen die jullie tijdens hun verblijf moeten verzorgen. Hij heeft duidelijk gemaakt dat hij wil dat ze er elke ochtend tiptop uitzien, dus jullie zullen extra hard je best moeten doen.”

“We kunnen ze niet beter verzorgen dan nu,” zei Jack nuchter. “Dus u hoeft ons niet te vragen nog harder ons best te doen, want we zitten al aan ons maximum. Als het u niet bevalt wat we doen, mag u het zelf proberen.”

“Dan zul je dus moeten overwerken, zodat ook die andere paarden er net zo fantastisch uitzien, nietwaar Jack?” zei meneer Davies sarcastisch en hij grijnsde Jack door zijn kapotte tanden toe. “Want je weet hoe hij is wanneer hij een opdracht geeft, vooral wanneer hij hier met vrienden komt. En per slot van rekening is hij je broodheer. Hij betaalt je loon.”

“En het jouwe,” zei ik bij mezelf. Jack gromde en schudde zijn hoofd, alsof hij het woord ‘broodheer’ al een belediging vond. “Welke zoon is het trouwens?” vroeg hij. “David of Alfred?”

“Geen van beiden,” zei meneer Davies. “Het is de jongste—Nat. Het is klaarblijkelijk zijn eenentwintigste verjaardag of zoiets, vandaar die jacht.”

Jack vloekte zacht en schopte van machteloze woede in de grond. “Ik zou wel weten wat ik hem op zijn verjaardag zou willen geven,” mompelde hij, maar meneer Davies ging er niet op in.

“Straks geef ik jullie je rooster voor de volgende week,” zei hij. “En maak je niet dik, jullie krijgen er na afloop een extraatje voor. Maak het ‘s-avonds dus niet laat, want we hebben jullie hier uitgerust nodig.”

Ik haalde mijn schouders op toen hij vertrok. Mijzelf leek het geen probleem. Ik had plezier in mijn werk en in de veranderingen die mijn lichaam door de fysieke inspanning onderging. Mijn armen en borst waren een beetje gespierder geworden en meneer en mevrouw Amberton merkten op dat ik een knappe jongeman werd. Ik was niet meer de knaap van een paar maanden terug en ik had al gemerkt dat ik een paar lonkende blikken van de dorpsmeisjes trok. En een paar extra ponden bij mijn spaargeld was niet te versmaden. Ik begon me voor het eerst volwassen te voelen en het was een heerlijk gevoel. Het was trouwens maar goed ook dat ik me zo voelde, want met kinderlijk gedrag zou ik het bij mijn eerste ontmoeting met Nat Pepys nooit hebben gered.