16
Verlangen naar Dominique
Nat Pepys was geen knappe man, maar aan de manier waarop hij zich gedroeg was te merken dat hij het zelfvertrouwen had van een man die zowel tevreden was over zijn uiterlijk als over zijn maatschappelijke status. Hij schreed als een pauw over het landgoed, strekte zijn benen verder voor zijn lichaam uit dan natuurlijk was en wipte als een kalkoense haan zijn hals van voor naar achter. Hij kwam op een dinsdagmiddag in zijn eentje op Cageley House aan en hij joeg zijn paard zo wild de oprijlaan op dat het arme dier al zijn reserves moest aanspreken om niet voorover te slaan toen Pepys vlak voor onze neus bij de stallen halt hield. De stomme idioot had er wel overheen geworpen kunnen worden en zou dan ongetwijfeld zijn nek hebben gebroken, en ik zag op het gezicht van het dier een blik van verrassing en pijn verschijnen en had met hem te doen. Ik had Nat weliswaar nog niet eerder ontmoet, maar Jack had mijn hoofd al met zijn minachting voor de man gevuld en Nats optreden boezemde me dus al direct afkeer in.
Het was een miezerige middag en toen hij van zijn paard sprong keek hij naar de lucht, net of de wolken boven zijn hoofd zich door één kille blik op de hemel weer bij elkaar zouden laten drijven. Ik stond naar hem te kijken toen hij onverstoorbaar op ons afstapte en zijn neus in de wind stak alsof de hele wereld hem toebehoorde en hij blij was weer in Cageley House te zijn en zijn rechten erop te laten gelden. Hij was niet zo groot als Jack of ik—met rij laarzen aan was hij maar één meter zeventig a tweeënzeventig—en hoewel pas zijn eenentwintigste verjaardag eraan kwam begon zijn lange, bruine haar al uit te vallen, zodat grote stukken kale schedel eronder zichtbaar waren. Zijn gezicht vertoonde de littekens van jeugdpuistjes, maar zijn ogen waren diepblauw en dat was het eerste wat van hem opviel—was misschien het enige aantrekkelijke aan hem. Op zijn lip prijkte een potlooddunne snor en hij drukte hem om de haverklap aan, alsof hij vermoedde dat de beharing er tijdens de rit afwas gevallen.
“Hallo, Colby,” zei hij en hij negeerde me vierkant toen hij op Jack afliep. Jack, die de stallen stond uit te scheppen, hield even op, leunde op zijn hooivork en nam Nat met half toegeknepen ogen en nauwelijks verholen afkeer op. “Alles goed?”
“De naam is Holby, meneer Pepys,” zei Jack koel. “Jack Holby, weet u nog?”
Nat haalde zijn schouders op en glimlachte neerbuigend naar hem. Het verschil tussen beiden was onmiskenbaar. Jack was groot, sterk en knap, zijn blonde haar glansde in de zon en aan zijn hele lichaam was te zien dat hij meestal in de buitenlucht was. Bij Nat was daar allemaal geen sprake van. Hij had een vaalgele huid, was licht gebouwd. Iedereen zou in een oogopslag hebben gezien wie van deze twee jongemannen, die in leeftijd niet veel van elkaar verschilden, in zijn jeugd had gewerkt en wie niet. Omdat ik wist hoe onsympathiek Jack hem vond, vroeg ik me af waarom Nat zich zo zelfverzekerd en aanmatigend gedroeg; een vechtpartij tussen hen kon maar één afloop hebben. Maar toen herinnerde ik me Jacks ambitie: hij wilde iets van zijn leven maken en als het voor de verwezenlijking van die droom noodzakelijk was een paar jaar door het stof te gaan voor een griezel als Nat Pepys, had hij genoeg karakter om dat te doen.
“Je kunt toch moeilijk van me verwachten dat ik de naam van elke man, vrouw en kind onthoud die bij me in dienst is, Holby?” zei hij opgewekt en hij voegde eraan toe, toen hem nog iets te binnen schoot: “Ik in mijn positie.”
“Nee, dat hoeft u ook niet, want ik ben immers niet bij u in dienst,” zei Jack. Hoewel zijn woorden brutaler werden, bleef zijn toon beleefd. “Mijn loon wordt immers betaald door uw vader; altijd al. Net als het uwe, neem ik aan.”
“Dat klopt, maar wie zorgt ervoor dat in zijn geldkist altijd voldoende geld zit om elke maand uit te geven, denk je?” vroeg Nat met een brede grijns en toen draaide hij zich naar me toe, waarschijnlijk omdat hij geen zin had om al enkele seconden na zijn aankomst verwikkeld te raken in een woordenstrijd met een ondergeschikte. Ik wist niet wat voor gesprekken dit tweetal in het verleden met elkaar had gevoerd, maar ik wist in elk geval iets wat ook deze vent wist—dat Jack, waar het Nat Pepys betrof, alle vormelijkheid aan zijn laars lapte. “Zo, zo,” zei hij, terwijl hij me zorgvuldig opnam en zijn mond een beetje vertrok toen hij bij zichzelf overlegde of hij tevreden was met wat hij zag, “en wie mag jij dan wel zijn?” Zijn toon was minder agressief dan zijn woorden, maar toch wist ik niet goed hoe ik hem moest aanspreken. Ik had nooit met zijn vader of moeder te maken en Nat was sinds mijn komst op Cageley House de eerste op wie het woord werkgever het meest van toepassing was. Ik keek over mijn schouder naar Jack om steun bij hem te zoeken.
“Dat is Matthieu Zéla,” zei Jack na een ogenblik, me te hulp schietend. “Hij is nu stalknecht.”
“Matthieu hoe?” vroeg Nat en hij draaide zich weer verbaasd naar Jack. “Hoe zei je dat hij heette?”
“Zéla.”
“Zéla? Mijn hemel, wat is dat voor naam? Waar kom je vandaan, jongen, dat je zo’n naam hebt?”
“Uit Parijs, meneer,” zei ik zacht en mijn gezicht werd warm van benauwdheid toen ik het nader verklaarde. “Ik ben Fransman.”
“Ik weet best waar Parijs ligt,” zei hij geërgerd. “Je kunt het geloven of niet, maar ik heb op het gebied van aardrijkskundige basiskennis enig onderwijs genoten. Wat brengt jou van Parijs helemaal hiernaartoe, als ik zo vrij mag zijn?”
Ik haalde mijn schouders op. Per slot van rekening was het een lang verhaal. “Ik ben hier toevallig terechtgekomen,” begon ik. “Ik ben namelijk weggegaan, omdat—” Hij draaide zich midden in mijn verhaal ongeïnteresseerd om en terwijl hij zijn leren rij handschoenen uittrok en ze in zijn zak stopte richtte hij zich tot Jack. Ik moest de betekenis van het woord retorisch nog leren.
“Davies zal jullie wel hebben verteld dat ik hier het weekend een paar vrienden krijg,” zei hij snel en Jack knikte. “Een soort verjaars-partij, want de stad is er niet geschikt voor. Ze zijn met hun zevenen en ze komen pas morgenochtend, dus jullie hebben wat tijd om je voor te bereiden. En maak de boel hier een beetje schoon, hè?” voegde hij eraan toe, terwijl hij minachtend om zich heen keek, ook al was het er zo schoon en keurig als een stal maar kon zijn. “Zorg dat het hier een beetje toonbaar is. En jij, jongen,” zei hij, terwijl hij zich naar me toedraaide, “was mijn paard en zet haar daarna op stal, hoor je?” Ik knikte en wilde de teugels overnemen, maar ze steigerde in paniek. “Godallemachtig,” zei Nat en hij kwam aanlopen en greep het paard met een woeste ruk beet. Het was duidelijk dat ze doodsbang voor hem was. “Zo houd je een paard vast,” zei hij. “Je moet haar laten zien wie de baas is. Net als iedereen.” Hij glimlachte naar me en ik voelde dat zijn ogen me opnieuw opnamen alsof ik een boer aan de kant van de weg was en ik voelde me niet op mijn gemak. Ik keek naar de grond en nam de teugels van hem over. “Jullie hebben wel plaats voor zeven paarden extra, neem ik aan?” vroeg hij aan Jack, terwijl hij van me vandaan liep.
“Ik denk van wel,” zei Jack schouderophalend. “Er is genoeg plaats in de drie en hier kunnen we nog makkelijk een of twee kwijt.”
“Eh…” zei Nat, terwijl hij even nadacht. “Als ze maar ruimte hebben om zich te bewegen. We gaan jagen, dus ik wil ze in goede conditie hebben. Zet zo nodig maar een paar paarden van mijn ouweheer eruit. Die hebben toch al een veel te goed leventje. Ze krijgen beter te eten dan sommige dorpelingen, denk ik.” Jack gaf geen antwoord, maar ik merkte dat hij er niet over piekerde het welbevinden van een van zijn lievelingspaarden op te offeren ten behoeve van het paard van een van Nat Pepys’ vrienden. “Afgesproken dus,” zei Nat ten slotte met een snelle knik en hij tilde zijn tas van de rug van het paard af. “Ik ga maar eens naar binnen om de ouwelui goeiendag te zeggen. Ik zie jullie nog wel, denk ik.” Hij draaide zich om en nam me nog eens onderzoekend op, schudde zijn hoofd terwijl hij minachtend ‘Parijs’ mompelde en ging weg. Ik liep naar Jack toe en samen keken we hem na toen hij zich naar het oude huis begaf en uit het gezicht verdween. Ik merkte dat Jack zijn kaken met grimmige vastberadenheid op elkaar had geklemd en toen Nat wegliep volgden zijn ogen hem met een blik die naar pure haat neigde.
Nats zeven vrienden kwamen de volgende middag en Jack en ik stonden hen op te wachten toen ze de oprijlaan opstormden, met evenveel snelheid en even weinig bekommering om hun paard als Nat vierentwintig uur voordien. In hun haast hun vriend te begroeten die maar een paar passen achter ons stond, vielen ze zowat van hun paard en ze liepen op hem afin de vaste overtuiging dat iemand anders—te weten Jack of ik—wel voor de paarden zou zorgen en zou voorkomen dat ze gewoon rechtsomkeert maakten en hun vrijheid tegemoet draafden. We zetten ze allemaal op stal en waren de rest van de middag bezig met het wassen en borstelen van de dieren, een langdurig en inspannend karwei. Nats vrienden waren allemaal met hoge snelheid van Londen hiernaartoe komen rijden, dus de paarden waren bezweet en uitgehongerd. Toen ik om elk dier het stro had uitgespreid maakte Jack een grote bak warme haver voor ze klaar, meer dan we ooit voor onze paarden hadden moeten maken. Tegen de tijd dat we voor de avond naar huis konden waren we allebei uitgeput.
“Zullen we kijken of er in de keuken nog iets te drinken voor ons is, na al dat harde werken?” stelde Jack voor toen we de staldeuren afsloten en voor alle zekerheid er nog eens aan rammelden. We zaten niet te wachten op een uitbraak midden in de nacht.
“Ik weet niet…” zei ik. “Stel dat—”
“Kom op, Mattie, niet zo’n schijtlaars zijn, hoor. Kijk maar, alle lichten zijn uit.” Ik keek in de richting van de keuken en inderdaad, het was donker en er was geen mens te zien. Bovendien was het niet tegen de regels dat we aan het eind van de dag nog iets te eten voor onszelf pakten, dus ik hoefde niet erg te worden aangespoord om met hem mee te gaan.
“De deur staat open,” zei Jack glimlachend toen we naar binnen liepen. “Weet die zus van jou dan niet dat ze de boel moet afsluiten voordat ze naar bed gaat?” Ik haalde mijn schouders op en ging zitten. Hij liep naar de provisiekamer en kwam even later terug met twee flesjes bier die hij opgetogen ophield. “Hier, Mattie,” zei hij en glimlachend zette hij ze met een klap voor me op tafel. “Wat zeg je hiervan?” Ik pakte een van de flesjes dankbaar op en nam er een flinke teug van. Ik was niet gewend aan bier en door de bittere smaak moest ik aanvankelijk kokhalzen. Ik hoestte een beetje en een beetje bier droop over mijn kin. Jack lachte. “Jezus, man, zuinig aan, hoor,” zei hij grinnikend. “We mogen dit eigenlijk niet pakken. Dus we kunnen het niet hebben dat je het in je hemd giet in plaats van in je keel.”
“Sorry, Jack,” zei ik. “Maar ik heb dit nooit eerder gedronken namelijk.” We staken een pijp op en leunden in onze stoel achterover, het toonbeeld van ontspanning. Ik bedacht hoe heerlijk het wel niet moest zijn om zo veel geld te hebben dat je niet hoefde te werken, om je benen te kunnen strekken wanneer je maar zin had, om in alle rust te eten, te drinken en je pijp te roken. Zelfs de arbeider kon aan het eind van de dag onderuitzakken en genieten van de vruchten van zijn arbeid. Ik spaarde al mijn geld op, voor de dag dat Dominique en ik uit Cageley vertrokken om samen ergens anders een leven op te bouwen.
“De komende paar dagen zal ik hier heel veel van nodig hebben,” zei Jack peinzend, “met dat stelletje nietsnutten dat hier rondlummelt en ons overal waar ze maar hun gezicht laten zien lopen uit te schelden. Ik zweer je, ik zou ze bijna…” Hij zweeg en maakte zijn zin niet af, maar hij beet van onderdrukte woede op zijn onderlip.
“Wat is er precies gebeurd tussen Nat en jouw Elsie?” vroeg ik. Ik gebruikte dat woordje ‘jouw’, omdat hij elke keer dat hij sinds mijn komst op Cageley House haar naam had genoemd, haar had aangeduid met ‘zijn’, en niet omdat ik had gemerkt dat er tussen hen sprake was van een bepaalde relatie. Hij haalde zijn schouders op en keek alsof hij twijfelde of hij er wel over wilde praten.
“Weet je,” zei hij, “ik heb de hele zaak van me af proberen te zetten. Het ligt trouwens alweer een eindje achter ons. Het moet een jaar of twee geleden zijn geweest.” Ik keek hem aan en trok een wenkbrauw op, spoorde hem aan verder te vertellen en uiteindelijk deed hij het. “Je moet namelijk weten dat ik al sinds mijn vijfde op Cageley House kom,” vertelde hij. “Dat komt, omdat mijn ouwelui voor sir Alfred werken. Ik ben hier opgegroeid, en Nat—we speelden vroeger als kinderen een beetje met elkaar. Al die dingen die hij nu doet, dat hij me ‘Colby’ noemt en niet mijn echte naam gebruikt…hij kent me zowat zijn hele leven…hij doet het alleen maar om me te pesten.”
“Maar waarom?” vroeg ik. “Waren jullie dan eens vrienden van elkaar?”
Hij schudde zijn hoofd. “We zijn nooit echt vrienden geweest,” zei hij. “We zaten toevallig allebei op hetzelfde moment hier en verschilden niet veel in leertijd. Sir Alfred zat toen de meeste tijd in Londen. Ze kwamen alleen de weekenden naar Cageley en dan waren ze er nog de helft van de tijd niet. We waren eigenlijk meer huisbewaarders. Pas toen sir Alfred met pensioen was gegaan begon het voor ons echt. Dus ik zag Nat alleen maar af en toe. En hij zat bijna altijd binnen, terwijl ik altijd buiten was. Nee, de echte problemen begonnen pas toen mijn Elsie hier kwam werken.”
“Zat ze hier dan ook vanaf haar kindertijd?”
“O nee,” zei Jack en hij schudde zijn hoofd. “Ze zit hier pas een paar jaar. Misschien drie jaar. Elsie en ik werden direct al vanaf het begin vrienden en we maakten samen wandelingen en zo, je kent dat wel. Algauw werden we meer dan vrienden, maar het zat niet zo diep bij ons. Meestal lieten we elkaar gewoon vrij, denk ik. Je weet hoe het is.” Ik knikte. Per slot van rekening wist ik inderdaad een beetje hoe het was. De enige echte relatie die ik had gehad mocht dan verre van oppervlakkig zijn geweest, al mijn andere seksuele avontuurtjes waren hetzij betaalde contacten, hetzij die met straatmeisjes in Dover. “Afijn,” vervolgde hij, “Nat komt een weekend over en hij werpt een blik op mijn Elsie en zegt bij zichzelf: daar zou ik wel iets mee kunnen proberen. Dus hij begint zich aan haar op te dringen en wat er daarna is gebeurd heb ik je al verteld.”
“Hij heeft haar gekregen,” zei ik alleen maar.
“Dat kun je wel zeggen, ja,” zei Jack. “Maar daarna zei hij nauwelijks nog iets tegen haar. Dat brak zowat haar hart. Ze dacht dat ze elk moment de vrouw des huizes zou worden, achterlijke trien die ze was. Hoe kon ze zo stom zijn om verliefd te worden op zo’n ondermaats keffèrtje?”
Bij deze woorden ging de keukendeur open en kwam het ondermaatse keffertje in eigen persoon binnen, met een grote kaars in de hand. Ik sprong op en vroeg me af of hij al die tijd buiten naar ons had staan luisteren. “Dag jongens,” zei hij, terwijl hij naar de provisiekamer liep en ons nauwelijks aankeek toen hij ons passeerde. Ik nam dus aan dat hij niets had gehoord; of het liet hem gewoon koud wat we van hem vonden. “Wat doen jullie hier nog zo laat? Klaar met je werk?”
Ik wachtte tot Jack zou reageren, want hij had als het ware de leiding, maar er verstreek een lang en gênant moment zonder dat hij iets zei. Ik keek in zijn richting, spoorde hem aan antwoord te geven, maar hij nam gewoon een lange teug van zijn fles en glimlachte naar me.
“Alles is af, meneer,” zei ik ten slotte. “De paarden zijn klaar voor morgen.”
Nat kwam uit de provisiekamer, keek naar de etiketten op de twee flessen wijn die hij had gepakt en nam me toen met dezelfde opmerkzaamheid op. Hij wachtte even voordat hij iets zei, net of hij probeerde vast te stellen waarom hij eigenlijk een gesprek voerde met iemand die zo laag in de voedselketen stond als ik en hij kwam naar ons toe. Ik kon al de rook en alcohol in zijn adem ruiken en vroeg me af hoe hij er morgenochtend aan toe zou zijn wanneer de jacht begon.
“We rijden morgenochtend om elf uur uit, jongens,” zei hij. “Ik weet niet welke instructies Davies jullie heeft gegeven, maar dan begint de jacht, dus we moeten de paarden ruim voor die tijd klaar hebben.”
“We zijn hier vanaf zeven uur, meneer,” zei ik. “Dan zal er wel tijd genoeg zijn, lijkt me,” zei hij. Hij keek op zijn horloge. “Hadden jullie al niet naar bed moeten gaan als jullie zo vroeg op moeten?” Hij keek ons glimlachend aan en ik beantwoordde zijn glimlach om me van mijn goede kant te tonen, maar Jack verroerde zich nauwelijks. Ik merkte dat Nat hem de hele tijd een beetje bezorgd opnam, net of hij bang was dat hij opeens de tafel om zou smijten en hem zou wurgen. De sfeer van diepe afkeer die in de kamer hing was tastbaar. “Kom, ik ga maar weer eens,” zei hij. “Tot morgen.”
Hij trok de deur zacht achter zich dicht en ik haalde opgelucht adem. Ik was ervan overtuigd geweest dat hij er iets van zou zeggen dat we allebei het bier van zijn vader zaten te drinken, want hij wist net zo goed als wij dat we er niet aan mochten komen; maar hij had het hetzij niet erg gevonden, hetzij niet gemerkt.
“Je bent toch niet bang voor hem, Mattie?” vroeg Jack na een ogenblik en hij keek me achterdochtig aan. Ik lachte.
“Bang voor hem?” zei ik. “Ben je mal.”
“Je moet maar zo denken, hij is ook maar een man,” antwoordde hij. “En zelfs dat nauwelijks.”
Ik leunde achterover en dacht over het voorval na. Ik was echt niet bang voor hem. Jack zag het verkeerd. Ik was in mijn leven figuren tegengekomen die aanmerkelijk bedreigender waren dan Nat Pepys en ik had de meesten van me af weten te slaan. Maar ik voelde me geïntimideerd. Ik was niet erg gewend aan gezag en ik was er zeker niet aan gewend wanneer de gezagsdrager maar een jaar of twee ouder was dan ikzelf. Ik kon er niet de vinger op leggen, maar Nat Pepys straalde absoluut iets uit waar ik zenuwachtig van werd. De klok aan de keukenmuur sloeg twaalf uur en ik wierp er een blik op.
“Ik ga maar eens,” zei ik en ik dronk mijn flesje leeg. Terwijl ik opstond stopte ik het in mijn zak, zodat ik het onderweg naar de familie Amberton in een greppel kon gooien. “Tot morgen.”
Jack hief ten groet zijn fles, maar zei niets toen ik de deur opendeed en een onverwachtse baan maanlicht binnenliet. Ik stapte weer de kou in. Toen ik de hoek omsloeg en de oprijlaan afliep zag ik in het raam de weerspiegeling van het feestje dat Nat voor zijn vrienden gaf. Het ging er luidruchtig en onstuimig aan toe en ik hoorde een mannenstem om iets roepen; daarop werd het stil en begon een meisje te zingen. In het halve duister keek ik om me heen naar dit reusachtige huis waarin ik werkte en ik vroeg me af of ik zelf eens in staat zou zijn zo te wonen. Hoe worden mensen in zo’n leven geboren, vroeg ik me af. En wat moest je doen om zo rijk te worden?
Maar ik had het mis toen ik dacht dat het mij nooit ten deel zou vallen.
Dominique en een van de meest presentabele keukenmeisjes waren door Nat persoonlijk uitgekozen om op de ochtend van de jacht met dienbladen port bij de stallen te staan. Ze waren gekleed in de leukste kleren die hun verstrekt konden worden en het was duidelijk te merken dat de aandacht van de meeste mannen in het gezelschap naar mijn ‘zus’ ging. Ze was zich er terdege van bewust, denk ik, maar ze keurde hen nauwelijks een blik waardig toen ze zich van de een naar de ander bewoog om hun een glas aan te bieden, beleefd glimlachend en genietend van de aandacht. Ik had gegrinnikt toen ik haar uit de keuken had zien komen, zoals je glimlacht wanneer je ziet hoe een goede vriendin van je op haar paasbest uitgedost is, maar zij had me praktisch genegeerd, voelde duidelijk een soort beroepsmatige superioriteit ten opzichte van mij.
Jack en ik leidden de paarden naar buiten en zetten ze op verschillende plaatsen om de binnenplaats vast. Terwijl Nat en zijn vrienden rondliepen en een glas van Dominiques dienblad pakten negeerden ook zij ons allebei en complimenteerden ze elkaar met het fraaie uiterlijk van de paarden, net of ze er zelf de hand in hadden gehad. Jack kon het niets schelen—hij merkte het nauwelijks, denk ik—maar ik vond het vervelend, want ik had hard gewerkt en vond dat enige erkenning wel op haar plaats was. Ik was nog jong.
Ten slotte begon de jacht en de menigte honden en paarden verdween met niet weinig spektakel door de hekken van Cageley House naar het uitgestrekte land erachter. Ik kon nog minutenlang het onophoudelijke gekef van de honden horen toen ze over de heuvels joegen en de holle tonen van de jachthoorns die hen volgden. Toen Dominique en haar vriendin Mary-Ann in de keuken aan hun werk begonnen, voorbereidingen troffen voor het eten voor later op de dag en de glazen opruimden die al waren gebruikt, kwamen Jack en ik voor onze ochtendpauze binnen. De twee meisjes stonden bij onze komst ergens over te giechelen, maar ze zwegen abrupt toen ze ons zagen en wierpen elkaar veelbetekenende blikken toe waarmee ze Jack en mij uit de aard der zaak buitensloten. Zoals gewoonlijk liep Jack direct naar de provisiekamer om te pakken wat er voorhanden was en ik ging op mijn plaats aan de tafel zitten, hopend op een paar vriendelijke woorden van Dominique, iets waar ik uit kon opmaken dat ze nog om me gaf.
“Ik zou ook wel eens zo’n jacht willen meemaken,” zei Mary-Ann, terwijl ze een reusachtige zak aardappels uit de provisiekamer sleepte en op een keukenstoel neerplofte. Met een grote pan water aan haar voeten begon ze te schillen. “Zo mooi aangekleed door de velden rijden. Leuker dan hier piepers te zitten jassen.”
“Je zou van je paard vallen als je het probeerde,” zei Jack snel. “Je zou dat nekkie van je breken. Wanneer heb je voor het laatst op een paard gezeten?”
“Hij heeft het toch ook geleerd? Als figuren als Nat Pepys het kunnen, kan het niet zo moeilijk zijn.”
“Hij doet het waarschijnlijk al zijn hele leven,” zei ik om Jack bij te vallen en Dominique vuurde een blik vol walging op me af. “Maar misschien zou het jou wel lukken,” mompelde ik om haar vriendelijk te stemmen.
“Jullie weten natuurlijk van zijn verloving,” zei Mary-Ann na enige ogenblikken en haar gezicht verstrakte tot een masker van ik-weet-iets-wat-jullie-niet-weten. We keken haar allemaal verbaasd aan.
“Gaat Nat trouwen?” vroeg Jack. Het was duidelijk nieuw voor hem.
“Nee, niet meer,” zei Mary-Ann. “Ze zeggen dat hij op het punt stond zich te verloven met een of ander juffie in Londen. De dochter van een van de vrienden van zijn vader, heb ik me laten vertellen. Maar volgens het verhaal kwam ze erachter dat hij aan de zwier was gegaan en dronken was geworden en toen een bezoek had gebracht aan zo’n huis waar een heer niet hoort te komen en dat ze het daarom heeft uitgemaakt.”
Jack proestte het uit. “Gelukkig maar voor haar,” zei hij. “Iedereen die een beetje verstand heeft zou toch nooit met zo’n lelijke—”
“Ach, ik weet het niet,” antwoordde ze. “Zo vreselijk is hij nou ook weer niet. Bovendien krijgt hij op een dag een derde deel van dit hele landgoed en daar is ook niets tegen. Ik zeg maar zo, het mooie van geld is dat je een man zijn gezicht niet meer ziet.”
“Dus dat is het wat je zo leuk vindt aan hem, hè Mary-Ann?” zei Jack en hij schudde minachtend zijn hoofd. “Er steekt veel meer achter een man dan alleen wat hij bezit, weet je.”
“Gek is dat,” zei ze licht snuivend, terwijl ze zich op haar aardappels concentreerde. “Normaal zeggen alleen de mannen met geld zulke dingen. Niet de mannen die geen rooie cent hebben.”
Ik keek om me heen en bedacht hoe heerlijk het niet moest zijn om gewoon rijk geboren te worden, om geld te erven zonder er iets voor te hoeven doen. “Een man als hij zou nooit een vrouw gelukkig kunnen maken,” zei ik, in mijn verlangen Jack bij te vallen, maar het drong nauwelijks tot hem door wat ik zei. Mary-Ann barstte in luid lachen uit.
“Wat weten jongetjes zoals jij ervan hoe je een vrouw gelukkig maakt?” zei ze gillend van het lachen en de tranen rolden over haar wangen. “Je hebt waarschijnlijk zelfs nog nooit de hand van een meisje vastgehouden. Je bent nog maar een broekie.” Ik zei niets, keek alleen maar naar de tafel en werd vuurrood, me ervan bewust dat Do-minique zich naar de gootsteen had gedraaid en met haar rug naar ons toe stond. “Nou, vertel eens, meisje?” zei Mary-Ann en ze keek haar aan. “Heeft je broer ooit wel eens een vrouw gehad, denk je?”
“Ik zou het niet weten,” antwoordde ze stuurs. “En ik wil er niet over nadenken ook, dank je feestelijk. Sommigen hebben namelijk werk te doen, terwijl anderen zitten te niksen.” Ik merkte dat ze een beetje de tongval van de streek had overgenomen en vroeg me af of dat ook voor mij gold. Mary-Ann lachte alleen maar en toen ik weer opkeek zag ik dat Jack naar Dominiques rode gezicht keek en toen naar mij, met een gelaatsuitdrukking die een mengeling van verbazing en pret was. Ik stond snel op en liep naar de stallen terug.
Toen Nat en zijn vrienden later die avond naar Cageley House terugkeerden brachten ze de tijding dat er een ongeluk was gebeurd. Ik hoorde hen al van ver aankomen en stond aan het begin van de oprijlaan, zag de honden als een dichte meute op me afstormen, gevolgd door de uitgeputte paarden en hun ruiters. Nat had een mederuiter op zijn paard, een jonge vrouw met een lijkbleek gezicht, en haar ogen verraadden dat ze had gehuild. De ruiters stegen allemaal af en een van de langste mannen, niet Nat, hielp haar eraf en droeg haar het huis in. Terwijl ik verbaasd stond toe te kijken en me afvroeg wat er was gebeurd kwam Nat met een bezorgde uitdrukking op zijn gezicht naar me toe lopen.
“We hebben een ongelukje gehad,” zei hij, zonder de moeite te nemen me aan te kijken, maar met de ogen gericht op zijn vrienden die allemaal naar binnen liepen en direct door de butler werden opgewacht. “Janet, ik bedoel juffrouw Logan, werd van haar paard geworpen toen het dier bij een hek weigerde. Ze heeft haar enkel verstuikt, denk ik. Het arme kind heeft een halfuur zitten kermen.”
Ik knikte en keek om me heen om de paarden te tellen. Acht waren er uitgereden en maar zeven waren teruggekomen. “Dus waar is haar paard?” vroeg ik kalm.
“Tja,” zei Nat en hij perste zijn lippen even op elkaar voordat hij zich op het hoofd krabde en onschuldig zijn schouders ophaalde. “Het paard is eigenlijk een probleem. Ze struikelde toen Janet over haar hals vloog. Ze viel en kwam lelijk terecht. Ze is er slecht aan toe.”
Ik kreeg een steek van verdriet. Weliswaar waren dit niet de paarden die ik de afgelopen paar maanden had verzorgd, mijn band met de dieren die sir Alfreds eigendom waren hadden bij me een genegenheid voor deze schepsels aangewakkerd die er voordien niet was geweest. Ze bezaten een pure kracht die ik bewonderde, een spiermassa die de mens had getemd en aan zich dienstbaar had gemaakt. Ik hield van de geur van de paarden, de zachtheid van hun vacht, de blik waarmee hun grote, vochtige ogen je met absoluut vertrouwen konden aankijken. Het werk dat ik op Cageley House het liefst deed, was het borstelen van de paarden, de borstels zo hard in hun huid drukken dat ze hinnikten van genot en dat hun pijpbeenderen een walnoten glans kregen die onze inzet en hun schoonheid tot eer strekte. Het bericht dat een paard, onverschillig welk, gewond was geraakt, kwam als een schok. “En u hebt haar dus moeten afmaken?” vroeg ik hoopvol, maar Nat haalde onverschillig zijn schouders op.
“Ik had geen geweer bij me, Zulu,” zei hij, mijn naam iets verhaspelend. “Ik moest het arme dier achterlaten waar ze in elkaar was gezakt.”
“U hebt haar achtergelaten?” vroeg ik verbijsterd.
“Ze kon niet overeind komen. Ik denk dat ze haar been heeft gebroken. En omdat we geen van allen een geweer bij ons hadden en geen zin hadden haar met een steen de hersens in te slaan, konden we niets uitrichten. Het leek me het beste hier terug te komen en een van jullie te halen. Waar is Holby trouwens?”
Ik keek om me heen en zag dat Jack door het keukenraam met Dominique stond te praten. Hij wierp een blik in onze richting en liep langzaam naar de zeven paarden om aan het werk te gaan. Ik ging naar hem toe en vertelde hem wat er was gebeurd en hij keek naar Nat en schudde woedend zijn hoofd.
“Heb je haar gewoon achtergelaten?” vroeg hij, bijna een echo van mijn woorden. “Ben je niet goed wijs, Nat? Je hoort een geweer bij je te hebben wanneer je op jacht gaat. Voor noodgevallen. Allerlei soorten noodgevallen.”
“Het is meneer Pepys voor jou, Holby,” zei Nat en zijn gezicht werd rood van woede om de onbeschaamdheid. “En als ik niet hoef, neem ik nooit vuurwapens mee. Allemachtig, man,” voegde hij eraan toe, “we hoeven alleen maar terug te rijden en het dier af te maken. Dat is zo gebeurd.”
Jack en ik keken hem strak aan, onze rug kaarsrecht, en hij kromp enigszins in elkaar van vernedering. Voor het eerst besefte ik hoeveel méér man ik was—en Jack uiteraard ook—dan deze kwast. Alles wat ik door mijn positie aan respect en eerbied voelde, verdween op datzelfde ogenblik en ik moest me inspannen me te beheersen.
“Ik ga wel,” zei Jack ten slotte en hij liep naar het huis om een geweer te pakken. “Waar hebben jullie haar achtergelaten?”
“Nee,” snauwde Nat die zichzelf had hervonden en weigerde zich door twee ondergeschikten te laten koeioneren. “Zulu gaat. En ik ga mee om hem te wijzen waar ze ligt. Jij blijft hier om deze paarden te verzorgen. Ik wil dat je ze water geeft en voert en schoonmaakt, begrepen? En snel een beetje.”
Jack deed zijn mond open alsof hij wilde protesteren, maar Nat was al naar het huis gelopen en ik kon alleen maar mijn schouders naar hem ophalen. Ik liep naar de stal en omdat ik de jachtpaarden niet nog meer wilde uitputten koos ik twee dieren van sir Alfred uit, en ik kwam met ze naar buiten lopen op het moment dat Nat met een pistool uit het huis verscheen. Voordat hij opsteeg controleerde hij de kamer. Hij keurde Jack geen blik waardig toen hij wegreed en ik volgde hem snel. Ik had als ruiter aanmerkelijk minder ervaring dan hij en ik wist niet of ik hem wel zou kunnen bijhouden.
Het duurde ruim twintig minuten voordat Nat de plaats vond waar het paard was gevallen. We hielden een eind ervandaan halt en liepen voorzichtig naar haar toe. Ik maakte me zorgen over de toestand waarin ze zou verkeren en vroeg me af of ze misschien al dood zou zijn, maar ik hoopte in stilte dat ze er zelfs niet meer zou liggen. Misschien was het letsel minder erg dan Nat had gedacht en had ze overeind weten te komen en zwierf ze nu ergens verdwaald rond. Maar ik had geen geluk. Het paard, een roodbruine, driejarige merrie met een grote, witte ring om een van haar ogen, lag trillend op een bed van takken en bladeren. Haar hoofd schokte spastisch, haar ogen staarden blind in de verte, haar mond schuimde licht van de pijn. Ik herkende het paard van die ochtend—de witte vlek verraadde haar—en ze was een schoonheid, sterk en gespierd, met gladde benen waarin de spieren en pezen zichtbaar werden wanneer ze liep. Nat en ik keken enige ogenblikken naar het arme schepsel en toen naar elkaar en ik meende een flintertje spijt in zijn ogen te zien. Ik wilde zeggen: ik snap niet dat jullie haar hier hebben kunnen achterlaten, maar ik was me ervan bewust dat het moment van aanmatiging voorbij was en dat ik een afranseling met de zweep zou kunnen krijgen als ik niet uitkeek.
“En?” vroeg ik ten slotte, met een knik in zijn richting en een blik op het pistool dat in zijn jaszak bolde. “Gaat u het niet doen?”
Hij pakte het pistool uit zijn zak en zijn gezicht werd een beetje bleek. Hij staarde naar de greep en bevochtigde zijn droge lippen voordat hij me aankeek. “Heb je dit wel eens gedaan? Heb je wel eens een paard moeten afmaken?” Ik schudde mijn hoofd en slikte hevig.
“Nee,” zei ik. “En ik doe het nu ook niet, als u het niet erg vindt.”
Hij snoof, keek weer even naar het pistool en naar het paard en stak het me toe. “Doe niet zo laf,” zei hij snel. “En doe wat ik zeg. Doe…wat je moet doen.” Ik pakte het pistool van hem aan en wist direct dat hij het zelf ook nog nooit had gedaan. “Mik gewoon op het hoofd van het dier en haal de trekker over,” verklaarde hij en ik voelde de woede bij me opkomen. “En doe het in hemelsnaam een beetje netjes, Zulu,” vervolgde hij. “We willen er geen troep van maken.”
Hij draaide zich om, tilde zijn rijlaars op en begon heel geconcentreerd over het teenstuk te wrijven, wachtend op het moment dat ik het fatale schot zou afvuren. Ik keek naar het paard dat nog net zo hevig lag te beven als eerst en ik wist dat ik in haar belang geen tijd mocht verliezen. Ik strekte mijn vingers en legde ze om het onvertrouwde pistool—een vorm die mijn hand nooit eerder had hoeven te maken—en ik legde mijn linkerhand eroverheen om te voorkomen dat het zou trillen. Ik kwam een stap dichterbij, wendde me af en op het moment dat ik de inhoud van mijn maag omhoog voelde komen haalde ik de trekker over en werd ik direct achteruitgeworpen door de onvertrouwde terugslag. Even zeiden we geen van beiden iets—ik was verdoofd en het gefluit in mijn oor blokkeerde een ogenblik alle herinneringen aan het voorval. Ik keek naar het resultaat en stelde tot mijn vreugde vast dat het paard niet meer beefde. Ik had het geluk gehad een goedgeplaatst schot te hebben afgevuurd en met uitzondering van een rokend kringetje rood waarvan de kleur op de witte oog-vlek van het paard drupte, leek er geen verschil te zijn tussen het tafereel van enkele ogenblikken terug en dat wat zich nu aan me presenteerde.
“Is het gebeurd?” vroeg Nat zonder zich om te draaien. Ik keek naar zijn rug en gaf even geen antwoord. Ik zag dat hij over zijn hele lichaam beefde en zonder te weten waarom hief ik weer mijn arm en richtte het pistool op zijn achterhoofd. “Is het gebeurd, Zulu?” vroeg hij.
“Het is Zéla, meneer,” zei ik en mijn stem was nu kalm en vast. “Ik heet Zéla. En ja, het is gebeurd.”
Hij draaide zich om, maar vermeed naar het kadaver te kijken. “Tja,” zei hij ten slotte toen we naar onze paarden liepen. “Dat komt ervan als je niet doet wat je wordt opgedragen.” Ik keek hem vragend aan en hij glimlachte. “Ze wilde dat het paard over het hek sprong,” zei hij ter verklaring. “Juffrouw Logan, bedoel ik. Ze wilde dat het paard ging springen, maar het begon te steigeren. En kijk het nou eens. Dat komt ervan. Wanneer we terug zijn moet je maar tegen Holby zeggen dat hij iemand regelt die haar naar de paardenvilder brengt.”
Hij keek me niet aan en zei verder niets meer toen hij opsteeg en naar Cageley House reed. Opeens moest ik aan een boom steun zoeken en ik voelde dat mijn knieën het begaven en dat mijn maag zich omdraaide en zijn inhoud aan mijn voeten op de grond wierp. Toen ik weer overeind kwam stond de transpiratie op mijn voorhoofd en had ik een afschuwelijke smaak in mijn mond. En zonder te weten waarom begon ik te huilen. Eerst kleine snikken, toen enorme, droge, hijgende uithalen die aanvankelijk lange ogenblikken geluidloos bleven, maar toen opeens overliepen van ellende. Ik rolde me op de grond als een bal op en lag daar voor enkele minuten die een eeuwigheid leken. Dit is mijn leven, dacht ik. Dit is het enige leven dat ik heb.
Het was donker toen ik die avond naar meneer en mevrouw Amber-ton terugliep, maar ik ging pas nadat Jack en ik het kadaver van de merrie zelf hadden opgeruimd.