3
Honderd jaar geleden was Broadway nog een van de toonaangevende brede lanen in Knoxville, met links en rechts elegante victoriaanse herenhuizen op grote, schaduwrijke percelen. Sindsdien was de straat echter in verval geraakt, vooral in de buurt van het adres dat Art me had gegeven. Vanuit de binnenstad in noordelijke richting rijdend, passeerde ik twee van de daklozencentra van de stad. Ze gingen pas om vijf uur in de middag open, dus het grootste deel van de dag doolde hun clientèle rond op Broadway; een aantal hing wat rond of lag te pitten op nabijgelegen begraafplaatsen. De laatste decennia waren enkele naburige straten, die door een blok huurwoningen werden afgeschermd van het verderf van Broadway, weer wat opgeleefd. Deze enclaves van wijkverbetering, die konden bogen op pastelkleurige huizen met schitterende opschik, vormden een stimulerende herinnering aan hoe prachtig Old North Knoxville ooit was geweest voordat de Interstate 40 er zijn verwoestende spoor had getrokken en Broadway zelf een verkeersslagader was geworden, compleet met slijterijen en pandjeshuizen.
Ik had enige moeite om het adres te vinden waarnaar Art me had ontboden. ‘Verdomme,’ mopperde ik, ‘waarom zetten mensen geen huisnummers meer op gebouwen?’ Ik reed langs de afslag naar St. Mary’s Hospital – waar enkele decennia geleden, toen de thermostaat van onze aarde nog niet zo hoog was opgedraaid, mijn zoon Jeff tijdens een sneeuwstorm was geboren – en ontwaarde eindelijk een huisnummer op een van Broadways handjevol resterende herenhuizen. Het was nu een rouwcentrum, dat een redelijk aantal geliefde overledenen naar de Bodyfarm had verzonden.
Naar het adres te oordelen, dat ik me overigens had moeten herinneren vanwege alle bedankbriefjes die ik hun had gestuurd, was ik Arts locatie langs meerdere straten voorbijgereden. Ik stoof het parkeerterrein op, reed om de glimmend zwarte lijkwagen heen en keerde om op Broadway, terug in de richting van de binnenstad. Terwijl ik voort kroop, speurend naar het huisnummer, ontstond er een kleine file achter me. Ten einde raad draaide ik ten slotte het parkeerterrein van een klein, vervallen winkelcentrum op, waar de voornaamste huurder vanwege de surrealistische types die er winkelden in heel Knoxville bekendstond als ‘de Fellini Kroger’. Aangezien Old North Knoxville vrij dicht bij de campus lag en huisvesting bood die neigde naar interessant maar goedkoop, woonden er redelijk wat promovendi. Een van mijn forensische studenten die nooit zijn belangstelling voor culturele antropologie had verloren, liet zijn bezoekjes aan de Fellini Kroger graag samenvallen met de uitbetaling van arbeidsongeschiktheidsuitkeringen bij de sociale dienst. Op die dagen, zo zwoer hij, kon de rij voor de kassa wedijveren met elke circusattractie ter wereld.
Iets voorbij de Kroger reed ik stapvoets langs nummer 2043 – eindelijk, een nummer! – een Dollar General Store, en ik parkeerde de pick-up. Met het gevoel dat ik behoorlijk in de gaten liep en nogal imbeciel overkwam, tilde ik de gettoblaster van de passagiersstoel, alsmede de kleine koelbox die Jess uit Chattanooga had meegenomen, en begaf ik me langs de rij winkels. Aan het andere eind van het winkelcentrum, naast een door klimplanten overwoekerde afvoergeul, belandde ik opeens voor een deur met nummer 2035. Op de deur en de ramen zat weerspiegelende folie; een met de hand geschilderd bord op het vensterglas gaf aan dat hier broadway jewelry & loan gevestigd was. Onzeker wilde ik naar binnen gaan, maar de deur zat op slot. Ik zette de gettoblaster en de koelbox neer, drukte mijn neus tegen de deur en sloeg mijn handen om mijn ogen om het zonlicht te weren. Binnen zag ik een reus van een vent achter een toonbank staan. Ik tikte tegen de ruit; hij keek op en wees nadrukkelijk rechts van me. Op het deurkozijn zat een knop die wel iets weg had van een deurbel. ‘Goeie genade,’ mompelde ik, maar ik drukte erop. Binnen hoorde ik een metalige zoemer gaan – ik was enigszins verrast dat ie het deed – en vervolgens klonk er een luide klik in het kozijn. Ik pakte mijn spullen op en duwde de deur open. Achter de winkelpui was het een krappe boel, en langs een van de muren hingen planken die doorbogen onder het gewicht van stereo’s, tv’s en zwaar gereedschap; langs de tegenoverstaande muur stond een lange glazen toonbank waarop de man die me had binnengelaten geleund stond. Zijn stevige onderarmen rustten op een bordje waarop stond niet op de toonbank leunen .
‘Neemt u me niet kwalijk,’ begon ik, ‘ik geloof dat ze me het verkeerde adres hebben gegeven.’
Hij nam me op en keek naar de gettoblaster. ‘Hangt ervan af,’ zei hij. ‘Wie heeft het u gegeven?’
‘Mijn vriend Art. Art Bohanan. Hij werkt bij de politie.’
Als een hond die achter een postbode aan zit, sprong de reus over de toonbank. Voordat ik wist wat er gebeurde, stond ik met mijn neus tegen het glas gedrukt en met mijn rechterarm omhoog tussen mijn schouderbladen. ‘Ik wil weten wie u bent, meneer, en wat u met uw geklets over de politie komt zoeken, verdomme.’
‘Bill? Bill, ben jij dat?’ Vanachter de zaak dreef Arts stem de winkel in. ‘Niks aan de hand, Tiny. Hij hoort bij ons.’
Net voordat mijn arm op het punt stond te breken, liet Tiny mijn arm los. ‘Verdomme, Tiffany, waarom heb je me niet gezegd dat er iemand zou komen? En waarom hier eigenlijk? Je weet toch zeker wel beter?’
Tiffany? Nu was ik het spoor helemaal bijster. Door een gordijn achter in de winkel verscheen Art. ‘Sorry hoor, ik had het nog willen zeggen, maar ik was het vergeten. Tiny, dit is dr. Bill Brockton. Bill, dit is Tiny.’
‘Tiny en ik hebben al kennisgemaakt,’ zei ik, over mijn arm wrijvend.
Tiny nam me nog eens aandachtig op en zag nu iets anders dan daarnet. ‘U bent die vent van de Bodyfarm?’ Ik knikte bevestigend. ‘Nou zeg, het is een eer met u kennis te maken, doc,’ zei hij terwijl hij mijn hand beetpakte en mijn gemangelde arm op en neer pompte. ‘Sorry dat ik net een beetje opgewonden reageerde. U bent niet bepaald het soort klant dat we hier bij Broadway Jewelry & Loan helaas gewend zijn. Ik was even bang dat onze dekmantel was verknald.’
Plotseling had ik door waar ik was en waarom Art me had gevraagd om de gettoblaster mee te nemen. ‘Dus jullie leiden hier een undercoveroperatie om mensen in de val te lokken? Handel in gestolen waar?’
‘Tiny wel,’ antwoordde Art. ‘Ik zit achter, waar ik nuttig gebruikmaak van een deel van de inventaris. Kom binnen. Welkom in mijn wereld. En die van Tiffany.’
Terwijl ik door het gordijn stapte, moesten mijn ogen even wennen aan het duister. Afgezien van wat er langs het gordijn naar binnen lekte, kwam het enige licht hier van twee grote computerschermen. Toen ik me realiseerde wat erop te zien was, draaide mijn maag zich om. ‘O, jézus, Art.’ Op een scherm was een dikke, poedelnaakte man van middelbare leeftijd te zien. Hij had geslachtsgemeenschap met een meisje dat niet ouder dan een jaar of negen kon zijn geweest. Het andere scherm toonde dezelfde man, die nu oraal bediend werd door een jongetje dat zelfs nog jonger leek dan het meisje.
‘Walgelijk, hè?’ zei Art. ‘Ik zit hier dagelijks urenlang naar dit soort vuiligheid te kijken. Het grijpt me aan, dat kan ik je wel vertellen.’
‘Ik kan me er zelfs geen voorstelling van maken. Hoe kreeg je hier in vredesnaam mee te maken? En waaróm, in godsnaam?’
Hij zuchtte. ‘Herinner jij je nog dat kleine meisje dat een paar maanden geleden werd ontvoerd, verkracht en vermoord? En dat de dader werd verdedigd door je maatje Grease?’ Ik knikte en grimaste; Art was zwaar over de rooie geweest door deze zaak, met name door het feit dat de advocaat van de ontvoerder, Burt DeVriess, – ‘Grease’, zoals de meeste politiemensen hem noemden – de zoektocht naar de auto waarin het kind was gekidnapt, had opgehouden. ‘Nou, toen we eindelijk het huis en de computer van die vent doorzochten, troffen we tonnen kinderporno aan. Niet verrassend; veel kinderverkrachters handelen in kinderporno via internet, en sommigen struinen online chatrooms af, op zoek naar slachtoffers.’ Ik knikte. ‘Na die zaak besloot de commissaris dat het tijd was om achter dat soort lui aan te gaan vóórdat ze toesloegen, in plaats van erna. En raad eens wie dat mocht doen?’
Hij klonk verbitterd over de opdracht, maar ik kende Art wel beter. Waar hij verbitterd over was, was dat kinderverkrachters bestonden. Om dag en nacht in hun virtuele gezelschap te moeten verkeren, zou hem beslist niet koud laten, maar ik wist dat hij met niet-aflatende ijver jacht op hen zou maken.
‘En wat heeft dat gedoe met “Tiffany” te maken?’
‘Dat is een van mijn chatroomnamen. Ik ben een dertienjarige meid die een bloedhekel heeft aan haar ouders, die graag chat en niet kan wachten om te ontdekken hoe de liefde echt in elkaar steekt. Ik heb al een stuk of tien vieze oude mannetjes in Tennessee die gewoon staan te popelen om me in te wijden in de geneugten van het vlees.’
‘Het is wel duidelijk dat ze een heel ander beeld van jou hebben dan ik,’ merkte ik op met een blik op zijn gedrongen lijf en grijzende haar.
‘O, absoluut,’ zei hij. ‘Ik ben eigenlijk lang en slank, maar alle jongens zeggen dat ik mooie tieten en een lekkere kont heb.’
Ik huiverde. ‘Gatver. Ik kan gewoon niet geloven dat je zo moet denken.’
‘Vertel mij wat. Een zo’n engerd wil me nu overhalen om stiekem ergens af te spreken. Een of andere zakkenwasser in Sweetwater, die denkt dat ik daar dit weekend op bezoek ben bij mijn tante die o zo toevallig vlak bij het Motel Six woont. Ik kan gewoon niet wachten om de blik op zijn smoel te zien als ik de deur van de motelkamer intrap, met mijn penning zwaai en roep: “Hallo, kloothommel, ik ben Tiffany, en jij staat onder arrest.”’
Ik moest wel lachen, ondanks het minder mooie onderwerp. ‘Maar Sweetwater ligt tachtig kilometer zuidelijker. Is dat niet een beetje buiten je rechtsgebied?’
‘Vroeger wel,’ antwoordde Art. Hij pakte een penning van het bureau op en gaf hem aan me. Het was een vijfpuntige gouden ster, omcirkeld door de woorden united states marshal .
Ik floot. ‘U.S. Marshal? Hoe speelt een eenvoudige agent van het korps van Knoxville zoiets klaar?’
‘We werken samen met de fbi ,’ legde hij uit. ‘De federale en postale recherche. Ik mag overal in de staat mensen aanhouden. Geloof het of niet, maar dit hier’ – hij gebaarde met een boog naar het smoezelige vertrek – ‘is het hoofdkwartier van de Tennessee Task Force on Internet Crimes Against Children. Voorlopig behelst dat alleen mij en wat gestolen computers, maar we staan op het punt een serieuze geldinjectie en extra mankracht te krijgen.’
‘Da’s heel fijn voor je,’ reageerde ik. ‘Doet me denken aan mijn eigen werk: dat stinkt ook, maar iemand moet het doen. Ik kan niemand bedenken die dit met meer toewijding en integriteit zou doen dan jij.’
‘Maar ik weet niet zeker hoe lang ik er nog tegen kan,’ zei hij. ‘Ik ben hier pas twee maanden mee bezig, en mijn bloeddruk bereikt nu al ongekende hoogten, ik kan amper slapen en als ik wél slaap, heb ik vreselijke nachtmerries.’
Het verbaasde me niets, want ik wist dat Art een fatsoenlijke vent was. ‘Je staat nu op een behoorlijk heftig dieet,’ zei ik. ‘Niets anders dan verrot fruit van de boom der kennis.’
‘Hoort er niet ook wat goed fruit aan die boom te zitten? De laatste keer dat ik de bijbel las, werd hij de boom der kennis van goed en kwaad genoemd.’
‘Ja, maar het goede spul hangt aan takken waar wij geen van beiden van mogen plukken,’ reageerde ik. ‘Over slecht fruit gesproken: ik zal je even laten zien waar je voor mij een vingerafdruk van moet maken. Misschien dat je liever eerst even handschoenen aantrekt.’ Ik reikte in mijn broekzak en trok een paar latexhandschoenen voor hem plus een paar voor mezelf tevoorschijn. Vervolgens opende ik de kleine koelbox die Jess me had meegegeven. Daarin, op een bedje van ijs en verzegeld in een plastic zakje, lag de penis van het Chattanooga-slachtoffer. Door het zakje was duidelijk een bloedige duimafdruk – groter dan die Jess op ons proefkonijn had geplant – te zien.
Als ik had geweten dat Jess dit weerzinwekkende bewijsstuk mee zou nemen, zou ik Art hebben verzocht om ons bij de Bodyfarm te treffen. Ik had er echter geen bezwaar tegen om koeriertje te spelen, want ik had Art al in geen weken meer gezien en verwelkomde de kans om wat met hem bij te praten, ook al was het maar voor even.
Toen hij het voorwerp in het zakje herkende, sperden Arts ogen zich wijd open. Zachtjes floot hij tussen zijn lippen door. ‘Ai, man. Nou, je bent in elk geval naar de juiste plek gekomen,’ zei hij, knikkend naar de beeldschermen. ‘Het lijkt hier wel het themapark van de hel. Wat is het verhaal hierachter? Dat is er toch wel, hè? Ik bedoel, er komt hier niet elke dag iemand langs met een afgesneden pik op ijs.’
‘Natuurlijk zit hier een verhaal achter. Alleen weten we nog niet welk. De bezitter hiervan werd vastgebonden aan een boom in een staatsbos buiten Chattanooga gevonden. Hij droeg een vrouwenpruik, make-up en een leren korset. Hoofd en gezicht waren flink in elkaar gebeukt. En deze jongeheer zat in zijn mond gepropt.’
‘Ik kan nog wel wat kerels bedenken die eenzelfde behandeling verdienen,’ zei hij. ‘Sorry,’ verontschuldigde hij zich, ‘ik wil niet zeggen dat deze kerel dit verdiende. Ik moet mijn denken niet laten vergiftigen door wat ik hier doe.’
‘Maakt niet uit,’ zei ik. ‘Het lijkt me moeilijk dat te vermijden.’
‘Wat denk je? Zit hier een homohater achter?’
‘Nou, daar lijkt het op het oog wel op. In eerste instantie, in elk geval.’
Art knipte een kleine bureaulamp naast een van de beeldschermen aan; gelukkig zette hij ook beide schermen uit. Terwijl hij het afgesneden orgaan behoedzaam in de palm van een gehandschoende hand hield, bracht hij zijn hoofd omlaag en bestudeerde de bloedige afdruk aandachtig. ‘Geen slechte afdruk, alles wel beschouwd,’ concludeerde hij. ‘Als je moordenaar zo attent is geweest om ergens vingerafdrukken in een dossier te hebben, zouden we weleens een match kunnen vinden. Maar dan moet ik er wel mee naar het lab. Zin om mee te gaan?’
‘Moet je dan niet hier blijven... Tiffany?’
Hij keek me boos aan en zette een hand achter een oor. ‘Ik geloof dat ik mijn irritante oude moeder hoor roepen,’ zei hij aanstellerig. ‘Ze zegt dat ik moet stoppen met sms’en en mijn stomme wiskunde moet gaan maken. Du-huh, wat een onwijze trut, hè?’
Hij knipte de monitors weer aan en dwong me daarmee meteen naar de voorzijde van het pandjeshuis te vluchten, waar ik Tiny’s handelswaar aan een inspectie onderwierp. De glazen vitrine bevatte verscheidene iPods, een handvol zware gouden halskettingen en minstens een stuk of vijf pistolen, in prijs variërend van honderd tot driehonderd dollar. Ik zag geen verschil tussen het goedkoopste en het duurste, en dus vroeg ik Tiny om uitleg. ‘Dit hier is een Hi-Point,’ zei hij terwijl hij het pistool van honderd dollar oppakte. ‘Daar stikt het van op straat, omdat ze zo verdomd goedkoop zijn. Sommige mensen zeggen dat ze slecht zijn omdat ze blokkeren, maar dat is volgens mij meestal te wijten aan slechte munitie. Natuurlijk, als je je slechts een pistool van honderd dollar kunt veroorloven, moet je waarschijnlijk ook goedkope munitie kopen. Dus je kunt hoe dan ook in de aap gelogeerd zijn.’ Hij pakte het dure vuurwapen uit de vitrine. ‘Dit is een sig Sauer,’ zei hij. ‘Alles aan dit wapen is top. Als ik een of andere klootzak moet omleggen, dan moet ik op mijn blaffer kunnen vertrouwen, of niet soms?’
‘Eh, tuurlijk,’ antwoordde ik. ‘Zeker weten.’
‘Oké, scherpschutter, we gaan,’ zei Art. ‘Ik moet nog een heel uur huiswerk maken, en daarna moet ik terug, want ik heb een afspraakje in de chatroom.’