8
Mijn studenten zouden niet blij
zijn.
Een week geleden had ik aangekondigd dat het college van vandaag
zou gaan over de zaak die door de jaren heen het
lievelingsonderwerp van mijn studenten was gaan worden: mijn dia’s
van de beruchtste seriemoord van Knoxville. Op een beboste
heuvelhelling, op steenworp afstand van de I-40 en ongeveer een
kleine twaalf kilometer ten oosten van het centrum van de stad,
waren vier vrouwenlichamen aangetroffen. De man die van de moorden
werd verdacht, werd door de kranten de ‘Zoo Man’ genoemd, want zo
luidde zijn bijnaam onder de prostituees van de stad. De bijnaam
verwees zowel naar zijn tijdelijke baantjes aldaar als naar de plek
van een boerenschuur waar hij deze vrouwen mee naartoe nam. ‘Kijk
uit voor de Zoo Man,’ waarschuwden de prostituees elkaar, aangezien
hij deze vrouwen vaak sloeg. En volgens de politie en de aanklager
vermoordde hij hen bovendien graag. De rechtszaak, de langste en
kostbaarste uit de geschiedenis van Tennessee, eindigde weliswaar
in een nietig geding, maar toch werd de Zoo Man veroordeeld tot 66
jaar vanwege een reeks gewelddadige verkrachtingen. De straten van
Knoxville werden weer veilig. Veiliger, in elk geval.
In de bossen waren jagers op het eerste van de vier lichamen gestuit. Het uitkammen van het gebied door de politie en studenten antropologie bracht de overige drie lichamen aan het licht. De foto’s vertoonden de slachtoffers in verschillende staat van ontbinding, variërend van bijna vers (één slachtoffer was slechts enkele dagen dood), tot bijna tot op het bot. Dit contrast, plus het feit dat het om een beruchte zaak ging, wekte steevast de belangstelling van studenten. Maar bij het ontbijt besloot ik het college voor vandaag te schrappen.
Ik had slecht geslapen en was met een vermoeid en gefrustreerd gevoel uit bed gestapt. Jess’ travestiet uit Chattanooga hield me bezig; het politieonderzoek leek niet echt te vorderen, afgaande op wat Jess me vertelde, en ik betwijfelde of onze reconstructie van de plaats delict enig houvast zou bieden. Als de politie ernaar streefde om het alibi van een verdachte bevestigd dan wel weerlegd te krijgen, zou het hen helpen als ik het tijdstip van overlijden kon vaststellen. Maar zonder verdachte in het vizier kon ik me niet voorstellen dat een opmerking als ‘Toen hij werd gevonden, was hij vijf à zes dagen dood’ de zaak opeens in een stroomversnelling zou brengen.
Ik was dus al sikkeneurig toen ik plaatsnam achter mijn kom met havermout. Maar toen ik de Knoxville News Sentinel opensloeg en mijn oog op een artikel in het katern Binnenlands Nieuws viel, sloeg bij mij de vlam in de pan. Het artikel van Associated Press meldde dat de onderwijsraad van Kansas, een staat waar ik in het begin van mijn carrière ooit had lesgegeven, had ingestemd met de eis dat leraren vanaf nu vraagtekens dienden te zetten bij de evolutietheorie. Door de evolutietheorie te ondermijnen, onderschreven ze indirect de intelligent design -theorie, een stiekeme, pseudowetenschappelijke aanduiding voor creationisme: de theorie dat het leven te complex is om zich zonder hulp van een superslimme Schepper te hebben ontwikkeld. Bij de aanvaarding van dit beleid had de onderwijsraad het advies van zijn eigen wetenschapscommissie en ook de pleidooien van de National Academy of Sciences en de National Science Teachers Association naast zich neergelegd. Bovendien negeerden ze de resultaten van anderhalve eeuw wetenschappelijk onderzoek.
Schuimbekkend liep ik de trap af naar de uitgang van het stadion. Nog altijd schuimbekkend stapte ik het trottoir op naar het McClung Museum, waar de collegezaal was en waar ik de studenten zou treffen. Nog steeds schuimbekkend beende ik de collegezaal in, die tot op de laatste stoel gevuld was.
‘Goedemorgen,’ begon ik. ‘Ik heb slecht nieuws. De lezing over de Zoo Man-zaak is uitgesteld.’ Gemopper en plagerig boegeroep vanuit de zaal. ‘Volgende week, zelfde dag, krijgt u de dia’s te zien. Vandaag zullen we het echter hebben over unintelligent design .’
Op de derde rij schoot een vinger omhoog. De jongeman in kwestie nam al het woord voordat ik hem daartoe gelegenheid gaf. ‘Pardon, dr. Brockton, maar bedoelt u niet intelligent design ?’ vroeg hij op blijmoedig hulpvaardige toon.
‘Nee,’ antwoordde ik. ‘Ik bedoel dus unintelligent design. Van het domme soort, dus.’ Iemand grinnikte even. ‘Mensen die niet in de evolutie geloven, hebben het altijd over hoe briljant het menselijk lichaam ontworpen is, en dat de ontwerper wel een kosmisch genie moet zijn geweest. Goed, laten we het vandaag dan eens hebben over enkele kenmerken van ons lichaam die wellicht op enige inefficiëntie, minder zorgvuldige afwerking en zelfs pure ontwerpfouten lijken te wijzen.’ Ik liet mijn blik door de collegezaal glijden. Het was duidelijk dat ik de aandacht had.
‘Laten we beginnen bij het gebit. Laat me jullie tanden eens zien.’ Ik opende mijn mond zo wijd ik kon, trok mijn lippen terug, wiebelde wat met mijn onderkaak en draaide mijn hoofd alle kanten op, zodat mijn niet al te witte tanden goed te zien waren. Een paar studenten sloegen enigszins genegeerd hun ogen ten hemel over dit domme gedoe, maar de meesten volgden mijn voorbeeld, maar dan misschien wat serieuzer. ‘Mooi,’ vervolgde ik. ‘De meesten van jullie beschikken nog steeds over een paar tanden. De universitaire toelatingseisen zijn de laatste tijd dus strenger geworden.’ Hier en daar ving ik wat gegrinnik op en zag ik nog wat meer tanden ontbloot worden. ‘Oké. Dan wil ik nu dat jullie allemaal een vinger in jullie mond steken en die helemaal langs je onder- en bovenkaak laten glijden zodat jullie het aantal tanden en kiezen kunnen tellen. Dit is een experiment: we vergaren hier data met betrekking tot “seculiere verandering” zoals we dat binnen de fysieke antropologie doorgaans noemen.’ Ik deed het voor, legde mijn wijsvinger op de achterste kies van mijn rechterbovenkaak en liet het topje langzaam over de rij tanden en kiezen glijden, onderwijl tellend: èn, tu-ee, da-ie, fi-er, v-eif, és, eindigend bij ach-un-tintig. Ik liep naar het bord en noteerde groot het getal 28. Daarna draaide ik me weer om. ‘O, trouwens,’ voegde ik eraan toe, ‘mochten er verstandskiezen of andere tanden zijn getrokken, tel die er dan bij op. Klaar? Tellen maar.’
Een paar studenten probeerden het met hun tong, maar de meesten gebruikten hun wijsvinger, net als ik. Een groot deel van de meisjes bediende zich echter delicaat van de lange pinknagel. Het leek wel of iedereen bezig was om stukjes popcorn tussen de tanden vandaan te pulken, nu er druk in de monden werd rondgevist. Daarna, bijna als op een teken, wreven honderd wijsvingertoppen zich schoon aan broekspijpen en rokken om de restjes speeksel te verwijderen.
‘Goed,’ zei ik. ‘Laten we onze data eens bestuderen. Hoeveel van jullie hebben 32 tanden, wat normaal is voor een volwassene?’ Vingers schoten omhoog, wat neerkwam op een kwart van de zaal. ‘Wie van jullie heeft er 24?’ Ongeveer hetzelfde resultaat. ‘En wie heeft er 28?’ De helft van alle studenten stak de vinger op.
‘Kijk, dat is dus interessant,’ ging ik verder. ‘Slechts een kwart van jullie heeft 32 tanden en kiezen, met andere woorden, een volledig gebit, voor de moderne mens, althans. Maar voor onze voorouders, dertig tot veertig miljoen jaar geleden, was 44 de norm, wat trouwens nog steeds voor de meeste zoogdiersoorten geldt. Leefde je veertig miljoen jaar geleden, dan had je twaalf tanden extra. Waar moet je die laten? Iemand in de zaal die nog wel plek heeft voor een stuk of tien extra kiezen?’ Meewarig schudde ik het hoofd. ‘En hoe komt dat? Dat komt doordat onze kaken kleiner zijn geworden. En waaróm?’ Gezichten gaapten me aan, schouders werden opgehaald.
Ik was behoedzaam van start gegaan, maar nu begon ik vaart te maken, als een neushoorn op de vlucht. ‘Een paar miljoen jaar geleden begonnen onze voorouders, de eerste zoogdieren, zich te evolueren uit moerashagedissen. Het waren zoogdiertjes ter grootte van een eekhoorn of een spitsmuis, ook wel “insectivore preprimaten” genoemd. Ze leefden op de grond en aten insecten, hadden een spitse snuit – als een miereneter, zeg maar – en de ogen zaten aan weerskanten van de kop.’ Ter benadrukking tikte ik even tegen mijn slapen. ‘Goed. In diezelfde periode ontstond nog een tweede groep dieren: de dinosauriërs. Vraagje: wat denken jullie dat er gebeurt als een tyrannosaurus of een brontosaurus op een insectivore preprimaat stapt?’ Ik sloeg met mijn ene hand op de andere. ‘Splatsj!’ zei ik. ‘De wat slimmere insectivoren concludeerden dus dat het in de bomen een stuk veiliger was. Daar zouden ze immers niet onder de voet worden gelopen. Prima plan; meer insectivoren wisten te overleven. Maar niet allemaal. Als je ronddartelt in een boom, je van tak naar tak springt, valt het niet mee om de juiste tak te grijpen als je ogen aan weerskanten van je kop zitten en je een lange snuit hebt. Een paar van die beestjes vallen dus uit de boom en worden opgegeten. Of geplet.’ Weer een ‘splatsj’. ‘Dus met het verstrijken van de tijd – onthoud, we praten over miljoenen jaren – worden de overlevingskans en de voortplantingssnelheid van dieren met een kleinere snuit en de ogen dichter bij elkaar een stuk groter. Maar om die snuit kwijt te raken, moet je ook een paar tanden inleveren: heb je 44 tanden, dan zit je dus met een behoorlijke snuit. Natuurlijke selectie neigt dus naar dieren met een kleinere snuit, en minder tanden. Het fossiele verleden laat al deze veranderingen tot in het kleinste detail zien.’
De jongeman op de derde rij stak opnieuw een vinger op. ‘Maar u gaat ervan uit dat die fossielen zich miljoenen jaren geleden hebben gevormd. Stel dat dit nu eens niet zo is? Voor schilders en beeldhouwers is het vrij eenvoudig om kunstwerken te maken die er al meteen eeuwenoud uitzien, ook al zijn ze dat niet. Als dit dus op kleine schaal kan, waarom kan God dat dan niet op grote schaal?’
Ik stond perplex en wist zelfs niet eens hoe ik hierop moest antwoorden. Van de wetenschap waren we pardoes bij het geloof beland, en hoewel deze twee werelden niet altijd met elkaar in conflict waren, kon ik wel zien dat dit nu, op dit ogenblik, volkomen anders lag.
‘Oké, vergeet de fossielen even,’ zei ik. ‘Laten we het eens hebben over de moderne mens, de mens van de afgelopen tweehonderd jaar. Mensen van wie we de geboorte- en overlijdensdata weten. De Terry Collection in het Smithsonian Institute bevat bijna tweeduizend menselijke schedels waarvan sommige uit begin 1800 stammen. Hier, in onze eigen University of Tennessee-collectie, in het Neyland Stadium, bezitten we op dit moment ongeveer zeshonderd schedels, toebehorend aan mensen die nog geen twintig, dertig jaar geleden zijn overleden. Vergelijkend onderzoek van die in totaal zeg vijfentwintighonderd schedels laat zien dat zelfs gemeten over de laatste tweehonderd jaar, de gemiddelde menselijke onderkaak steeds kleiner, maar het gemiddelde hoofd groter wordt. We beschouwen de evolutie als een proces dat duizenden of miljoenen jaren beslaat, maar dit is een voorbeeld van een evolutionaire verandering die zich bijna zo snel voltrekt dat we die binnen één mensenleven kunnen waarnemen.’
De jongeman zette zich schrap om te reageren, maar achter in de zaal zag ik een andere vinger omhoogkomen. Blij dat ik even van ondervrager kon wisselen, wees ik naar de nieuwe vragensteller. ‘Ja, daar achterin?’
‘U had het over design van het “domme” soort. Wat is er zo dom aan een kleiner aantal tanden?’
‘Goeie vraag. Er is niets doms aan het feit dat je 28 in plaats van 33, of 44 tanden hebt. Kijk je naar de manier waarop we vandaag de dag eten, dan zouden we met twintig, ja zelfs met twaalf tanden nog prima uit de voeten kunnen. Het domme, inefficiënte of problematische schuilt juist in het feit dat onze kaken sneller krimpen dan het aantal tanden krimpt. Deze twee evolutionaire veranderingen lopen dus niet gelijk aan elkaar. We krijgen dus te weinig ruimte voor te veel tanden. En dus, zodra we vijftien, twintig of dertig zijn, worden bij ons maar al te vaak onze derde kiezen – onze verstandskiezen – eruit gerukt. Voor de meesten van ons een slechte zaak, maar voor de toekomstige tandartsen onder jullie heel goed.’ Ik zag een paar glimlachende gezichten die, zo vermoedde ik, aan aanstaande studenten tandheelkunde toebehoorden.
‘Genoeg over tanden,’ sloot ik af. ‘Laten we het eens hebben over andere ontwerpfoutjes. Ik zal niemand in verlegenheid brengen door hier een enquête te houden over wie van deze problemen last heeft, maar ik durf te wedden dat het jullie niet onbekend zal voorkomen, en dat velen van jullie er niet aan zullen ontkomen: een hernia en aambeien. Een hernia is een ontwerpfout, een uitstulping in de buikwand. Toen we nog viervoeters waren, hadden onze inwendige organen het een stuk gemakkelijker. Kijk maar.’ Ik klom op handen en voeten op het tafeltje voor de voorste rijen. ‘Zien jullie hoe mijn buik omlaag bungelt?’ Ik ving wat plagerige ‘oohs’ en ‘bahs’ op. ‘Waar het om gaat, is dat de darmen in deze houding een mooie, ruime mitella vormen voor de inwendige organen.’ Om mijn punt kracht bij te zetten, zwaaide ik mijn buik wat heen en weer. Vervolgens liet ik me van het tafeltje zakken, ging weer staan en legde mijn handen op mijn buik. ‘Maar toen we rechtop gingen lopen, wat gebeurde er toen? Iemand?’
‘Alles zakte omlaag,’ giste een meisje op de voorste rij.
‘Precies. En daarmee wordt de druk op de lagere buikwand groter, waarmee de kans op een scheurtje toeneemt. Hetzelfde geldt voor aambeien. De druk op het onderste deel van de ingewanden is een stuk groter dan bij de viervoeters die onze voorouders waren, en ook daar is de kans op scheurtjes dus groter, wat het kenmerk van een aambei is.’ Nog meer uitingen van afgrijzen. ‘Spataderen. Wie van jullie heeft weleens spataderen gezien?’ Ik zag een hoop vingers. ‘En nu we rechtop lopen, heeft ook het hart het veel zwaarder. Het moet krachtig genoeg zijn om het bloed van onze voeten helemaal naar onze kruin te pompen, een afstand van zo’n een meter tachtig. Dat is een heel stuk zwaarder dan slechts negentig centimeter heuvelopwaarts, de afstand wanneer we viervoeters zouden zijn. Wat zo interessant is,’ ging ik verder, ‘is dat we deze problemen van de bloedsomloop, die we creëerden toen we rechtop gingen lopen, hebben opgelost met een complex systeem van kleine, flapachtige klepjes in onze aderen, die ervoor moeten zorgen dat het bloed tussen twee hartslagen door niet naar omlaag vloeit. Maar naarmate we ouder worden, willen deze flapjes nog weleens gaan lekken, met als gevolg bloedplasjes in de benen. En door de toegenomen druk zwellen de aderen en knappen ze soms.’
Een zeer lange studente – ze was een van de sterspeelsters van het Lady Vols basketbalteam – stak een vinger omhoog. Ik wees haar aan. ‘Ja?’
‘Dus viervoeters – honden, leeuwen, walvissen – hebben die flapjes niet in hun aderen zitten?’
Nog nooit had iemand mij deze vraag gesteld. En zelf had ik er ook nooit bij stilgestaan. ‘Om eerlijk te zijn,’ antwoordde ik, ‘zou ik het niet weten. Maar bij het volgende college kom ik met een antwoord. Goeie vraag.’ Ze straalde. Het werd gezien als een prestatie om mij in het nauw te drijven.
‘Goed, laten we het dan nog even hebben over het bekken en de ruggengraat,’ stelde ik voor. ‘Een aantal van de dames in deze zaal zal ongetwijfeld ooit kinderen krijgen. Het goede nieuws is dat de verloskunde steeds meer vorderingen boekt.’
‘En het slechte nieuws?’ riep een meisje.
‘Het slechte nieuws is dat babyhoofdjes alsmaar groter worden.’
‘Au, jeetje,’ hoorde ik dezelfde stem zeggen. ‘Doe mij maar een keizersnee.’
‘Veel vrouwen kiezen tegenwoordig voor een keizersnee. Puur uit vrije keus, niet omdat er medische complicaties zijn die zo’n ingreep rechtvaardigen. En om eerlijk te zijn, hoewel de gedachte dat mijn buik zal worden opengesneden me de kriebels geeft, zou ik – als ik een vrouw was – misschien zelf ook voor een keizersnee kiezen.’
‘Als u een vrouw was, dr. Brockton,’ riep een jongen die zich dat semester als de humorist had ontpopt, ‘denk ik niet dat een zwangerschap bij u een aandachtspunt hoefde te zijn.’ De zaal schoot in de lach, mezelf inbegrepen.
‘Oké, laatste voorbeeld,’ zei ik, en ik opende de doos die ik had meegebracht. ‘Er zijn er nog meer, maar hierna stoppen we.’ Ik reikte naar binnen en trok een bekkengordel tevoorschijn waarvan de verschillende botten met rode was bijeen werden gehouden. Aan de voorzijde kromden de twee schaambenen zich naar elkaar toe; achterin vormde het heiligbeen – de laatste vijf, met elkaar vergroeide ruggenwervels – de verbinding tussen de twee heupbeenderen. ‘Kijk eens goed naar de vorm van het heiligbeen,’ zei ik. ‘Als je omlaaggaat, worden de wervels steeds kleiner. Het heeft dus de vorm van een driehoek, een wig. Vraagje: wat gebruiken we om hout te kappen voor de open haard?’
‘Eh, een bijl?’ gokte iemand.
‘Eh, ja, maar ik zou denken: een wigvorm. Als je druk uitoefent op een wigvorm, dan wil hij dingen uit elkaar duwen, nietwaar? Zien jullie hoe het heupbot, of het darmbeen, links en rechts aan het heiligbeen vastzit? Onder het gewicht van je lichaam zal het heiligbeen omlaag bewegen en zal het de twee heupbeenderen uiteen willen duwen, waardoor spanning ontstaat op het bekkengewricht. Een veelvoorkomende oorzaak van lage rugpijn bij mensen van mijn leeftijd en ouder.’
Ik keek de creationist op de derde rij aan. ‘Dus zie daar,’ zei ik. ‘Het menselijk lichaam vertoont tal van kenmerken die een trage, onvolmaakte evolutie suggereren, en niet het werk van een intelligent ontwerp dat meteen goed was.’
Hij bracht een vinger omhoog, en zijn blik was een mengeling van spijt en vastberadenheid. ‘Maar kijk dan eens naar de oogbal, de hersenen, het hart. Ongelooflijk verbazingwekkende, gecompliceerde organen. De oogbal is een wonder van optisch vernuft. De hersenen zijn veel geraffineerder en krachtiger dan welke computer dan ook. En vergeleken met het hart is elke door de mens gemaakte pomp een primitief apparaat.’ Ik knikte bevestigend in de hoop dat we daarmee onze bewondering voor dergelijke organen zouden delen. ‘Bovendien,’ daagde hij me uit, ‘waarom is het verkeerd om beide theorieën te onderwijzen? Daar gaat het in het onderwijs toch om? Laat beide kampen hun opvatting rond deze controverse geven, zodat de mensen zelf kunnen bepalen wat ze denken.’
‘Er ís geen controverse!’ brieste ik. ‘De evolutie is net zo controversieel als Copernicus’ theorie over het zonnestelsel, of de “stelling” dat de aarde rond is. Enkel het feit dat een paar figuren – vaak en op hoge toon – iets tegengestelds beweren, wil nog niet zeggen dat we in een legitieme wetenschappelijke controverse zijn beland. Er is geen enkel wetenschappelijk onderzoeksmodel of bewijs te vinden waarmee intelligent design kan worden aangetoond. Fanatieke creationisten beweren dat het fossiele verleden, de fossiele bewijsstukken die aantonen dat planten en dieren zich over een periode van miljoenen jaren ontwikkelden, uit dezelfde tijd stamt als toen Adam en Eva werden geschapen. Pure hocus pocus, geologische duimzuigerij, zomaar uit het niets: “Ja, die fossielen líjken misschien miljoenen jaren oud” – nog geen halfuur geleden zei je het zelf nog – “omdat God ze er zo oud laat uitzien”. Daar valt niet tegenop te boksen. De perfecte cirkelredenering, het ultieme: “want God zegt het zelf”. Alleen zijn het niet echt Gods woorden; het gaat om mensen die beweren dat ze namens Hem spreken. Nou, misschien sprak God wel persoonlijk tot mij, vanochtend, toen ik de krant las, en Hij me opdroeg de wereld te vertellen dat Charles Darwin gelijk had en dat iedereen die daar anders over denkt, gewoon eens wat beter moet opletten.
‘Begrijp me niet verkeerd,’ zei ik. ‘Misschien bevat het universum wel een hoger principe, een hogere macht, iets wat mijn schamele bevattingsvermogen ver overstijgt. Ik kan het “waarom” van de evolutie niet verklaren, maar het feit dat ik haar niet helemaal doorgrond, wil niet zeggen dat ze niet werkt. Vraag me niet hoe het kan dat er beelden op mijn tv verschijnen, maar ze verschijnen wel degelijk. En dat wil nog niet zeggen dat dit het werk van God is. Het is het werk van de natuurwetten, en van mensen die daar een stuk vertrouwder mee zijn dan ik.
En als we nóg meer bewijs van unintelligent design willen hebben,’ ging ik, inmiddels weer schuimbekkend, verder, ‘dan hoeven we alleen maar naar de onderwijsraad van de staat Kansas te kijken. Deze dames en heren vormen daar zowaar de belichaming van.’
Maar mijn opponent wilde nog niet opgeven. ‘We zijn allemaal geschapen naar Gods evenbeeld,’ hield hij vol.
‘Dus evolueert God ook,’ kaatste ik de bal terug. ‘En ik hoop maar dat Hij daarboven over een goeie tandarts beschikt om Hem zijn verstandskiezen te laten trekken, want zodra die in de knel komen te zitten, zal Onze-Lieve-Heer behoorlijk wat kiespijn krijgen.’
Ik ving een geschrokken zucht op, gevolgd door wat gegrinnik, waarna de humorist in de zaal uitriep: ‘Amen, broeder!’ Achterin begon iemand te applaudisseren. Langzaam, gestaag. Al snel haakten meer studenten aan en het duurde niet lang of de hele zaal applaudisseerde.
De jongeman op de derde rij stond op. Ik opende mijn mond om hem te verzoeken weer te gaan zitten, maar op dat moment zag ik zijn gezicht. Het vertoonde knalrode vlekken, en de tranen leken hem in de ogen te staan. Even keek hij me woest aan, en uit zijn ogen kon ik opmaken dat hij zich gekrenkt en verraden voelde. Daarna liep hij via het middenpad omhoog naar de deur, en verdween, vergezeld door gefluit.
Ik pakte mijn aantekeningen, het bekken en de verkreukelde krant en verliet de zaal via de benedendeur. Terugsjokkend over het trottoir van het McClung Museum, op weg naar de ingewanden van het Neyland Stadium en het trapportaal naar mijn werkkamer en mijn collectie van nog immer evoluerende skeletdelen, vervloekte ik mezelf dat ik te ver was gegaan, te harde woorden had gesproken, en ik zo heetgebakerd over dat krantenartikel aan mijn college was begonnen. Het was belangrijk dat wetenschappers de goede zaak verdedigden en pseudowetenschappers aan de kaak stelden. Maar het was ook belangrijk om dit behoedzaam te doen, vooral als er studenten bij betrokken waren. ‘Verdomme, Bill,’ mopperde ik in mezelf en tegen mezelf. ‘Verdomme.’