18

Bij het eerste nummer dat Jim O’Conner me had gegeven, kreeg ik geen gehoor, dus probeerde ik het tweede nummer. ‘ Howdy , doc,’ bulderde een zware stem na de tweede rinkel.

‘Hallo? Spreek ik met... Waylon?’

‘Zekers te weten.’

Ik was verrast de bergreus aan de lijn te krijgen in plaats van O’Conner. ‘Sorry dat ik je lastigval op zondagmorgen, Waylon. Ik probeer Jim te bereiken. Hoe wist je trouwens dat ik het was?’

‘Jullie stadslui zijn niet de enigen met nummerherkenning, hoor,’ zei hij. ‘Wij raken hier ook al aardig hightech, doc. Ik heb verdomme zelfs al een kabelmodem voor een snelle internetverbinding.’ Ik probeerde me voor te stellen naar wat voor websites Waylon zoal geneigd zou zijn te surfen – jagersspullen, survivalsites, privéadvertenties (‘ruimdenkende whiskystoker zoekt avontuurlijk zwart schaap voor liefdevolle relatie’) – huiverde bij de gedachte en deed mijn best de beelden uit mijn hoofd te bannen. ‘Jim is een paar dagen de stad uit. Wat hebt u nodig?’

‘Luister Waylon, misschien dat jij me dan een groot plezier kunt doen. Je kent de grot waar we dat lichaam hebben gevonden in... Russell’s Cave, geloof ik?’

‘Natuurlijk. Daar speelde ik vroeger als kind.’

‘Zou jij me daar op een of andere manier naartoe kunnen brengen? Ik wil er nog een keertje rondkijken en heb geen zin de sheriff of zijn hulpje opnieuw lastig te vallen. Maar als je niet kunt, moet je het gewoon zeggen, hoor – ik weet dat het een eind rijden is, en ver van de snelweg. Met de quads deden we er meer dan een uur over.’

Aan de andere kant van de lijn volgde een lange stilte, wat volgens mij vast betekende dat hij naar een smoes zocht.

‘Het kostte jullie een uur om daar te komen? Met een quad, zei u?’

‘Op z’n minst een uur, over een vrij ruig pad. Bergop. Mijn benen doen er nog zeer van; nog een keer en ze kunnen me zo in een rolstoel zetten.’

Hij lachte. ‘Nou doc, misschien dat ik u wel uit de brand kan helpen. Over ongeveer een uur bij het Pilotpompstation bij de afslag van de snelweg?’

‘Mag het ook anderhalf uur zijn? Ik moet nog langs mijn werkkamer om mijn camera en wat gereedschap op te halen.’ Dat spraken we af, en ik hing op, hopend dat ik geen stomme vergissing beging.

Ik had wel verwacht dat Waylon in een pick-up zou rijden, maar waar ik niet op voorbereid was, was het sóórt pick-up. Een gedeukte roestbak, die opgelapt met kit, grijze grondverf en veelkleurige carrosseriedelen van de sloop de nodige aandacht trok, zoiets had ik verwacht. Maar vergeleken met het voertuig dat me opwachtte bij het pompstation zag mijn volwaardige gmc Sierra er toch wat armzalig en mieterig uit. De Dodge Ram 3500 was op z’n minst dertig centimeter langer, breder en hoger dan mijn eigen pick-up. Waylon bezat de Arnold Schwarzenegger onder de pick-ups. Twee rechtopstaande uitlaten, die zo van een vrachtwagencombinatie afkomstig leken, flankeerden de achterhoeken van de cabine. De achterspatborden waaierden breed uit boven dubbele wielen, die waren voorzien van monsterachtig grote banden op gemodelleerde, lichtmetalen velgen. Waylon kuierde de winkel uit en haalde een afstandspieper uit een van zijn vele zakken. Het ontgrendelen van de portieren klonk als het openklikken van een bankkluis. Een luchtclaxon onder het voertuig stootte het geluid van een locomotief uit. Waylon wenkte me in te stappen.

Ik stapte, nee, ik klóm op een treeplank en hees mezelf met behulp van een verticale grijpstang vlak achter het portier de cabine in. Hijgend plofte ik in mijn stoel – een draaistoel als van een scheepskapitein, bekleed met boterzacht leer. Het dashboard en het bedieningspaneel boven mijn hoofd wemelden van genoeg elektronica om een astronaut jaloers te maken: gps , een display met rollende landkaarten, satellietradio, 27 MC-band, handsfree mobiele telefoon, cd/cassette/AM-FM-deck, zelfs een dvd-scherm voor de bijrijder. Een kleine koelkast – groot genoeg voor een krat bier of een hertenbout – zoemde zachtjes tussen ons in.

Ik draaide in mijn stoel en overzag de achtercabine.

‘Iets nodig, doc?’

‘Nee, ik zocht alleen even het bubbelbad,’ zei ik. ‘Verder lijk je hier echt alles te hebben.’

Waylon slaakte een bulderende lach. ‘Dat zou ik nog wel kunnen laten inbouwen. Alleen zou ik mijn vriendin er dan niet meer uit krijgen.’

Hij draaide het contactsleuteltje om, en ergens onder ons kwam een slapende reus tot leven. cummins turbo diesel had ik tijdens het omhoog klauteren op de zijkant van de motorkap gelezen. De stationair draaiende motor deed de cabine zachtjes trillen. Het rommelende geluid vertoonde meer dan een treffende gelijkenis met Waylons lach: laag en gedempt, maar eenvoudig en krachtig. ‘Dat klinkt alsof je daar aardig wat paardenkrachten verborgen hebt,’ zei ik.

‘Het voldoet. Eigenlijk is het een benzinemotor met meer pk’s, een 10-liter V-10, maar hij zuipt als de neten. Maar hij heeft wel meer torsiekoppel. Trekt zomaar tien ton. Bovendien gaat er niets boven een Cummins. Die rijdt vijf of zes keer het klokje rond voordat ie een grote beurt nodig heeft.’

Aan mijn kant van het motorcompartiment stak nog een pijp boven de motorkap uit, aan de bovenkant afgedekt met draadgaas en een chromen kap. ‘Wat steekt daar nou voor ding omhoog? Het lijkt wel een schoorsteenpijp.’

‘Dat is mijn snorkel,’ antwoordde hij. ‘In dit ding kun je door een kreek van wel één tachtig diep waden. Heb ik gedaan. Maar een beetje gewicht in de achterbak is wel zo prettig, vooral als er wat stroming staat. Het is een beest van een pick-up, maar als ie gaat drijven, kun je niets meer uitrichten. Dan wil je ook de raampjes niet open hebben.’

Terwijl hij onder de snelweg door ronkte en in de richting van de bergen reed, draaide Waylon zich half naar me om. ‘Doc, ik heb een financieel zaakje te regelen op onze terugweg van de grot, dus ik moet op de heenweg effe een snelle stop maken. Als u daar niets op tegen hebt.’

De woordkeus bracht me tot nadenken. Waar ik was opgegroeid, in Virginia, was ‘niets op tegen’ een beleefde manier om te zeggen ‘liever niet’ of zelfs, als het maar onvriendelijk genoeg werd uitgesproken, ‘mooi niet!’ Maar in East Tennessee – althans, in de bergen – was het me opgevallen dat het precies het tegenovergestelde leek te betekenen. Ik wist niet precies hoeveel financiële zaakjes Waylon kon regelen op een zondag, maar ik liet hem weten dat ik er niets op tegen had even te stoppen.

We reden in noordelijke richting verder langs de rivier en sloegen na een paar kilometer links af een ongemarkeerde verharde weg in die in een bebost dal verdween. Vlak langs de weg stond een klein, vervallen, stenen huis, midden op een kleine, open plek omringd door harmonicagaas. Op de oprit stond een surveillancewagen van de sheriff van Cooke County. Ik wees ernaar. ‘Woont Tom Kitchings hier?’

‘Nee,’ gromde Waylon. ‘Die verdomde broer van ’m, Orbin. De grootste klootzak van Cooke County.’ Hij wilde nog meer zeggen, maar klemde zijn kaken op elkaar.

Na nog eens vierhonderd meter asfalt gingen we linksaf over een brede strook met nieuw grind en we belandden aan de rand van een klein dal. ‘Hier verderop in dit dalletje is onze eerste stop,’ zei hij. We waren amper van de rijweg af of hij stopte bij een klein hok met een glazen deur. Een blonde vrouw van rond de dertig jaar kwam naar buiten. Gehuld in een nauwsluitende spijkerbroek en een kort suède jasje kon ze zo doorgaan voor een modebewuste moeder uit West Knoxville, die van een voetbalwedstrijd van haar zoontje of van het winkelcentrum pardoes was overgestraald naar het achterland. Waylon draaide zijn raampje open en gaf haar een gelamineerd pasje. Ze scande het met een draagbare streepjescodelezer, gaf het terug en zwaaide ons door. Inderdaad, hightech! Terwijl ze zich omdraaide en naar het hokje terugliep, knikte Waylon naar haar vacuümverpakte achterwerk. ‘Alleen dat is toch al de trip waard geweest, nietwaar doc?’ Ik wilde het niet toegeven, maar het uitzicht was inderdaad verbluffend.

Het grindpad verbreedde zich algauw tot een enorm parkeerterrein van wel veertig of vijftig meter overdwars en minstens een voetbalveld lang. Het moest met bulldozers zijn geëgaliseerd in dit dalletje. Met drie keurige rijen schuin ingeparkeerde auto’s en pick-ups was het terrein propvol. Terwijl we langzaam over het ene middenpad heen- en het andere terugreden, zoekend naar een plekje, raakte ik na 150 voertuigen de tel kwijt. Het waren vooral pick-ups, met kentekenplaten uit Tennessee, North Carolina, South Carolina, Georgia, Alabama, Florida, Kentucky en zelfs uit Oklahoma en Texas. Dit was een enorme autoveiling, gokte ik – naast de Interstate 75, tussen Knoxville en Chattanooga, was net zo’n veilingterrein – maar waarom deze zo ver van de openbare weg lag, was mij een raadsel.

Aan het eind van het parkeerterrein stond een metalen gebouw zo groot als een loods. Het werd omringd door tientallen kleine tuinschuren, gehavende campers en een nieuw, twee verdiepingen hoog bouwwerk. Dit leek op een klein, raamloos motel met tientallen deuren die uitkwamen op het voetpad op de benedenverdieping en de galerij op de eerste verdieping. Inmiddels waren we weer helemaal terug bij het hokje bij de ingang, waar we eindelijk konden parkeren. Daarna wandelden we over het lange grindpad terug naar de grote metalen loods. Deze bleek het middelpunt van het hele complex te zijn.

‘Het ziet er allemaal behoorlijk indrukwekkend uit hier,’ merkte ik op terwijl we over het knarsende grind sjokten.

‘Ja, het bestaat al zolang ik me kan herinneren,’ zei hij. ‘Maar sinds dat stel de boel hier een paar jaar geleden overnam, lijkt het pas echt te zijn gegroeid.’

‘Ga je op een van deze voertuigen bieden? Ik heb niets zien staan wat in de schaduw kan staan van die pick-up die jij rijdt.’

‘Bieden?’ Hij gniffelde. ‘Tja, zo zou je dat denk ik wel kunnen noemen.’

Het metalen gebouw leek te beven door de kakofonie van het geroep en geschreeuw binnen. De veiling was zeker al goed op gang gekomen, vermoedde ik. Halverwege de zijkant zat een deur. Daar aangekomen ving ik een glimp op van een paar ogen die door een nauwe spleet naar buiten tuurden. Ze bleven me ongemakkelijk lang aanstaren, met een blik die ik opvatte als een combinatie van argwaan en vijandigheid. Daarna keken ze in Waylons richting. Die leek deze irissen of pupillen door de gleuf te herkennen. ‘Hé, T-Ray, ga je ons nog binnenlaten of moeten we hier buiten blijven luisteren?’

Door de gleuf klonk een nasale stem. ‘Wie heb je daar bij je?’

‘Een vriend van mij en Jim uit Knoxville. Hij is oké.’

‘Dat is ’m geraden ook.’

Waylon knikte zijn enorme hoofd, hoewel ik niet zeker wist of hij daarmee nogmaals verzekerde dat ik inderdaad ‘oké’ was of dat het simpelweg bedoeld was als een bevestiging van een onuitgesproken ‘want anders...’ van de man achter de deur. Misschien wel allebei. Hoe dan ook, T-Rays ogen verdwenen uit beeld, een metalen grendel werd teruggeschoven en de deur zwaaide open. ‘Blijf dicht bij me,’ baste Waylon in mijn oor, en we stapten naar binnen.

Mijn ogen hadden even nodig om te wennen – niet aan het schemerdonker dat ik had verwacht, maar juist aan het felle schijnsel van tl-buizen, praktisch genoeg om een honkbalstadion te verlichten voor een avondwedstrijd. Bijna tweehonderd mensen verdrongen zich in de loods, van wie sommigen stonden en anderen waren neergestreken op de tribunes, die bijna tot het dak reikten. Het waren vooral mannen met dikke buiken en slungelige jongens, hoewel ik ook een aantal vrouwen opmerkte en op de bovenste rij zelfs een handjevol bij elkaar klittende meisjes. De huidskleur van het publiek varieerde van bleek Amerikaans tot olijfbruin hispanic; de kleding van overalls en honkbalpetjes tot strakke heupbroeken van spijkerstof, slangenleren laarzen, Abercrombietruien en melkwitte cowboyhoeden.

Een smal tussenpad scheidde de tribunes pal voor ons in tweeën, en daardoor ving ik een glimp op van een rond omheind gedeelte in het midden. Waylon begon zich een weg ernaartoe te banen, en – zijn instructies en T-Rays onwelkome ogen indachtig – ik bleef dicht bij hem.

Dichter bij het omheinde gedeelte aanbeland, zag ik dat het een kring was van ongeveer vijf meter doorsnee, met zand op de vloer en afgerasterd door kippengaas dat wel tweeënhalve tot drie meter hoog reikte. Stof hing als een droge, allergieën oproepende nevel in de lucht, wat het tafereel een zelfs nog surrealistischer karakter gaf dan het al had. Boven het geroezemoes uit klonk af en toe een schreeuw: ‘Honderd op die rooie!’ ‘Vijftig op de grijze!’ ‘Ik bied vijftig!’ ‘Víjfhonderd op de rooie!’ Deze laatste uitroep, van Waylons bulderende stem, deed mijn trommelvlies bijna scheuren.

In de ring stonden twee mannen tegenover elkaar. De een was een grijsaard met een lange baard, die leek op een of andere profeet uit het Oude Testament, gekleed in een slobberige overall. De andere was een jonge hispanic in een nauwsluitende bruine jumpsuit voorzien van het monogram felipe . De twee stonden ritmisch heupwiegend naar elkaar toe gebogen en leken met iets tegen hun borst te wiegen. Ik deed nog steeds mijn best om te zien wat het was toen ze gelijktijdig neerhurkten en vervolgens met lege handen weer overeind kwamen. Even werd het kabaal verbroken door een korte stilte, gevolgd door een driftig gefladder van vleugels en veren, begeleid door een ijzingwekkend gekrijs en hees gejuich. ‘Pak hem, Red! Pak hem! Zo, ja!’ ‘Kom op, Gray! Geef hem op z’n donder!’

Terwijl ik vol afschuw toekeek, sloegen twee hanen hun vleugels in de lucht. Ze trapten en trokken met hun poten naar elkaar terwijl ze uit alle macht probeerden te fladderen. Ik ving de fonkeling op van stalen mesjes aan hun poten en wist met misselijkmakende zekerheid dat dit hanengevecht snel beslecht zou zijn. Hanengevechten waren verboden in Tennessee, wist ik – net zoals overal in het land, behalve in de staten Oklahoma, Louisiana en New Mexico – maar in een marginaal gebied als Cooke County, waar men geneigd was de wet meer als een uitdaging te beschouwen dan als een gedragscode, was het nauwelijks een verrassing dat ze nog steeds plaatsvonden.

In een kluwen van veren en bloedspetters tuimelden de vogels over de grond. ‘Pak hem, schatje, pak hem, schatje, pak hem, schatje!’ scandeerde een geblondeerde vrouw die naast mijn rechterschouder zat. ‘Maak hem af, Red!’ brulde een man links van me.

In de ring gebaarde een derde man – ook bij hanengevechten waren er kennelijk scheidsrechters – inmiddels naar de verzorgers van de vogels, die zich snel op de hanen wierpen om ze uit elkaar te halen. De mannen drukten de vogels weer tegen hun borstkas, streken hun veren glad en bliezen warme lucht over hun rug; ze leken zelfs hun lippen rond de kam van de hanen te drukken, alsof ze die wilden opwarmen, hoewel ik geen idee had of dat nu werkelijk de bedoeling was of dat het enkel een ritueel was dat geluk moest brengen.

Bij de eerste krachtmeting was de roodzwarte haan kleiner maar wel sneller en agressiever gebleken; de grijze (eigenlijk was hij met zijn gebroken witte nek en kop veelkleurig) oogde sterk en taai. Het bleek een klassiek David versus Goliath-gevecht, alleen was de bijbelse David slechts gewapend met een katapult en stenen, zo herinnerde ik me. Deze vogels daarentegen waren gewapend met geslepen staal. Achter op een poot – die met een leren riempje zat vastgesnoerd aan wat de stomp van zijn natuurlijke spoor moest zijn geweest – droeg elke haan een blinkend mesje van ruim vijf centimeter lang. Te oordelen naar de voorzichtigheid waarmee de verzorgers de vogels droegen, waren die messen vlijmscherp. ‘Hou vol, Flea-Pay,’ riep een sproeterige tiener naar de hispanic, die de grijze haan aaide en toe blies.

De mannen begonnen weer met hun ritmische dans; ik realiseerde me nu dat het eigenlijk een manier was om de vogels te tergen en op te fokken voor het gevecht. Terwijl de verzorgers met de dieren tegen hun borst om elkaar heen liepen en op en neer sprongen, pikten de hanen naar elkaar maar ze raakten elkaar steeds net niet. Toen de vogels eenmaal voldoende opgefokt waren, zetten de verzorgers ze neer voor de volgende ronde. Al meteen nadat de grijze was vrijgelaten, vloog hij als een bezetene op de rode af voor de aanval. Deze keer botste de rode haan niet in de lucht tegen hem op, maar dook hij omlaag, draaide zich snel om en wierp zich op de rug van de grijze om vervolgens met zijn poten te maaien. Het publiek joelde als één man en vervolgens werd het angstaanjagend stil. De grijze haan tuimelde op zijn zij, hijgde nog wat hees en geschrokken om ten slotte in een kleine plas bloed te sterven. De rode haan schudde heftig de kop, en zette zijn veren op, schreed vervolgens pronkerig op zijn gevallen rivaal af en pikte naar het levenloze lichaam. Daarna plaatste hij een poot op de grijze kop, bolde zijn borstkas, wierp zijn kop in de nek en kraaide triomferend. Als in een soort repliek brak het publiek – de paar terneergeslagen kijkende verliezers die op de grijze hadden gewed, uitgezonderd – los in een soortgelijke oerkreet. Een tiener drentelde langs me met een kartonnen dienblad vol gebakken kippenvleugeltjes.

Waylon boog zich naar me toe. ‘Die rooie is me wel een taaie, hè? Vindt u ook niet? Dit was geloof ik al zijn tiende overwinning dit jaar.’

Geschokt door het bloedbad en de wreedheid van het publiek riep ik sarcastisch: ‘Ja, jammer dat ik geen kans kreeg om op hem te wedden!’

Het sarcasme ontging Waylon of hij negeerde het. ‘Hadden we een minuutje eerder moeten zijn. Ik heb nog een honderdje ingezet. Wilde eigenlijk vijfhonderd inzetten, maar daar waren geen liefhebbers voor. Wel makkelijk verdiend zo.’

‘Vertel dat die dode haan maar,’ reageerde ik.

Hij draaide zijn hoofd, nam me aandachtig op en knikte. ‘Tja, het hangt wel een beetje van de pikorde af, hè?’

‘Dus dit was dat financiële zaakje dat je te regelen had – geld inzetten op een hanengevecht?’ Hij knikte.

‘Het is niet voor mezelf, doc, en het is ook niet voor de lol. Ik heb een neef die in de knoei zit. Dit is de snelste manier om wat geld voor hem bij elkaar te krijgen.’

‘Weet Orbin Kitchings ook dat er op een steenworp afstand van zijn huis hanengevechten worden gehouden?’

Hij spuugde in het zaagsel op de vloer, dat net zo snel speeksel als bloed bleek te absorberen. ‘Of ie dat wéét? Man, hij is een vaste bezoeker! Vangt een percentage van de recette. Zet ook grote bedragen in. Als hij wint, is ie er als de kippen bij om te incasseren. Maar verliest ie, dan kun je er gif op innemen dat ie niet thuis geeft. Daarom probeert iedereen juist om niet met hem te wedden, alleen zet ie ze onder druk, als u begrijpt wat ik bedoel.’ Ik begon het te snappen en kreeg een verontrustend beeld van de hulpsheriff van Cooke County. ‘Luister doc, ik moet effe een woordje gaan wisselen met die kerel daar. Ben zo terug.’ Hij reikte in een zak en trok er een klein rond doosje uit, ongeveer zo groot als een blikje tonijn. ‘Hier, neem ondertussen maar een pluk.’ Hij liet het deksel eraf ploffen en ik rook de vochtige, penetrante geur van pruimtabak. Verbaasd keek ik ernaar: in al mijn jaren in East Tennessee was me nog nooit een tabakspruim aangeboden; en nu, langs de ring van een illegaal hanengevecht, stond ik opeens oog in oog met een toef tabak. Wat is het straks, vroeg ik me af – illegaal gestookte whisky? Hoeren? Seks met dieren? Waylon bespeurde de twijfel in mijn ogen. ‘Nog nooit gepruimd?’ Hij klonk ongelovig. Ik schudde mijn hoofd. Hij hield het doosje wat dichter onder mijn neus en glimlachte bemoedigend een verloren sliertje uitgekauwde tabak tussen zijn bovenste snijtanden bloot.

Op de tribune boven me leunde een man voorover, duidelijk geïnteresseerd in onze woordenwisseling. ‘Toe maar, maat, probeer het maar eens!’

Waylon keek op. ‘O, hallo Rooster.’

Rooster knikte naar Waylon en hervatte zijn bemoeienis. ‘Toe dan, daar kikkert u vast van op. Zo te zien, kunt u dat wel gebruiken.’

Ach, waarom ook niet, besloot ik en plukte met mijn duim en wijsvinger een toefje van het zachte, fijngesneden tabaksblad uit het doosje en bracht het langzaam naar mijn mond. Waylon moest lachen. ‘Shit, doc, dat is lang niet genoeg, hoor. Pak maar wat meer.’ Ik reikte weer in het doosje en verdubbelde de hoeveelheid. ‘Nou ja zeg! Daar hebt u toch helemaal niks aan? Hup, grijp toch een goeie pluk.’ Gegeneerd bracht ik mijn hand voor de derde keer naar het doosje en gebruikte nu ook mijn middelvinger. Mijn hand bevatte nu een pluk Copenhagen zo groot als een prop watten. Waylon knipoogde goedkeurend, liet zijn onderlip zakken – gelukkig was zijn mond inmiddels leeg – en wees waar ik het spul moest stoppen. Toen ik dat deed, daarbij netjes ook de losse sliertjes naar binnen duwend, straalde hij. ‘Doc, zo maken we nog een echte ouwe taaie van u,’ zei hij. ‘Niet weglopen, hè, ik ben zo terug.’ Ik knikte, bang dat er hazenlipgeluiden uit mijn mond zouden opstijgen en een kleffe smurrie over mijn opzwellende onderlip zou vloeien als ik iets zei. Waylon schonk me een laatste blik van waardering en voelde zich geroepen om me op de valreep nog een laatste goede raad te geven. ‘Gewoon aanpassen.’

En daarmee baande hij zich met een opvallende gratie een weg door de menigte. Aan de andere kant van de ring boog hij zich naar een gerimpeld, hanig vechterstype, wiens gezicht veel op kunstmatig verweerd leer leek. De man reikte in een zak en trok een dikke rol biljetten tevoorschijn; hij pelde er één briefje af en gaf het aan Waylon. Die bukte zich en sprak de man nog eens indringend toe, maar deze schudde stoïcijns zijn hoofd.

Op dat moment stapten er twee andere verzorgers de ring in, vergezeld van een nieuwe scheidsrechter. De mannen droegen ieder een rugnummer, viel me op: 29 en 57. Als ze hier bij de 1 waren begonnen, dan vormden deze hanengevechten een bloedige sport op een schaal die kon tippen aan het oude Rome. En als de weddenschappen die nu werden aangegaan normaal waren – tientallen inzetten van twintig dollar, een handjevol van veertig, vijftig en honderd, en zelfs eenmaal een duizendje – dan gingen hier serieuze bedragen van hand tot hand. Kon het zijn dat de sheriff zelf niet wist wat hier gaande was? Of – en dit leek plausibeler – werden Tom Kitchings en zijn hulpsheriffs allemaal betaald om de andere kant op te kijken?

In de ring werd inmiddels weer begonnen met de opwarmdans. Om niet opnieuw getuige te zijn van een strijd op leven en dood glipte ik voorzichtig weg naar de zijwand. Mijn mond vulde zich met speeksel; omdat ik niets had om in te spugen, slikte ik het door en begon bijna te kokhalzen. Ik werd een beetje draaierig, wat me verbaasde want ik had de tabak nog geen minuut in mijn mond.

Een groepje mannen ging uiteen nu ik dichter bij de wand kwam, en ik zag waar ze omheen hadden gestaan. In een kleinere, vierkante kuil kroop een toegetakelde en met bloed besmeurde witte vogel – het ene oog weggepikt en met één vleugel slepend door het zand – in kringetjes rond in een poging te ontkomen aan een haan die, met uitzondering van een verminkte linkerpoot, grotendeels ongehavend bleef. De rechtopstaande haan sprong dapper achter zijn tegenstander aan. Hij had nog niet helemaal door hoe hij met slechts één goede poot kon springen, uithalen en zich weer opmaken voor de volgende aanval, dus het bleef beperkt tot pikken naar het gezonde oog en trekken aan de aan flarden gescheurde kam van zijn rivaal. Elke keer dat hij een bekvol hanenkam had, verloor hij door de ruk zijn evenwicht en viel hij boven op de gevelde haan. Hoewel dit spektakel minder bloederig was dan het messengevecht leek het op een of andere manier juist erger vanwege het langere lijden van de dieren. Ik keek er met ontzetting naar, maar was tegelijkertijd niet bij machte me ervan af te wenden. De verzorgers haalden de vogels drie keer uit elkaar, aaiden en bliezen ze steeds weer tot leven, en wisten ze zo uit hun verdoofde toestand weer eventjes tot leven en razernij te brengen. Bij de vierde keer viel bij de springende haan ten slotte het kwartje: de lange, gekromde punt op zijn gezonde poot zonk diep weg in de buik van de witte vogel, die zwak kakelde en daarna levenloos neerplofte. ‘Shit,’ siste zijn verzorger. Hij tilde de dode vogel bij de uitgespreide vleugel op en wierp hem in een vuilnisvat naast me. De andere verzorger bukte zich, greep de winnaar bij de kop, draaide hem in één felle beweging de nek om en mikte hem ook in het vuilnisvat. Het beest landde op de rand, bleef even hangen en plofte toen boven op de haan die het even daarvoor had gedood.

Plotseling begon de hele loods in een waas van nicotine en walging, bloed, veren en honkbalpetjes voor mijn ogen te draaien. Iets in die pruimtabak of de slachtpartij spande samen met mijn ziekte van Ménière om de moeder aller duizelingen op te wekken. Ik wankelde achteruit tegen de metalen wand en zocht houvast bij de dichtstbijzijnde steun die ik kon vinden: de rand van het vuilnisvat halfvol dode hanen. Leunend op mijn onderarmen boog ik me voorover, met mijn gezicht op enkele centimeters boven de rand. Net voordat het me letterlijk zwart voor de ogen werd, begon ik te braken. Half bij bewustzijn bleef ik maar doorbraken, zelfs nadat mijn maag allang leeg was, tot ver voorbij het punt dat de heftige oprispingen enkel nog dikke tranen uit mijn ogen en slijmerige draden gal, snot en tabakssap uit mijn neus en mond persten. ‘Gewoon aanpassen,’ schoot het nog absurd genoeg door mijn hoofd. En met die gedachte werd alles zwart en voelde ik nog dat mijn lichaam voorover kieperde naar de hoop levenloze hanen.

Het lijkenhuis
titlepage.xhtml
awb_-_het_lijkenhuis_split_0.xhtml
awb_-_het_lijkenhuis_split_1.xhtml
awb_-_het_lijkenhuis_split_2.xhtml
awb_-_het_lijkenhuis_split_3.xhtml
awb_-_het_lijkenhuis_split_4.xhtml
awb_-_het_lijkenhuis_split_5.xhtml
awb_-_het_lijkenhuis_split_6.xhtml
awb_-_het_lijkenhuis_split_7.xhtml
awb_-_het_lijkenhuis_split_8.xhtml
awb_-_het_lijkenhuis_split_9.xhtml
awb_-_het_lijkenhuis_split_10.xhtml
awb_-_het_lijkenhuis_split_11.xhtml
awb_-_het_lijkenhuis_split_12.xhtml
awb_-_het_lijkenhuis_split_13.xhtml
awb_-_het_lijkenhuis_split_14.xhtml
awb_-_het_lijkenhuis_split_15.xhtml
awb_-_het_lijkenhuis_split_16.xhtml
awb_-_het_lijkenhuis_split_17.xhtml
awb_-_het_lijkenhuis_split_18.xhtml
awb_-_het_lijkenhuis_split_19.xhtml
awb_-_het_lijkenhuis_split_20.xhtml
awb_-_het_lijkenhuis_split_21.xhtml
awb_-_het_lijkenhuis_split_22.xhtml
awb_-_het_lijkenhuis_split_23.xhtml
awb_-_het_lijkenhuis_split_24.xhtml
awb_-_het_lijkenhuis_split_25.xhtml
awb_-_het_lijkenhuis_split_26.xhtml
awb_-_het_lijkenhuis_split_27.xhtml
awb_-_het_lijkenhuis_split_28.xhtml
awb_-_het_lijkenhuis_split_29.xhtml
awb_-_het_lijkenhuis_split_30.xhtml
awb_-_het_lijkenhuis_split_31.xhtml
awb_-_het_lijkenhuis_split_32.xhtml
awb_-_het_lijkenhuis_split_33.xhtml
awb_-_het_lijkenhuis_split_34.xhtml
awb_-_het_lijkenhuis_split_35.xhtml
awb_-_het_lijkenhuis_split_36.xhtml
awb_-_het_lijkenhuis_split_37.xhtml
awb_-_het_lijkenhuis_split_38.xhtml
awb_-_het_lijkenhuis_split_39.xhtml
awb_-_het_lijkenhuis_split_40.xhtml
awb_-_het_lijkenhuis_split_41.xhtml
awb_-_het_lijkenhuis_split_42.xhtml
awb_-_het_lijkenhuis_split_43.xhtml
awb_-_het_lijkenhuis_split_44.xhtml
awb_-_het_lijkenhuis_split_45.xhtml