10
Tegen de tijd dat ik me een weg terug baande naar de gang onder het stadion was mijn op hol geslagen hartslag weer wat tot rust gekomen en was mijn onrustige ademhaling weer bijna normaal.
De gangen in de faculteit antropologie volgen de vorm van het stadion erboven, dus op de plek waar de tribunes zich rond de eindzones op het veld krommen, buigen ook de gangen af. Lopend door een halfduistere bochtige tunnel krijg je het gevoel dat je in een of ander miraculeus geconserveerd minoïsch labyrint of een wonderbaarlijk vervallen ruimtestation bent. Terwijl ik de bocht nam, verscheen hulpsheriff Leon Williams in beeld, die aandachtig een aantal foto’s van negentiende-eeuwse Navajo-schedels op een aanplakbord stond te bekijken.
‘We gaan nog eens een antropoloog van je maken,’ merkte ik op.
‘Nou, dat zou niet eens zo erg zijn als ik me tot zulke botten kon beperken. Als ze maar schoon en droog zijn, heb ik er niet zo’n moeite mee.’
‘Ja, maar het is veel meer werk om ze op te graven. Er zijn altijd compromissen, hulpsheriff, zelfs in de wetenschap.’
Hij wachtte tot ik de deur van mijn kamer opende, maar dat deed ik niet. ‘Hebt u niets nodig, doc – aantekeningen of botten of zo?’
‘Nee, ik ben nog niet helemaal klaar met het schoonmaken van het skelet – de schedel en het bekken pruttelen nog in de kookpan. Wat ik tot nu toe heb ontdekt, is makkelijk te onthouden.’ Hij wilde duidelijk meer horen, maar ik had niet zo’n zin in een praatje. ‘Zo te horen heeft je baas nogal haast. We kunnen beter maar meteen gaan, zeker?’
‘Zeker weten.’ Hij draaide resoluut om, en ik volgde hem naar buiten waar de Cherokee geparkeerd stond tussen twee van de stalen steunbalken die de hoofdtribunes van het stadion schraagden. Rond het fundament van het stadion liep, tussen de enorme steunbalken door, een enkele asfaltstrook die zich op bepaalde plekken vertakte tot korte, donkere voetpaden die de catacomben in voerden. Ik stelde me al voor hoe daar de hogepriesters van de godsdienst van het Southeastern Conference-football begraven moesten liggen.
Williams en ik kletsten wat over football, maar ik voelde dat hij popelde om heel andere vragen te stellen. Toen we de snelweg op draaiden, kon hij zich niet langer inhouden. ‘Ik durf te wedden dat u wel wat interessante zaken hebt gehad, hè doc?’
‘Nou, ik vind ze allemaal interessant.’
‘Maar wat was de interessantste? Of de gekste?’
‘Lastig te zeggen.’ Ik dacht even na. ‘Een van de gekste, denk ik, was de vrouw in Connecticut die door haar echtgenoot – een ex-politieagent, tussen twee haakjes – was vermoord, in stukken gesneden en in de voortuin verbrand.’
Hij floot tussen zijn tanden. ‘Dat klinkt als een tv-serie – When Good Cops Go Bad .’
‘Ik weet niet zeker of hij ooit een goeie smeris was; misschien ging hij gewoon van kwaad tot erger. Die zaak viel in elk geval op door een paar vreemde dingen. Zo zijn we er nooit achter gekomen waarmee hij haar aan stukken sneed. Ook eigenaardig is dat hij een dag voordat hij haar cremeerde naar de brandweer ging om een brandvergunning te halen.’
Williams bulderde van het lachen en keek me vervolgens, gezien het feit dat hij nu 120 kilometer per uur reed, zenuwslopend lang aan. ‘Een vergunning? U neemt me in de maling, hè?’
‘Nee, echt niet, hulpsheriff. Ik vermoed dat hij bij het vermoorden en aan repen snijden van zijn vrouw geen echt belangrijke wetten wilde overtreden.’
Gelukkig richtte Williams zijn blik weer op de weg. ‘Nog iets raars opgedoken in onze zaak?’ Hij klonk opeens opvallend terloops.
Ik aarzelde en zocht naar de juiste aanpak. ‘Weet je, hulpsheriff, sheriff Kitchings zei dat dit wel eens een gevoelige zaak kon worden, en hij leek bezorgd dat de telefoon misschien werd afgetapt. Stel dat iemand jullie afluistert, dan kunnen ze ook een afluisterapparaatje in je wagen hebben verstopt.’ Williams keek geschrokken en argwanend tegelijk, hoewel ik niet kon zeggen of die achterdocht jegens mij of iemand anders gericht was. ‘Volgens mij kunnen we beter even wachten tot we op een plek zijn waarvan de sheriff zeker weet dat het er veilig is om te praten.’
‘Goed idee.’ Hij knikte en glimlachte, maar tegelijkertijd zag ik zijn gespannen kaakspieren.
Toen we de snelweg hadden verlaten en onze weg over de kronkelende rivierweg vervolgden, hield hij zijn snelheid laag en zijn bochtenwerk rustig. Ik bedankte hem dat hij zo welwillend rekening met me hield. Deze keer glimlachte hij oprecht.
‘En, hoe ben je bij de politie verzeild geraakt, Leon?’ Het was een vraag die ik agenten altijd graag stel, want de variëteit van antwoorden – motivaties, levenspaden – leek bijna eindeloos en was vaak fascinerend: een familietraditie sinds drie generaties; een broer die werd vermoord; te veel herhalingen gezien van de tv-serie Dragnet ; een oprecht verlangen om de wereld beter en veiliger te maken.
Williams was snel met zijn antwoord. ‘Weet u nog dat ik u over mijn opa vertelde?’ Ik knikte: de man die onterecht vastzat, door een kogel werd geraakt en levend verbrandde. ‘Ik wilde ervoor zorgen dat ons zoiets nooit meer zou overkomen,’ legde hij uit. ‘De enige manier om dat te doen, is om zelf de man te zijn met de penning en de sleutels.’ Niet de nobelste reden die ik ooit had vernomen, maar hier in Cooke County zag ik er de logica wel van in.
We hadden het bochtigste stuk van de weg bereikt. Williams nam gas terug en stuurde naar de rechterberm. ‘Doc, het spijt me, maar ik moet even een sanitaire stop maken.’
‘We zijn er al bijna – kun je het niet even ophouden?’
‘Nee, meneer, ik geloof van niet. Toen u nog in de collegezaal bezig was, heb ik in de kantine aardig wat thee gedronken; te veel, geloof ik. Neem me niet kwalijk. Blijft u maar zitten, hoor, ik ben zo terug.’
En daarmee was hij verdwenen.
Dat ‘zo terug’ bleek meer dan een minuut, meer zelfs dan twee of drie minuten. Om de tijd te doden trok ik een blocnote uit mijn zak en begon aan een kladversie van een aanbevelingsbrief waar een voormalige student me om had verzocht. Eindelijk zwaaide het portier weer open. ‘Hèhè, ik stond al op het punt een opsporingsteam te sturen,’ zei ik, mijn ogen nog altijd op mijn aantekeningen gericht. ‘Je moet bij je lunch wel een liter thee hebben gedronken, Leon.’ Maar het was niet de hulpsheriff die door het geopende portier naar binnen leunde en me aanstaarde. Het was een reus van een vent, gekleed in een camouflageoverall, zo’n boomschorspatroon dat hertenjagers dragen, compleet met camouflagepet.
‘Doctor Brockton, het spijt me echt, maar de plannen zijn een beetje gewijzigd. Mijn naam is Waylon. Luister, ik zal u geen kwaad doen. Ik stel voor dat u effe achter het stuur schuift en de weg weer op draait, oké? U rijdt nog een stukkie door naar de stad en dan slaat u af als ik het zeg.’
‘Waar is hulpsheriff Williams?’
‘Leon? O, die maakt het goed, hoor, maakt u zich maar geen zorgen om hem. Hij heb op dit moment gewoon effe... wat anders aan zijn kop, zou je kunnen zeggen.’ De grote man grijnsde even naar me, of was het een grimas?
Ik nam plaats achter het stuur. ‘Zou u zo vriendelijk willen zijn me te vertellen wat hier aan de hand is?’
‘Iemand wil u effe spreken. Onder vier ogen. Duurt waarschijnlijk geen halfuurtje, hoor. Daarna brengen we u terug naar de stad zodat u gewoon uw bezoekje aan de sheriff kunt afleggen.’
Ik nam Waylon aandachtig op. Hij was minstens een kilootje of veertig zwaarder dan ik, en ik vermoedde dat er ergens in dat camouflagepak een pistool verborgen zat. Misschien ook wel een vilmes. ‘En als ik nee zeg?’
Hij zuchtte. ‘Luister, doc, we hoeven echt niet moeilijk te doen. Zoals ik al zei, ik doe u geen kwaad, maar als het moet, zal ik u knevelen. Bovendien zult u de man naar wie ik u breng maar wat graag willen spreken. Ik wed dat hij u kan helpen uitzoeken wie u gisteren uit die grot heb weggehaald.’
Nieuws verspreidt zich snel in een klein stadje. Ik startte de motor en schakelde. ‘Zeg maar waarheen.’
Hij grijnsde een compleet fietsenrek bloot, vol gaten en bruingevlekt van de pruimtabak. ‘Zo mag ik het horen. Zodra u over de volgende brug bent, slaat u bij de eerste weg rechts af. Dat is een grindweg.’ De weg kronkelde nog zo’n anderhalve kilometer verder; ondertussen overwoog ik een stuk of vijf ontsnappingsplannen, en verwierp ze stuk voor stuk. Niet omdat ik geen schijn van kans had tegenover Waylon, hoewel dat duidelijk het geval was. Nee, omdat deze eenvoudige bergreus op een sluwe manier bij mij de gevoeligste snaar had geraakt – op het bedreigen van mijn familie na – die mijn volledige medewerking zou garanderen: hij verleidde me met het vooruitzicht van een forensische onthulling.
We denderden een nieuwe betonnen brug op – kennelijk was de oude weggespoeld bij een van de overstromingen die de bergdalen dikwijls teisterden – en er weer af. ‘Neem hier alvast maar wat gas terug. U zult de weg opeens zien opduiken. Daarginds al, ziet u?’
Niet echt. Twee gigantische dennen overspanden de rechterkant van de snelweg, en ertussen, alsof ze samen een enorme poort vormden, verdween een grindweg het bos in.
De weg had iets misleidends: hij viel totaal niet op, maar was toch effen en goed onderhouden, vrij van de geulen en moddergaten die de meeste onverharde wegen in de bergen kenmerken. De Great Smoky Mountains worden beschouwd als een gematigd regenwoud, met een jaarlijkse hoeveelheid neerslag van wel tweehonderd centimeter, dus een bergweg zonder een paar modderpoelen en overstroomde stukken kom je zelden tegen. Maar deze weg was stevig en droog en had een goede afvoer met zijn greppels en doorlaten op de plekken waar wateroverlast kon optreden. In het midden was nergens onkruid te zien, wat duidde op geregeld verkeer of regelmatig onderhoud.
‘Dit is een goeie weg. Houdt het district hem zo goed bij, soms?’ vroeg ik in een poging nonchalant te klinken.
Waylon draaide zijn berenkop naar mij toe. Misschien klonk ik toch niet zo terloops als ik had gehoopt. ‘Nee,’ antwoordde hij. ‘Dit is wat je zou kunnen noemen een privéweg.’ Even later hoorde ik een laag, rommelend gegrom dat de hele wagen leek te doen schudden. Ik keek opzij en zag hem gniffelen. ‘Privé...,’ mompelde hij opnieuw en gniffelde nog eens om zijn eigen gevatheid. Vervolgens schonk hij me opnieuw zo’n verrukte bruingespikkelde grijns. Lieve Heer, waar ben ik in vredesnaam in terechtgekomen, dacht ik hoofdschuddend bij mezelf? Maar opeens merkte ik dat ik zelf ook zat te gniffelen om de absurditeit van de situatie.
Even later stokte het gegniffel in mijn keel toen de reus opeens beval: ‘Hier stoppen, doc.’ Ik verstijfde en was niet bij machte iets te zeggen of te doen. Alles om me heen leek te vernauwen, tot ik niets meer zag dan een groene tunnel, een grijs pad en een stuur, stevig omklemd door twee handen met witte knokkels, die net zo goed van iemand anders hadden kunnen zijn. Een derde hand verscheen in mijn blikveld en schakelde de motor uit. De wagen kwam slippend tot stilstand. Het geknars van het grind onder de banden en het geklop van het bloed in mijn hoofd waren de enige geluiden. Het volgende moment waren ook die geluiden verdwenen, en werd de groene tunnel opeens zwart.
Toen ik weer bijkwam, voelde ik me merkwaardig opgesloten. Vochtige, warme, zuurstofarme lucht sloeg tegen mijn gezicht, en toch streek een koele bries langs mijn armen. De duisternis werd verzacht door vage lichtbolletjes. Terwijl mijn ogen zich probeerden scherp te stellen op een herkenbare vorm, verscherpten de bolletjes tot talloze stipjes daglicht. Ik keek kennelijk door het weefpatroon van een stof. Ook mijn gedachten werden weer scherp, en ik herkende de vochtige, zurige geur van zweet. Een stinkende camouflagepet zat van mijn kin tot mijn voorhoofd strak tegen mijn gezicht gedrukt. Krampachtig probeerde ik de pet weg te slaan, maar er zat geen beweging in mijn armen. Ik rukte aan wat ze kennelijk in bedwang hield en begon met mijn hoofd te beuken.
‘Rustig aan, doc, straks bezeert u zichzelf nog,’ bromde de zware stem links van me. ‘We zijn er bijna, dus blijf nog effe rustig zitten. Ik zei toch dat ik u geen kwaad zou doen, en dat doe ik ook niet. Alleen hoeft u niet te zien waar we heen rijden, voor het geval iemand u er later naar vraagt.’
Ik liet me terugvallen in de stoel en deed mijn uiterste best om mijn paniekerige ademhaling te beteugelen.
De jeep kwam tot stilstand, en de pet werd van mijn gezicht getrokken. Ik kneep mijn ogen dicht tegen het licht en opende ze even later om Waylon met een jachtmes naar me voorover te zien buigen. Vingervlug haalde hij uit met het mes en sneed het isolatietape – dat net als de rest van zijn uitrusting bedrukt was met een camouflagepatroon – door waarmee mijn polsen vastzaten aan mijn dijbenen.
‘Sorry dat ik dat moest doen,’ zei hij. ‘Ik wilde niet met u hoeven worstelen om u hier te krijgen. Zou voor u niet zo gezond zijn, en Big Jim zou ook niet zo blij met me zijn.’
Big Jim? Ik kon me nauwelijks de omvang voorstellen van een man die door een woudreus als Waylon ‘Big’ zou worden genoemd.
Hij stapte uit de Cherokee en liep om de wagen heen om mijn portier te openen, alsof hij een keurige taxichauffeur was in plaats van een ontvoerder. Ik wachtte even in een poging wijs te worden uit wat me allemaal overkwam, maar gaf het op, stapte uit en volgde hem.
We stonden geparkeerd op een kleine, open plek in een bos, zo bleek, begroeid met gras en aan alle kanten omgeven door kudzu, een klimplant die in het Zuiden de beruchte reputatie geniet bomen, schuren, gestrande voertuigen en – zo had ik iemand eens horen zweren – zelfs zo nu en dan een duttende koe te overwoekeren. Aan een rand van de open plek stond een verweerde boerderij, waarvan de muren en de veranda aan de voorkant door klimplanten begroeid waren. De touwachtige slierten kropen ook aan de achterzijde van het huis het dak op en kringelden via de mast van een kleine satellietschotel omhoog. Terwijl ik achter Waylon aan de treden opstapte, schopte hij naar de wingerds die de veranda beslopen. ‘Dat klotespul groeit ’s zomers wel zestig centimeter per dag,’ zei hij. ‘Draai dit huis een week lang de rug toe en het is verdwenen. Je vindt het niet meer terug.’
Met zijn vuist roffelde hij tweemaal op de deur en het huis trilde op zijn grondvesten. ‘Baas? We zijn er!’ riep hij door de hordeur waarachter een donkere kamer schuilging.
‘Dank je, Waylon. Wil je de boel een beetje in de gaten houden en zorgen dat we niet gestoord worden?’
‘ Yes sir .’ Met een snelheid en onopvallendheid die je bij iemand van zijn postuur niet zou verwachten, glipte Waylon van de veranda. Hij verdween naar de rand van de open plek tussen de groene slierten die neerhingen van wat ooit bomen waren geweest.
De hordeur ging piepend open en een man stapte op de zilvergrijze planken van de veranda. ‘Doctor Brockton, ik ben Jim O’Conner. Dank u voor uw komst. Ik bied mijn excuses aan dat ik Waylon heb gestuurd om u op deze manier te kidnappen.’
Ik stond als aan de grond genageld. Mijn overweldiger was hooguit een meter 65 lang, zijn cowboylaarzen mee gemeten. Als hij die aanhield en op de weegschaal stapte, zou hij misschien 64 kilo wegen. Had ik hem in paardenland gezien, zou ik hem voor een jockey hebben gehouden. ‘U bent Big Jim?’
Hij glimlachte wat meesmuilend. ‘Ik vrees van wel. Het begon ooit als grapje, toen ik klein was,’ zei hij. ‘Is altijd blijven hangen.’
Maar op een of andere manier leek de naam toch wel bij hem te passen. Deze kleine man straalde onmiskenbaar autoriteit en kracht uit, van zijn indringende blauwe ogen tot zijn gespierde onderarmen en elastische benen. Niet het soort brute, agressieve kracht die bullebakken en lafaards uitstralen; nee, de rustige zelfverzekerdheid van iemand die onder bijna alle omstandigheden weet wie hij is en waar de grenzen van zijn kunnen liggen.
‘Tussen twee haakjes, ik heb veel gelezen over uw forensische zaken. Het is mij een eer u te ontmoeten, meneer.’ Hij stak een pezige hand uit, die ik uit reflex in de mijne nam, maar niet zonder hem vragend en twijfelend aan te kijken, zoals ik doe bij studenten die ik verdenk van fraude. Hij beantwoordde mijn blik openlijk, als iemand die niets te verbergen heeft en zich nergens voor hoeft te schamen, en verstevigde zijn greep even. Vervolgens knikte hij even, glimlachte flauw en liet mijn hand los.
‘Toe, neem plaats. Dan vertel ik u waarom ik u wilde spreken.’ Hij gebaarde naar een paar eikenhouten schommelstoelen op de veranda, en zette zichzelf in de verste van de twee. Ook ik ging zitten, eerst wat gereserveerd, maar al snel daarna merkte ik dat ik in de maat ging met O’Conners trage geschommel.
‘Cooke County is een vreemde streek, doc. Je komt er de meest onverschrokken en loyale types tegen, maar ook de gemeenste en laagste klootzakken die er maar zijn. U als hoogopgeleide weet waarschijnlijk wel dat Cooke County in de Burgeroorlog – de War of Northurn Aggression , zoals sommige van mijn verwanten in South Carolina die koppig blijven noemen – loyaal bleef aan The Union .’ Ik knikte, me afvragend waar dit naartoe ging. Hij schommelde en praatte rustig verder. ‘De burgers van Cooke County probeerden zich in feite af te splitsen van de staat Tennessee. We redden ons altijd zonder slaven, en dachten dat anderen dat ook wel konden. Creperen voor een of andere katoenbaron in Memphis, daar zagen wij het nut niet zo van in. Op een gegeven moment kwam er een zootje burgerwachten van de geconfedereerden ons een lesje leren, maar die hebben het niet kunnen navertellen.’
Hij zweeg even en keek op naar een havik die boven het dal rondcirkelde. Ik benutte dit moment van stilte. ‘Ik weet niet zeker of ik u kan volgen.’
‘Ikzelf eigenlijk ook niet helemaal. Sorry dat ik zo afdwaal.’ Een merkwaardig hoffelijke kidnapper, dacht ik. ‘De wet heb ik al lang geleden vaarwel gezegd, doctor Brockton. Ik zal niet op alle redenen ingaan, alleen dat het mijn familie was die al weerstand bood aan de Confederatie. Dat, plus dat het verdomd moeilijk is om je in deze bergen aan de wet te houden.’ In zijn stem en ogen meende ik iets van verdriet te bespeuren. ‘Maar er zijn grenzen die ik nooit heb overschreden. Een daarvan is moord. Als soldaat in Vietnam heb ik mensen gedood. Na thuiskomst zwoer ik het nooit meer te doen. En dat is in deze contreien niet makkelijk geweest, maar ik heb die gelofte al meer dan dertig jaar niet gebroken.’ Zwijgend schommelde hij verder.
‘Wat wilt u me nu precies vertellen, meneer O’Conner?’
‘U hebt gisteren een lijk uit Russell’s Cave weggehaald. Ik vermoed dat iemand mij voor die moord wil laten opdraaien. In dit district gaan kwaad bloed en bekrompen gekonkel behoorlijk wat tijd terug. Ik vermoed dat dit een goede gelegenheid lijkt om oude rekeningen te vereffenen. Wat ze u ook mogen vertellen, doctor Brockton, ik heb het niet gedaan. Het enige wat ik u vraag, is onbevooroordeeld te blijven. Twijfel aan alles, behalve aan wat u zelf kunt verifiëren.’
‘Inclusief uw bewering dat u onschuldig bent?’
Hij dacht even na, en knikte toen. ‘Oké.’
‘Ik ben wetenschapper,’ zei ik. ‘Zo werk ik.’
Hij reikte in zijn overhemdzakje en overhandigde me een papiertje. ‘Hier hebt u twee telefoonnummers. Bel me alstublieft als ik kan helpen. Kort gezegd weet ik niet wie deze vent was, maar hij lijkt me niet moeilijk te traceren.’
Ik dacht even na over de vraag of wat ik nu wilde gaan zeggen het onderzoek misschien in gevaar zou brengen. Ik koos mijn woorden en toon zo neutraal mogelijk: ‘Dus u hebt ook gehoord dat het een man was?’
O’Conner staarde even roerloos voor zich uit en keek me vervolgens aan. ‘O... daar was ik gewoon van uitgegaan. Mogelijk een vrouw dus? Tja, dat zou zeker het een en ander veranderen. Misschien is die ouwe Lester Ballard dus nog springlevend in Cooke County.’
‘Lester Ballard?’
Hij wuifde de vraag weg. ‘Laat maar, dat had ik niet moeten zeggen. Dom en volkomen ongepast. Maar even serieus, ik kan me van een paar types in deze omgeving voorstellen dat ze niet zonder een moord kunnen. En ik ken er ook een paar die hun hand er niet voor zouden omdraaien om het nog te doen ook. Maar ik ken geen enkele vrouw die recentelijk wordt vermist.’
‘En niet zo recentelijk? Lang? Blond?’
Even fronste hij zijn wenkbrauwen, en vervolgens maakte zijn verwarde blik plaats voor een besef dat even plotseling als hartverscheurend was. Zijn starende oogopslag van zo-even – helder en zelfverzekerd – was veranderd in verslagenheid. Hij wendde zijn gezicht af. ‘O, jezus, nee,’ fluisterde hij, uitkijkend over het dal. ‘O, god, toch niet zij?’ De tranen welden op en rolden over zijn wangen. Hij veegde ze niet af, liet zelfs niet merken dat hij zich er bewust van was.
Ik wachtte een eeuwigheid, zo leek het. ‘Meneer O’Conner?’
Hij leek me niet te horen, dus ik herhaalde zijn naam, harder nu. ‘Ja?’ reageerde hij. Hij klonk opeens jaren ouder en erg afwezig.
‘Is Jim uw voornaam?’
‘Nee. Mijn tweede voornaam.’
‘Meneer O’Conner – luitenant Thomas J. O’Conner – wilt u me vertellen wat uw identiteitsplaatje om de hals van een dode vrouw deed?’
Toen hij zich eindelijk weer naar mij toe draaide, waren zijn ogen net zo kil en levenloos als de wasachtige oogbollen die ik in het lijkenhuis uit het gezicht van de dode vrouw had gehaald en vervolgens had uitgewassen.